Volledigheidshalve wijs ik erop dat de rechtbank niets overweegt omtrent het vorderingsrecht van [betrokkene] uit de nalatenschap van haar vader.
HR, 24-02-2012, nr. 12/00183 (CW 2626)
ECLI:NL:HR:2012:BV0890
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
24-02-2012
- Zaaknummer
12/00183 (CW 2626)
- Conclusie
Mr. L. Timmerman
- LJN
BV0890
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BV0890, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑02‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV0890
ECLI:NL:PHR:2012:BV0890, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑01‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BV0890
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2012/636 met annotatie van F.M.J. Verstijlen
JOR 2013/50
Uitspraak 24‑02‑2012
Inhoudsindicatie
Cassatie in het belang der wet. WSNP. Aanspraak uit nalatenschap die is opgekomen nadat toepassing schuldsaneringsregeling op de voet van art. 354 F. is beëindigd, doch voordat slotuitdelingslijst verbindend is geworden. Bate die in de boedel valt? Uitleg art. 295 F. Voldoende grond om aan te nemen dat voor toepassing tweede afdeling van titel III F. de schuldsaneringsregeling eindigt door het aflopen van de termijn die ingevolge art. 349a F. voor de betrokken schuldsanering geldt. Bij verkrijging door schuldenaar van goederen na afloop van die termijn, geldt bepaalde in art. 295 lid 1 niet en zulke verkrijgingen behoren dus niet tot de in dat artikel bedoelde boedel. Ook geen nagekomen bate in de zin van art. 194 F., aangezien geen sprake is van voor afloop schuldsaneringstermijn opgekomen bate van de boedel die eerst later bekend is geworden.
24 februari 2012
Eerste Kamer
12/00183 (CW 2626)
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op een vordering tot cassatie in het belang der wet, ingesteld door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden en gericht tegen de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 7 december 2010, nr. 06/796 R.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 06/796 R van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 7 december 2010.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen voornoemde beschikking heeft de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad beroep in cassatie ingesteld in het belang der wet. De voordracht tot cassatie van de Procureur-Generaal is aan deze beschikking gehecht.
De vordering van de Procureur-Generaal strekt ertoe dat de Hoge Raad de bestreden beschikking van de rechtbank zal vernietigen in het belang der wet en zal verstaan dat de vernietiging geen nadeel zal toebrengen aan de door betrokkenen bij dat vonnis verkregen rechten.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij vonnis van 4 september 2006 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken ten aanzien van [betrokkene]. De looptijd is bepaald op drie jaar.
(ii) Bij vonnis van 29 september 2009 heeft de rechtbank op de voet van art. 354 F. de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd, met verlening van een schone lei aan [betrokkene].
(iii) Op 20 januari 2010 is de moeder van [betrokkene] overleden. [betrokkene] heeft als erfgename aanspraak op een gedeelte van de nalatenschap van haar moeder.
(iv) De rechter-commissaris heeft op 5 oktober 2010 beslist dat die aanspraak in de boedel valt.
3.2 [Betrokkene] heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechter-commissaris. De rechtbank heeft dit beroep bij beschikking van 7 december 2010 verworpen en heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.
"[I]n het vonnis van 29 september 2009 is tevens bepaald dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling eindigt op het moment dat de slotuitdelingslijst verbindend is geworden.
Dit was op 20 januari 2010, en is nog steeds, niet het geval. De rechter-commissaris stelt dat daaruit voortvloeit dat, nu de schuldsanerings-regeling nog immer van toepassing is, de boedel, gelet op het bepaalde in art. 295, lid 1 Fw., mede de goederen omvat die de schuldenaar tijdens de toepassing van die regeling verkrijgt, zoals in onderhavig geval een vordering op een deel van een vrijgevallen nalatenschap. De rechtbank is van oordeel dat het feit dat de verplichtingen van saniet na drie jaar vervallen, niet de taak en verplichting van de bewindvoerder om te beheren en vereffenen, wegneemt; de staat van insolventie is nog niet beëindigd. Bovendien is de rechtbank met de rechter-commissaris van oordeel dat nu de schuldsaneringsregeling formeel nog niet geëindigd is, baten die bekend worden, ook nadat de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling al wel geëindigd zijn, in de boedel vallen. Op grond van art. 194 Fw., dat van overeenkomstige toepassing is op de schuldsaneringsregeling, zou zelfs "indien na de slotuitdeling (...) mocht blijken dat er nog baten van de boedel aanwezig zijn, welke ten tijde van de vereffening niet bekend waren, gaat de curator, op bevel van de rechtbank, tot vereffening en verdeling daarvan over op den grondslag van de vroegere uitdelingslijsten." Nu de aanspraak van appellante op een deel van de nalatenschap is ontstaan tijdens de vereffening van de boedel, maar deze nog niet eerder bekend was, zou deze als nagekomen bate alsnog dienen te worden uitgekeerd aan de crediteuren. Dat appellante zelf geen verplichtingen meer heeft jegens de insolvente boedel doet daar niet aan af."
3.3 De Procureur-Generaal heeft gevorderd dat de beschikking van de rechtbank, waartegen geen gewoon rechtsmiddel is ingesteld, in het belang der wet zal worden vernietigd. Het daartoe aangevoerde middel klaagt dat de beschikking getuigt van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de art. 295, 349a en 356 lid 4 in verbinding met 194 F.
3.4.1 Art. 295 lid 1 F. bepaalt dat de boedel de goederen van de schuldenaar omvat ten tijde van de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling alsmede de goederen die hij tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling verkrijgt. Bij de beantwoording van de vraag wat in dit verband moet worden verstaan onder de woorden "tijdens de toepassing" van de schuldsaneringsregeling is in de eerste plaats van belang art. 349a F., dat de duur van de schuldsaneringsregeling beperkt tot een door de wet op drie jaar vastgestelde of door de rechter(-commissaris) nader bepaalde termijn van ten hoogste vijf jaar. Aldus is de termijn van de schuldsanering aan strikte voorschriften gebonden, hetgeen strookt met het grote belang dat de wetgever blijkens de wetsgeschiedenis, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.3.1-3.3.4, eraan heeft gehecht dat de schuldsanering niet langer duurt dan drie jaar.
Daaraan zou wezenlijk afbreuk worden gedaan indien toepassing van het wettelijk stelsel van art. 351a - 356 F. met betrekking tot de beëindiging van de schuldsanering, uit welk stelsel volgt dat de schuldsanering niet van rechtswege eindigt (HR 9 juli 2010, LJN BM2337), de facto een verlenging van de in art. 349a bedoelde termijn zou kunnen bewerkstelligen. Dat stelsel, en met name art. 356 lid 2, brengt immers mee dat het einde van de in art. 349a bedoelde termijn praktisch gesproken niet kan samenvallen met de beëindiging van de schuldsaneringsregeling als bedoeld in art. 356 lid 2, nu die beëindiging eerst plaatsvindt zodra de slotuitdelingslijst verbindend is geworden (welke eerst wordt opgemaakt na het in kracht van gewijsde gaan van de in art. 354 bedoelde uitspraak van de rechtbank), dan wel zodra de uitspraak waarbij de rechtbank op grond van art. 354a de schuldsaneringsregeling heeft beëindigd in kracht van gewijsde is gegaan, en tegen de uitspraken van de rechtbank hoger beroep openstaat.
Een andere indicatie dat de in art. 349a bedoelde termijn en niet het tijdstip van de beëindiging van de schuldsanering beslissend is voor het antwoord op de hiervoor genoemde vraag, levert de centrale rol van de in art. 349a bedoelde termijn in de procedure die leidt tot de uitspraak van de rechtbank, op de voet van art. 354, of de schuldenaar in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten en, indien er sprake is van een tekortkoming, of deze aan de schuldenaar kan worden toegerekend, alsmede of de toerekenbare tekortkoming buiten beschouwing blijft. Zo brengt de bewindvoerder ingevolge art. 351a zijn in dat artikel bedoelde verslag over de wijze waarop de schuldenaar gedurende de schuldsanering aan zijn verplichtingen heeft voldaan, uit uiterlijk drie maanden voordat de termijn volgend uit art. 349a afloopt. Dit verslag heeft dus betrekking op het gedrag van de schuldenaar binnen die termijn.
Voorts bepaalt de rechtbank uiterlijk een maand vóór het einde van de in art. 349a bedoelde termijn het tijdstip van de zitting welke uiterlijk drie weken later, dus nog binnen de in art. 349a bedoelde termijn, wordt gehouden (art. 352), en de rechtbank doet uitspraak op die zitting of uiterlijk op de achtste dag na de zitting, dus in elk geval op een tijdstip dat (ongeveer) samenvalt met het einde van de in art. 349a bedoelde termijn. Hieruit moet worden afgeleid dat in het stelsel van de wet de rechter bij zijn onderzoek en zijn uitspraak op grond van art. 354 zich beperkt tot de in art. 349a bedoelde termijn.
3.4.2 Een en ander geeft voldoende grond om aan te nemen dat voor de toepassing van de tweede afdeling van titel III F. - welke afdeling de gevolgen van de toepassing van de schuldsaneringsregeling regelt - de schuldsanering eindigt door het aflopen van de termijn die ingevolge art. 349a voor de betrokken schuldsanering geldt.
Dit heeft onder meer tot gevolg dat bij de verkrijging door de schuldenaar van goederen na afloop van die termijn, het bepaalde in art. 295 lid 1 niet geldt en dat zulke verkrijgingen dus niet tot de in dat artikel bedoelde boedel behoren.
Daarnaast komt aan de beëindiging van de schuldsaneringsregeling als bedoeld in 356 lid 2 de betekenis toe dat zij het einde van de afwikkeling van de schuldsanering markeert, waaronder de vereffening van de boedel, en het in werking treden van de in art. 358 lid 1 F. bedoelde schone lei (indien en voorzover van toepassing).
3.4.3 Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de aanspraak van [betrokkene] op een deel van de nalatenschap van haar moeder in de boedel valt. Voor zover de rechtbank van oordeel was dat voormelde aanspraak op grond van art. 295 lid 1 F. in de boedel valt, getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, nu de nalatenschap is opengevallen nadat aan de schuldsaneringsverplichtingen van [betrokkene] een einde was gekomen en de boedel was gefixeerd. Ook voor zover de rechtbank van oordeel was dat die aanspraak op grond van art. 356 lid 4 in verbinding met art. 194 F. in de boedel valt, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het gaat hier immers niet om een nagekomen bate in de zin van art. 194, aangezien geen sprake is van een voor afloop van de schuldsaneringstermijn opgekomen bate van de boedel die eerst later is bekend geworden. Het middel slaagt dan ook.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt, in het belang der wet, de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 7 december 2010;
verstaat dat deze vernietiging geen nadeel toebrengt aan de door betrokkenen bij die beschikking verkregen rechten.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, W.D.H. Asser, M.A. Loth en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 24 februari 2012.
Conclusie 06‑01‑2012
Mr. L. Timmerman
Partij(en)
Voordracht tot cassatie in het belang der wet in de zaak van
[Betrokkene]
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Hierbij wordt voorgedragen voor cassatie in het belang van de wet de beschikking van de rechtbank 's‑Hertogenbosch van 7 december 2010 in de zaak 06/796 R [betrokkene].
1. Feiten en procesverloop
1.1
Bij brief van 12 juli 2010 heeft de raadsman van [betrokkene] de rechter-commissaris in de rechtbank 's‑Hertogenbosch aangeschreven met het volgende verzoek ([betrokkene] wordt in de brief aangeduid als ‘cliënte’):
‘Met betrekking tot cliënte is met ingang van 4 september 2006 door uw rechtbank de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen van toepassing verklaard. (…) De looptijd van de regeling is op 4 september 2009 geëindigd. Bij vonnis van uw rechtbank van 29 september 2009 is zulks nog eens uitdrukkelijk bepaald. Daarbij is eveneens bepaald dat (…) vanaf dat moment de verplichtingen van cliënte voortvloeiende uit de schuldsaneringsregelingen eindigen, c.q. geëindigd zijn.
Begin januari van dit jaar is de moeder van cliënte, de langstlevende ouder, overleden. In dat kader heeft cliënte als erfgename aanspraken op de nalatenschap.
Tot de nalatenschap van haar moeder behoort ondermeer een registergoed, dat verkocht is en binnenkort geleverd gaat worden. Er zijn volgens mededeling van cliënte in totaal 13 erfgenamen.
De vader van cliënte is in 1982 overleden. Alle toen al meerderjarige kinderen hebben toen een vorderingsrecht gekregen met betrekking tot hun rechten uit de nalatenschap van de vader. (…)
Cliënte heeft berekend dat zij mogelijk aanspraak zou hebben op betaling van een kleine € 15.000,--. Deze aanspraak is enerzijds opeisbaar geworden en anderzijds eerst ontstaan ten gevolge van het overlijden van haar moeder op 20 januari 2010. (…)
Cliënte stelt zich (…) op grond van al het vorenstaande op het standpunt dat haar aanspraken ontstaan ten gevolge van het overlijden van haar moeder niet in de boedel vallen. (…) Mocht u beslissen dat de aanspraken van cliënte uit de in januari 2010 op[en]gevallen nalatenschap in de boedel vloeien, dan verzoek ik u om een gemotiveerde beslissing en zal cliënte daartegen beroep aantekenen.’
1.2
De rechter-commissaris heeft naar aanleiding van dit verzoek bij brief van 5 oktober 2010 overwogen:
‘Weliswaar heeft de rechtbank bij vonnis van 29 september 2009 beslist dat de uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen van [betrokkene] op 4 september 2009 eindigen, maar daarmee is niet tevens de toepassing van de schuldsaneringsregeling geëindigd. De toepassing van de schuldsaneringsregeling eindigt in het onderhavige geval, zoals de rechtbank reeds bij voormeld vonnis heeft aangegeven, op het moment dat de slotuitdelingslijst verbindend is geworden. Dit volgt uit het bepaalde in artikel 356, tweede lid Fw.
Nu de slotuitdelingslijst thans nog niet verbindend is, is de toepassing van de schuldsaneringsregeling derhalve nog niet geëindigd. Zolang de schuldsaneringsregeling van toepassing is omvat de boedel, gelet op het bepaalde in artikel 295, eerste lid Fw, mede de goederen die de schuldenaar tijdens de toepassing van die regeling verkrijgt, zoals in het onderhavige geval een vordering op een deel van een vrijgevallen nalatenschap.
Doordat het voortduren van de toepassing van de schuldsaneringsregeling — kort gezegd — afhankelijk is van het verbindend worden van de slotuitdelingslijst kan de toepassing van de schuldsaneringsregeling langer voortduren dan de in het saneringsplan bepaalde respectievelijk ingevolge artikel 349a Fw geldende termijn. De memorie van toelichting noemt dit onvermijdelijk (MvT, Kamerstukken II 1992/1993, 22 969, nr. 3, p. 66), zonder daarbij of elders op te merken dat het in artikel 295, eerste lid Fw bepaalde louter betrekking heeft op goederen die de schuldenaar tijdens voormelde termijn verwerft.
Bovendien is een vordering ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt, voor zover deze onvoldaan is gebleven, gelet op het bepaalde in artikel 358, eerste lid Fw, eerst door beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van artikel 356, tweede lid Fw niet langer afdwingbaar. Tot dat moment hebben schuldeisers een rechtens te respecteren belang bij het inbrengen van zoveel mogelijk activa in de boedel.
De stelling dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest dat financiële aanspraken na ommekomst van de reguliere looptijd in de boedel behoren te vloeien en beschikbaar zijn voor verdeling onder de schuldeisers, vindt, gelet op het voorgaande, geen steun in de wet en de wetsgeschiedenis.’
1.3
Bij beroepschrift van 8 oktober 2010 heeft [betrokkene] beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 5 oktober 2010. In beroep wordt verzocht de beslissing van de rechter-commissaris te vernietigen en te bepalen dat het aandeel van appellante in de betreffende nalatenschap niet in haar Wsnp-boedel valt:
‘Anders dan de Rechter-commissaris stelt appellante zich op het standpunt dat omdat uw Rechtbank eerder beslist heeft dat de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen van appellante op 4 september 2010 zijn geëindigd, daarmee ook aan de verplichting tot inbreng van haar aandeel in de nadien open gevallen nalatenschap in de WSNP ter verdeling onder haar schuldeisers niet (meer) aan de orde is.
Zoals vermeld in de brief van 12 juli 2010 spreekt de Hoge Raad ook uitdrukkelijk over de reguliere looptijd van de regeling, waarmee de Hoge Raad doelt op de in de wet bedoelde periode van (meestal) drie jaar. Dat is volgens de Hoge Raad aldus de reguliere looptijd van de regeling en in de visie van appellante ook de looptijd, zoals bedoeld in artikel 295 van de Faillissementswet.
Mocht het al zo zijn, dat de aanspraak van appellante in haar WSNP-boedel valt, dan geldt in haar visie dat deze aanspraak niet in aanmerking komt voor verdeling onder de schuldeisers. Immers de aanspraken van de schuldeisers op betaling van hun vordering worden — behoudens nagekomen baten — uitsluitend gerealiseerd in de (door de wetgever) bedoelde periode van 3 jaar. Op het moment waarop de regeling (door de rechtbank) wordt beëindigd staat ingevolge de wet het saldo van het voor uitdeling in aanmerking komende bedrag ook al vast, althans staat vast uit welke componenten dat bedrag is opgebouwd en samengesteld. Ook staat dan, indien de schone lei wordt verleend, vast dat de saniet aan al zijn uit de wet en regeling voortvloeiende verplichtingen heeft voldaan, althans ter zake niet toerekenbaar is tekortgeschoten.
In casu is er van een nagekomen baat, zoals in de wet bedoeld, geen sprake. Immers de aanspraak van appellante ontstond eerst na de beslissing van de rechtbank over de beëindiging van de regeling.’
1.4
Bij beschikking van 7 december 2010 heeft de rechtbank 's‑Hertogenbosch het beroep van [betrokkene] afgewezen en bepaalt dat de aanspraak van appellante op een deel van de nalatenschap van haar moeder1. in de boedel valt en daarmee ter verdeling aan haar schuldeisers toekomt. Daartoe overwoog de rechtbank:
‘(…) in het vonnis van 29 september 2009 is tevens bepaald dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling eindigt op het moment dat de slotuitdelingslijst verbindend is geworden. Dit was op 20 januari 2010, en is nog steeds, niet het geval. De rechter-commissaris stelt dat daaruit voortvloeit dat, nu de schuldsaneringsregeling nog immer van toepassing is, de boedel, gelet op het bepaalde in art. 295, lid 1 Fw, mede de goederen omvat die de schuldenaar tijdens de toepassing van die regeling verkrijgt, zoals in onderhavig geval een vordering op een deel van een vrijgevallen nalatenschap.
De rechtbank is van oordeel dat het feit dat de verplichtingen van saniet na drie jaar vervallen, niet de taak en verplichting van de bewindvoerder om te beheren en te vereffenen, weg neemt; de [staat] van insolventie is nog niet beëindigd.
Bovendien is de rechtbank met de rechter-commissaris van oordeel dat nu de schuldsaneringsregeling formeel nog niet geëindigd is, baten die bekend worden, ook nadat de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling geëindigd zijn, in de boedel vallen. Op grond van art. 194 Fw, dat van overeenkomstige toepassing is op de schuldsaneringsregeling, zou zelfs ‘indien na de slotuitdeling (…) mocht blijken dat er nog baten van de boedel aanwezig zijn, welke ten tijde van de vereffening niet bekend waren, gaat de curator, op bevel van de rechtbank, tot vereffening en verdeling daarvan over op den grondslag van de vroegere uitdelingslijsten’. Nu de aanspraak van appellante op een deel van de nalatenschap is ontstaan tijdens de vereffening van de boedel, maar deze nog niet eerder bekend was, zou deze als nagekomen bate alsnog dienen te worden uitgekeerd aan de crediteuren. Dat appellante zelf geen verplichtingen meer heeft jegens de insolvente boedel doet daar niet aan af.’
1.5
Tegen deze uitspraak is geen rechtsmiddel aangewend.
2. Het cassatiemiddel
De beslissing van de rechtbank 's‑Hertogenbosch en de gronden waarop die beslissing berust zijn naar mijn oordeel in strijd met het recht. Ik heb daarom de eer cassatie in het belang der wet te vorderen van de beschikking van deze rechtbank van 7 december 2010. Ik voer daartoe het volgende middel aan. De beschikking van 7 december 2010 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting over art. 295 Fw, 349a Fw en art. 356, lid 4 jo. 194 Fw Ik licht dit in het vervolg van deze cassatievordering toe.
3. Toelichting
Doeleinden van de schuldsanering
3.1
Ik leg de systematiek van de wettelijke schuldsaneringsaneringsregeling uit om goed zicht te krijgen op de vraag wanneer en op welke uiteenlopende wijzen de schuldsaneringsregeling eindigt. Als redelijkerwijs te voorzien is dat een natuurlijk persoon niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden of als hij in een toestand verkeert waarin hij heeft opgehouden te betalen, dan kan hij verzoeken te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling (art. 284 lid 1 Fw). Het betreft hier een wettelijke uitzondering op het beginsel dat schuldeisers hun vordering met alle middelen rechtens mogen trachten te verhalen op hun schuldenaren. De schuldsaneringsregeling is enerzijds gericht op inventarisatie en tegeldemaking van het vermogen van de schuldenaar ten behoeve van de schuldeisers en beoogt anderzijds de schuldenaar in staat te stellen en te stimuleren zich zodanig te gedragen dat hij in aanmerking kan komen voor een schone lei.2. Deze twee functies zijn met elkaar verbonden, in die zin dat tegenover het uitzicht om met een schone lei verder te kunnen gaan, van de schuldenaar een zo groot mogelijke bijdrage en inspanning worden gevergd om zoveel mogelijk activa in de boedel te brengen in het belang van de schuldeisers.3.
Gevolgen van de toepassing van de schuldsanering
3.2.1
Wordt een schuldenaar toegelaten, dan komen er voor de duur van de schuldsanering op hem een aantal plichten te rusten. Uit de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie volgen de volgende verplichtingen4.:
- (1)
de informatie- en inlichtingenplicht;
- (2)
de verplichting van de schuldenaar om boedelgoederen aan de bewindvoerder af te staan (en het corresponderende verbod over de boedelgoederen te beschikken of ten aanzien van die goederen feitelijke handelingen te verrichten);
- (3)
de verplichting van de schuldenaar inkomsten die aan de boedel toekomen c.q. de maandelijkse ‘aflossing’ aan de bewindvoerder af te staan;
- (4)
de verplichting van de schuldenaar toestemming te vragen aan de bewindvoerder voor het verrichten van bepaalde rechtshandelingen, waaronder krediettransacties;
- (5)
de verplichting van de schuldenaar zijn lopende betalingsverplichtingen, ten aanzien waarvan de sanering geen werking heeft, na te komen;
- (6)
de algemeen aangenomen inspanningsverplichting van de schuldenaar inkomen en aflossingscapaciteit te genereren;
- (7)
eventuele andere verplichtingen voortvloeiend uit afspraken met de bewindvoerder.
3.2.2
De onder (2) en (3) genoemde verplichtingen zijn in de wet verankerd in art. 295 Fw. Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat de boedel de goederen van de schuldenaar ten tijde van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling omvat, alsmede de goederen die hij tijdens die toepassing verkrijgt. Gedurende de schuldsaneringsregeling moet de schuldenaar leven van het zogenoemde vrij te laten bedrag. Dat is het absolute sociale minimum. De rechter-commissaris stelt dat vrij te laten bedrag per geval vast. De hoogte van dit bedrag hangt van de gezinssituatie en vaste lasten af en ligt meestal iets hoger dan de beslagvrije voet. Al het meerdere dat de schuldenaar verdient wordt op een bankrekening van de bewindvoerder gestort, de boedelrekening (art. 296 lid 2 Fw). De aanspraken op een nalatenschap die tijdens de saneringsperiode ontstaan behoren dan ook tot de boedel. De schuldsanering duurt in beginsel drie jaar, ‘te rekenen van de dag van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling, die dag daaronder begrepen’ (art. 349a lid 1 Fw). Ingevolge de tweede zin van art. 349a lid 1 Fw kan de rechter de termijn op ten hoogste vijf jaar stellen, indien voor de gehele termijn tevens een nominaal bedrag wordt vastgesteld als bedoeld in art. 295, derde lid. Als ik de parlementaire geschiedenis goed begrijp, wordt met dat laatste beoogd de schuldenaar iets meer financiële armslag te geven.5.
3.2.3
Ingevolge art. 347, eerste lid Fw verkeert de boedel, zodra de toepassing van de schuldsaneringsregeling is uitgesproken, van rechtswege in staat van insolventie en gaat de bewindvoerder over tot vereffening en tegeldemaking van de tot de boedel behorende goederen voor zover daarover in de uitspraak of door de rechter-commissaris niet anders is bepaald, zonder dat daartoe toestemming of medewerking van de schuldenaar nodig is. Deze bepaling ziet op het door de bewindvoerder vereffenen en te gelde maken van de saneringsboedel.6. De schuldenaar is ingevolge art. 296 lid 1 Fw niet langer bevoegd om over de tot de boedel behorende goederen te beschikken of te dien aanzien feitelijke handelingen te verrichten of toe te laten. Op grond van het tweede lid is hij gehouden alle goederen die tot de boedel behoren op verzoek van de bewindvoerder aan laatstgenoemde af te leveren. De rechter-commissaris kan op verzoek van de schuldenaar of de bewindvoerder dan wel ambtshalve bij schriftelijke beschikking ten aanzien van bepaaldelijk daartoe aan te wijzen goederen bepalen dat de schuldenaar daarover het beheer heeft (lid 3). De bevoegdheid van de bewindvoerder om over de boedelgoederen te beschikken vloeit voort uit art. 316 lid 1 Fw.
3.2.4
Volgens Lammers betekent art. 296 Fw dat een werkgever of uitkeringsinstantie het inkomen slechts bevrijdend op de boedelrekening kan voldoen.7. Belanghebbenden, zoals een werkgever of uitkeringsinstantie, worden geacht vanwege de in art. 293 Fw voorgeschreven publicatie in de Staatscourant van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsanering op de hoogte te zijn van het toepasselijke regime. Lammers merkt op dat, ingeval het inkomen niet door de bewindvoerder naar de boedel wordt gehaald, de schuldenaar op grond van art. 296 Fw verplicht is het meerdere boven het vrij te laten bedrag zelf af te dragen aan de boedel. Volgens Dethmers sluit dit aan bij de praktijk: periodieke inkomsten, maar ook bijvoorbeeld belastingteruggaven en verkrijgingen uit erfenis of verzekering, worden in veel gevallen direct aan de schuldenaar zelf overgemaakt. Deze heeft vervolgens ingevolge de hiervoor al genoemde bepaling in art. 296 lid 2 Fw de verplichting om alle inkomsten boven het vrij te laten bedrag aan de boedel af te dragen.8. Deze praktijk impliceert volgens Dethmers dat de schuldenaar een zeker beheer over financiële middelen van de boedel voert. Zwaard van Damocles voor de schuldenaar is de mogelijkheid van tussentijdse beëindiging van de schuldsanering bij niet-naleving van deze verplichting dan wel onthouding van de schone lei aan het einde van de rit. Ingevolge art. 297 lid 1 Fw is de schuldenaar, onverminderd het bepaalde in art. 296 Fw, zelfstandig bevoegd tot het verrichten van rechtshandelingen. Het tweede lid bevat weer uitzonderingen hierop, te weten kort gezegd het aangaan van kredietovereenkomsten en overeenkomsten waarbij de schuldenaar zich tot borg of medeschuldenaar stelt, alsmede het geven van (bovenmatige) giften.
Parlementaire wederwaardigheden met de driejaarstermijn
3.3.1
Het wetsvoorstel Wijziging van de faillissementswet in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen van 28 december 1992 kende aanvankelijk een maximumtermijn van vijf jaren.9. Blijkens de parlementaire geschiedenis was in de reacties van de Commissie schuldenproblematiek, de SER en van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet alsook zijdens enkele politieke partijen kritiek geuit op de periode van vijf jaar: deze werd te lang geacht.10. Een minimumperiode van drie jaar werd voorgesteld. De Minister was tegen.11. Kamerlid mevr. Noorman verzette zich tegen de termijn van vijf jaar:12.
‘De commissie-Boorsma adviseert in meerderheid in de wettelijke schuldsaneringsregeling een terugbetalingstermijn van drie jaar, tenzij… te hanteren, dus gelijk aan de huidige sinds 1979 gehanteerde NVVK-gedragscode. Het kabinet kiest echter een termijn van maximaal vijf jaar. Mevrouw Noorman had daar enige moeite mee. Ook de ABW kent een driejaarstermijn. In overleg met sociale diensten en kredietbanken is het nodig om een gelijke termijn te hanteren voor terugbetaling. Ten slotte was de opdracht van de commissie-Boorsma toch om suggesties te doen voor een integraal schuldenbeleid. De reden waarom de ABW al sinds jaar en dag die termijn kent is dat het uit sociaal oogpunt niet verantwoord wordt geacht om iemand langer dan drie jaar onder het bestaansminimum te laten leven, tenzij er sprake is van fraude. Zij gaf toe dat de rechter de mogelijkheid wordt geboden om een kortere termijn dan vijf jaar te bepalen, maar was toch van mening dat de politiek het bepalen van de sociale norm niet aan de rechterlijke macht mag overlaten. Het is de verantwoordelijkheid van de politiek om de ondergrens te bepalen van wat nog sociaal verantwoord is en zij vond drie jaar leven op het niveau van de beslagvrije voet wel het maximum, nog afgezien van de vraag of dat 90% of 94% van het bijstandsniveau moet zijn. Zelf gaf zij de voorkeur aan 94%. Uiteraard blijft het mogelijk om een maximale termijn van vijf jaar te bepalen als mensen na aflossing nog boven het bijstandsniveau blijven.
Als de termijn van maximaal vijf jaar in de wet wordt vastgelegd, zullen de huidige afspraken bij minnelijke schikking over maximaal drie jaar niet meer te handhaven zijn, want geen crediteur zal genoegen nemen met drie jaar als hij vijf jaar kan krijgen. Aan de uitvoering van de verhaalsplicht is overigens nog goed te zien hoe pluriform rechters met termijnen omgaan. Door minnelijke schikkingen zal het aantal zaken dat voor de rechter moet komen zo klein mogelijk zijn, maar bij een termijn van vijf jaar zal een crediteur eerder naar de rechter lopen.
Mevrouw Noorman wilde een voorstel doen dat recht doet aan de door haar naar voren gebrachte overwegingen en dat tevens tegemoet komt aan de behoefte om daar waar meer aflossingscapaciteit beschikbaar is en het dus niet nodig is om langdurig onder het bestaansminimum te leven, de rechter de ruimte te geven om een aflossingstermijn van vijf jaar op te leggen: De termijn die in de wet wordt opgenomen, is maximaal drie jaar indien van de schuldenaar in redelijkheid niet kan worden gevergd dat deze langer dan een termijn van drie jaar op de norm van de beslagvrije voet in zijn levensonderhoud moet voorzien. In de overige situaties geldt dan een maximale termijn van vijf jaar. Zij nam zich voor, deze tekst als amendement op de Faillissementswet in te dienen, tenzij het kabinet zelf met een daartoe strekkende nota van wijziging komt.’
De Minister merkte naar aanleiding van dit betoog op:13.
‘Als normale looptijd wordt drie jaar voorgesteld met een maximum van vijf jaar en niet vijf jaar met een tenzij-bepaling. Het nu in de praktijk gehanteerde uitgangspunt geldt voor een zeer beperkt aantal gevallen, omdat slechts in een klein deel van problematische schuldenproblematiek van schuldsanering sprake is. De rest valt in de normale faillissementsregeling met als gevolg het levenslang worden achtervolgd door schuldeisers. Die maximale termijn van vijf jaar komt niet zomaar uit de lucht vallen, want in het BW wordt in het kader van de verjaring die termijn herhaaldelijk genoemd, zoals bij de ontbinding van een overeenkomst bij wanprestatie, de invordering van huur en andere periodieke vorderingen, beroep op onverschuldigde betaling, enz. De commissie-Boorsma stelt een termijn van drie jaar voor met een tenzij-bepaling en die zou dan al naar gelang persoonlijke omstandigheden kunnen worden ingevuld. Als nu vijf jaar wordt gekozen en de beslagvrije voet wordt gesteld op 90% dan is dat toch een vrij straffe aanpak die wellicht in het uiterste geval wordt gekozen. De rechter krijgt in het kabinetsvoorstel wel de mogelijkheid tot maatwerk: hij kan een kortere termijn opleggen met een beslagvrije voet van 90%. Voor een korte periode kan dat wel te doen zijn. Hij kan zelfs in die periode van drie jaar de beslagvrije voet variabel maken, bijvoorbeeld het eerste jaar 90%, de volgende jaren iets hoger. Zo kan hij ook beter rekening houden met individuele omstandigheden. Hij hoeft ook niet altijd 90% opleggen, maar als hij dat doet, zou het ook redelijk zijn als hij de looptijd wat kan verlengen. Voor alle duidelijkheid wilde de minister vasthouden aan het kabinetsvoorstel, maar zij gaf toe dat het niet veel uitmaakt of de suggestie van mevrouw Noorman wordt gevolgd. Met beide voorstellen kan op allerlei situaties worden ingespeeld. Het enige verschil is dat mevrouw Noorman de sociale norm niet door de rechter wil laten vaststellen, maar wil vastleggen in het kabinetsvoorstel, terwijl de minister meer wilde bezien wat de sociale norm voor individuele gevallen is.’
De thans geldende formulering, inhoudende een ‘standaardtermijn’ van drie jaar met een mogelijkheid tot vaststelling van een langere termijn is als gevolg van een amendement van mevr. Noorman in de wet opgenomen. In de toelichting daarop is te lezen wanneer verlenging van de termijn volgens de opsteller van het amendement aangewezen zou zijn:14.
‘Deze amendementen leggen uitdrukkelijk vast dat de norm is: 3 jaar tenzij. (…) Het ‘tenzij’ dient invulling te krijgen in die situaties waarbij
- —
er sprake is van niet te goeder trouw zijn, maar de rechter meent niet gebruik te moeten maken van artikel 288, tweede lid, onder b;
- —
er sprake is van een natuurlijk persoon als ondernemer en de hoogte van de schulden en/of de terugbetalingscapaciteit daartoe aanleiding geeft;
- —
er naar het oordeel van de rechter sprake is van een bijzondere situatie.
De amendementen bewerkstelligen dat de schuldsaneringsregeling uitsluitend langer dan drie jaar kan duren, indien voor de gehele looptijd vanaf de vaststelling van het saneringsplan, een nominaal bedrag boven de beslagvrije voet wordt toegekend.’
3.3.2
Na een evaluatie van de regeling van de zogenoemde beslagvrije voet, bedoeld in artikel 475d van het WBRv, merkt de Minister op:15.
‘Met betrekking tot die laatstbedoelde samenhang merk ik op dat de looptijd gedurende welke de wettelijke schuldsaneringsregeling (en het daaronder van kracht zijnde beslag) ten hoogste van toepassing zal zijn, ten opzichte van de oorspronkelijke in het wetsvoorstel 22 969 opgenomen regeling is teruggebracht tot in beginsel drie jaar (amendement, stuknummer 29). Met deze verkorte maximale looptijd is de kans dat een schuldenaar vanwege de looptijd van de schuldsaneringsregeling (opnieuw) in de problemen belandt, verkleind.
(…)
Los van voornoemd evaluatieonderzoek heeft mijn ambtgenoot van Sociale Zaken en Werkgelegenheid mij bericht dat hij uit de praktijk signalen heeft ontvangen dat er zich problemen voordoen ten aanzien van de groep beslagdebiteuren die een uitkering genieten. Uit het evaluatieonderzoek blijkt dat het overgrote deel van de personen die met een beslag worden geconfronteerd (73%) een uitkering ontvangt. En dit betreft veelal een uitkering op bijstandsniveau. Wanneer beslag gelegd is tot aan de beslagvrije voet bestaat er voor de beslagdebiteur onvoldoende prikkel om betaald werk te aanvaarden in verband met het feit dat de meerinkomsten volledig in de beslaglegging worden meegenomen. Daarnaast blijkt dat naar mate de beslaglegging langer loopt (dan 3 jaren) op het niveau van de beslagvrije voet van 90% de afbetaling moeilijker verloopt. Gelet op het vorengaande zal worden bezien of differentiatie van de beslagvrije voet mogelijk en wenselijk is, mede ter bevordering van de uitstroom uit een uitkeringssituatie naar betaalde arbeid. Het kabinet zal alsdan tot een nadere standpuntbepaling komen.’
Tijdens de parlementaire merkte mevr. Noorman verder op:16.
‘De minister is tegemoetgekomen aan de hantering van een beslagvrije voet van maximaal drie jaar voor het inkomen dat resteert; de schuldsanering loopt dan gedurende een periode van drie jaar. De minister heeft gezegd dat bij een maximale periode van vijf jaar rekening gehouden moet worden met een nominaal bedrag. De mensen mogen dan iets meer in hun portemonnee houden, omdat men vindt dat drie jaar de maximale periode is waarin iemand met zo'n laag inkomen rond hoeft te komen.’
Minister Sorgdrager reageerde hierop als volgt:17.
‘Het debat is al uitgebreid gevoerd, dus ik zal hierover nog slechts een enkel woord zeggen. Wat overblijft is het verschil tussen datgene wat mevrouw Noorman wil en datgene wat ik voorstel, is het volgende. De overeenkomst is dat wij allebei zeggen: in beginsel drie jaar, tenzij. Het punt is alleen dat mevrouw Noorman van mening is dat, wanneer het ‘tenzij’ in werking treedt, over de gehele periode meer dan de beslagvrije voet opgelegd moet worden — dus de beslagvrije voet plus een nominaal bedrag — terwijl ik zeg dat het mogelijk moet zijn om de beslagvrije voet drie jaar op te leggen, waarna nog twee jaar volgen van de beslagvrije voet plus een nominaal bedrag. Dat laatste geldt voor uitzonderlijke gevallen. De meeste gevallen zullen gewoon stoppen na drie jaar. In zoverre is de afwijking van de huidige praktijk niet groot. Naar mijn idee zal er ook geen afbreuk worden gedaan aan de praktijk van de minnelijke schikking. Maar er kunnen omstandigheden zijn dat iemand na verloop van tijd meer kan gaan verdienen of überhaupt een hoger inkomen heeft. Dan moet het mogelijk zijn om in die laatste twee jaar toch nog wel iets af te dragen. Dat is het enige verschil. Ook in mijn voorstel is het mogelijk dat de rechter gedurende meer dan drie jaar de beslagvrije voet plus een nominaal bedrag oplegt. De situatie van mevrouw Noorman is dus wel mogelijk in mijn voorstel, maar mevrouw Noorman is strikter in de hantering van de termijn van drie jaar. Dat is mijn conclusie.’
3.3.3
De wetgever heeft bij een volgende wijziging van de Wsnp vastgehouden aan de standaard schuldsaneringstermijn van drie jaar:18.
‘[Drie jaar] blijft immers een termijn die enerzijds acceptabel is voor de schuldenaar en anderzijds de gelegenheid geeft een bedrag te vergaren waarmee de schuldeisers voor een deel van hun vorderingen alsnog genoegdoening krijgen. Ook gezien de maatschappelijke acceptatie van de regeling, is afgezien van een algemene bekorting van de termijn. Een al te eenvoudig verkrijgbare schone lei zou mede gezien de gemiddelde duur van een minnelijke regeling (die eveneens drie jaar bedraagt, zie artikel 9.1 van de Gedragscode Schuldregeling van de Nederlandse Vereniging voor Volkskrediet 2002, gepubliceerd in Jaarboek Schuldsanering 2003, p. 282–284) de aanzuigende werking van de schuldsaneringsregeling versterken, wat in strijd is met de doelstelling van deze wetswijziging.’
3.3.4
Het tweede en derde lid van art. 349a Fw voorzien in de mogelijkheid tot verlenging of verkorting van deze termijn door de rechter-commissaris respectievelijk de rechtbank, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van een schuldeiser, de schuldenaar of de bewindvoerder. De rechter-commissaris is verplicht om de schuldenaar te horen op het gedane verzoek tot verlenging van de termijn en beslist bij schriftelijke beschikking. Tegen deze beschikking staat overeenkomstig art. 315 Fw hoger beroep open.19. Verlenging van de termijn kan blijkens de parlementaire geschiedenis (bijvoorbeeld) aan de orde zijn:
- —
in verband met de mate van verwijtbaarheid van de ontstane schuldenlast;20.
- —
indien de schuldenaar gedurende de normale looptijd een geringe achterstand in de boedelbijdrage heeft opgelopen die niet groot genoeg is om hem op die grond na drie jaar de schone lei te ontzeggen. Wanneer de verwachting gerechtvaardigd is dat de schuldenaar deze achterstand kan inlopen tijdens een geringe verlenging van de duur van de schuldsanering, dan kan de rechter daartoe overgaan;21.
- —
indien de schuldenaar een of meer van de (andere) uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren is nagekomen, hetgeen, alle omstandigheden in aanmerking nemende, niet ontzegging van de schone lei rechtvaardigt.22.
Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat afwijkingen van de driejaarstermijn bedoeld zijn om uitzondering te blijven.23.
Verschillende ‘eindes’ van de schuldsanering
3.4.1
De schuldsaneringsregeling is met het verstrijken van de in die bepaling bedoelde termijn niet ten einde, althans niet helemaal afgelopen. Art. 356 lid 2 Fw bepaalt dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling (eerst) van rechtswege eindigt zodra de slotuitdelingslijst verbindend is geworden dan wel, ingeval de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft beëindigd op grond van artikel 354a Fw (de zogenaamde ‘vereenvoudigde procedure’ op grond waarvan de schuldsaneringsregeling eerder kan worden beëindigd, mét verlening van de schone lei), zodra de uitspraak tot de beëindiging in kracht van gewijsde is gegaan.
3.4.2
Ingevolge art. 351a Fw brengt de bewindvoerder uiterlijk drie maanden voor de afloop van de in art. 349a Fw bedoelde termijn verslag uit aan de rechter-commissaris over de wijze waarop de schuldenaar aan zijn verplichtingen heeft voldaan. Art. 352 Fw bepaalt dat de rechtbank, indien de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet reeds is beëindigd,24. op voordracht van de rechter-commissaris, op verzoek van de bewindvoerder dan wel van of de schuldenaar, dan wel ambtshalve uiterlijk een maand vóór het einde van de termijn bedoeld in art. 349a Fw, dag, uur en plaats bepaalt voor de terechtzitting waarop de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt behandeld. Op deze wijze wordt bereikt dat de rechter nog vóór de afloop van de termijn gedurende welke de schuldsaneringsregeling van toepassing is, uitspraak kan doen.25. De datum van de eindzitting wordt gepubliceerd (art. 352 lid 3 Fw). Op grond van art. 354 Fw doet de rechtbank op de dag van de terechtzitting, of anders uiterlijk op de achtste dag daarna, bij vonnis uitspraak of de schuldenaar in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen is tekortgeschoten en, indien er sprake is van een tekortkoming, of deze aan de schuldenaar kan worden toegerekend. (art. 354 lid 1 Fw). Van het vonnis kunnen zowel de schuldeisers als de schuldenaar gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak in hoger beroep komen.
3.4.3
Art. 356 Fw schrijft in het eerste lid voor dat de bewindvoerder, zodra de uitspraak bedoeld in art. 354 in kracht van gewijsde is gegaan, onverwijld overgaat tot het opmaken van een slotuitdelingslijst. De voornoemde uitspraak gaat in kracht van gewijsde als er binnen de daarvoor geldende termijn van acht dagen geen rechtsmiddel tegen wordt aangewend. Het woord ‘onverwijld’ brengt met zich dat de slotuitdelingslijst zo spoedig mogelijk moet worden opgesteld. Lid 2 bepaalt, zoals hiervoor aan de orde kwam, dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling van rechtswege is beëindigd, zodra de slotuitdelingslijst verbindend is geworden. De bewindvoerder doet daarvan aankondiging in de Staatscourant. Ingevolge het derde lid doet de bewindvoerder na verloop van een maand na de beëindiging rekening en verantwoording van zijn beheer aan de rechter-commissaris. In lid vier wordt art. 194 Fw van toepassing verklaard dat bepaalt dat, indien ‘na de slotuitdeling (…) gereserveerde uitdelingen aan de boedel terugvallen, of mocht blijken dat er nog baten van de boedel aanwezig zijn, welke ten tijde der vereffening niet bekend waren, (…) de curator, op bevel van de rechtbank, tot vereffening en verdeling daarvan over[gaat] op de grondslag van de vroegere uitdelingslijsten.’ Ingevolge art. 358 lid 1 Fw is door de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling op grond van art. 356, tweede lid, Fw een vordering ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt, voor zover deze onvoldaan is gebleven, niet langer afdwingbaar, onverschillig of de schuldeiser al dan niet in de schuldsaneringsregeling is opgekomen en onverschillig of de vordering al dan niet is geverifieerd.
3.4.4
Art. 358a Fw bepaalt in het eerste lid dat de rechter, indien na verlening van de schone lei blijkt dat zich voordien feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die grond zouden hebben opgeleverd voor de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling op de voet van art. 350, derde lid, onder e, Fw (de schuldenaar tracht zijn schuldeisers te benadelen), op verzoek van iedere belanghebbende kan bepalen dat art. 358, eerste lid, verder geen toepassing vindt.
3.4.5
Art. 349a Fw bepaalt dat de termijn van de schuldsaneringsregeling drie jaar bedraagt, terwijl ingevolge art. 356 lid 2 Fw een verbindende slotuitdelingslijst een noodzakelijke voorwaarde is voor het eindigen van de toepassing van de schuldsanering. Deze bepalingen knopen verschillende ‘eindes’ aan de schuldsaneringsregeling. De wettelijke bepalingen dwingen de bewindvoerder ertoe haast te maken met de slotuitdelingslijst. De in art. 349a en 356 lid 2 Fw geregelde eindes kunnen (sterk) uiteenlopen. Niet alleen de rechtsmiddelen tegen de uitspraak en de slotuitdelingslijst beletten dat de schuldsaneringsregeling na het eindvonnis spoedig ten einde komt. Bewindvoerders lijken er soms voor te kiezen om de slotuitdelingslijst nog niet op te maken bijvoorbeeld in verband met mogelijke belastingteruggaven.26.. Zo wordt voorkomen dat een nagekomen bate in de zin van art. 194 Fw aan het zicht van de bewindvoerder wordt onttrokken. Zoals hiervoor bleek, bepaalt art. 194 Fw onder andere dat een eventueel nagekomen bate alsnog uitgedeeld moet worden op de voet van de slotuitdelingslijst. Met de baten in art. 194 Fw worden bedoeld baten die ten tijde van de vereffening nog niet bekend waren maar (latent) wel aanwezig waren.27. M.i. is een dergelijke handelswijze van de bewindvoerder in strijd met art. 356 Fw. De slotuitdelingslijst dient immers onverwijld opgemaakt te worden. In het geval dat aanleiding heeft gegeven tot deze cassatieprocedure kan niet gezegd worden dat de schuldsaneringsregeling na het eindvonnis spoedig ten einde is gekomen. Op het moment van het openvallen van de nalatenschap van de moeder van [betrokkene] was de slotuitdelingslijst nog niet verbindend verklaard. Dit was vier maanden na het eindvonnis waarbij aan [betrokkene] een schone lei werd verleend. Daar komt bij dat uit de beschikking van de rechtbank van 7 december 2010 blijkt dat ook op dat moment, dus vijftien maanden na het eindvonnis, de schuldsaneringsregeling nog altijd niet was beëindigd. De reden dat de afwikkeling zo lang op zich liet wachten, valt niet uit het dossier af te leiden. Deze praktijk roept de vraag op wat de ‘toepassing van de schuldsanering’ in de zin van art. 295 Fw en 356 lid 2 Fw behelst. Ook dringt bij voorbeeld de vraag zich op of de op de schuldenaar rustende verplichtingen al dan niet ‘van rechtswege’ eindigen na afloop van de in art. 349a Fw genoemde termijn.
3.4.6
De rechter-commissaris heeft in de voorliggende kwestie aangeknoopt bij de opmerking in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel Wijziging van de faillissementswet in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen van 28 december 1992 dat de schuldsaneringstermijn voortduurt als hetzij niet tijdig dagbepaling voor de terechtzitting wordt gedaan (welke kans de wetgever overigens verwaarloosbaar klein acht, nu dit in de meeste gevallen zal geschieden op verzoek van de schuldenaar of de bewindvoerder), hetzij beroep tegen de verlening van een schone lei wordt ingesteld dan wel verzet tegen de slotuitdelingslijst:28.
‘dan blijft de toepassing van de schuldsaneringsregeling van kracht, ook al heeft dat tot gevolg dat de in het saneringsplan, op de voet van artikel 343, tweede lid, bepaalde termijn wordt overschreden.’ (…)
Het instellen van rechtsmiddelen tegen die uitspraak kan derhalve betekenen dat de slotuitdelinglijst eerst geruime tijd later kan worden opgesteld, hetgeen ook gevolgen heeft voor de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling (356, tweede lid, eerste volzin). Dat laatste geldt ook indien tegen de slotuitdelingslijst in verzet wordt gekomen (zie de artikelen 184 e.v. Fw die in artikel 349 van overeenkomstige toepassing zijn verklaard). Een en ander kan derhalve tot gevolg hebben dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling langer voortduurt dan de in het saneringsplan bepaalde termijn, doch dit is onvermijdelijk.’
3.4.7
Wordt de verdere parlementaire behandeling in ogenschouw genomen, dan rijst de vraag of hieruit wel kan worden afgeleid dat de verplichtingen van de schuldenaar doorlopen tot het moment waarop de slotuitdelingslijst verbindend is geworden. In de Nota naar aanleiding van het Eindverslag merkt de Minister op dat de leden van de SGP-fractie er ten onrechte van uitgingen dat de schuldsaneringsregeling wel een jaar of zes tot zeven kon lopen, omdat het saneringsplan immers alleen al vijf jaar kan belopen en, zo vul ik zelf aan, dan nog eventuele rechtsmiddelen aangewend kunnen worden tegen de verlening van de schone lei dan wel de slotuitdelingslijst en het, ook zonder de aanwending van rechtsmiddelen, nog enige tijd kan duren voordat de eindzitting zou hebben plaatsgevonden en de slotuitdelingslijst verbindend is geworden. De Minister merkt op dat deze veronderstelling op een misverstand berust:29.
‘De rechter stelt niet een afzonderlijke termijn vast voor de uitvoering van het saneringsplan, maar hij stelt in dat saneringsplan de termijn vast gedurende welke de toepassing van de schuldsaneringsregeling van kracht is (zie artikel 343, tweede lid). Die periode dient te worden berekend met ingang van de dag van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Dat geldt ook indien de schuldsaneringsregeling eerst voorlopig en vervolgens definitief van toepassing is verklaard: de berekening geschiedt dan met ingang van de dag waarop de regeling voorlopig van toepassing is verklaard. De schuldsaneringsregeling zal derhalve in totaal d.w.z. — de periode tot de vaststelling van het saneringsplan tezamen met de nadien volgende periode — niet meer dan ten hoogste vijf belopen.’
Deze opmerking trekt de gevolgtrekking die de rechter-commissaris in de voorliggende kwestie aan de passage uit de memorie van toelichting heeft verbonden, minst genomen in twijfel.
Jurisprudentie van de Hoge Raad
3.5.1
Vrij recent heeft de Hoge Raad een tweetal arresten gewezen waarin overwegingen worden gewijd aan het einde van de schuldsaneringsregeling. In rov. 4.2.2 van zijn arrest van 9 juli 2010, LJN BM2337, RvdW 2010, 835 heeft de Hoge Raad beslist dat
‘de enkele omstandigheid dat (…) de termijn is verstreken waarvoor de schuldsanering is uitgesproken, (…) niet voldoende [is] om aan te nemen dat de schuldsanering op die datum is geëindigd, aangezien uit het wettelijke stelsel met betrekking tot de beëindiging van de schuldsanering, zoals neergelegd in art. 352–356 Fw, volgt dat de schuldsanering niet van rechtswege eindigt na verloop van die termijn.’
3.5.2
In HR 28 januari 2011, LJN BO5760, RvdW 2011, 180 speelde de vraag of na het verstrijken van de in art. 349a Fw bedoelde termijn nog ruimte was voor tussentijdse beëindiging. Het hof had de uitspraken van de rechtbank waarin de schuldsaneringsregelingen uit hoofde van art. 350 lid 3, onder c, Fw tussentijds waren beëindigd, vernietigd op de grond dat de termijn van drie jaren inmiddels was verstreken en derhalve geen aanleiding meer bestond voor tussentijdse beëindiging. De Hoge Raad oordeelde in rov. 3.2 naar aanleiding van de hiertegen gerichte klachten:
‘Het oordeel van het hof getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De enkele omstandigheid dat de termijn waarvoor de schuldsanering is uitgesproken, is verstreken, rechtvaardigt niet de gevolgtrekking dat de schuldsanering is geëindigd, aangezien uit het wettelijke stelsel met betrekking tot de beëindiging van de schuldsanering, zoals neergelegd in art. 352–356 F., volgt dat de schuldsanering niet van rechtswege eindigt na verloop van die termijn (HR 9 juli 2010, nr. 09/02434, LJN BM2337). Nu in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat op het moment dat het hof moest oordelen in hoger beroep, de schuldsanering van de echtelieden nog niet (op grond van art. 356 lid 2 F. ) tot een einde was gekomen, bleef de mogelijkheid van tussentijdse beëindiging bestaan. Het hof had daarover een oordeel dienen te geven. De hierop gerichte klachten van het middel treffen doel.’
Commentaren in de literatuur
3.6.1
De vraag wanneer de schuldsaneringsregeling nu precies eindigt, heeft pennen in beweging gebracht. De vraag die in het voorliggende geding aan de orde is — te weten of een baat die opkomt na het verstrijken van de in art. 349a Fw bedoelde termijn, maar nog voordat de slotuitdelingslijst verbindend is geworden, in de boedel valt — werd enkele jaren geleden door Dethmers aan de orde gesteld:30.
‘Een interessant juridisch probleem zal zich voordoen als er een onvoorziene bate aan de boedel toevalt na afloop van de termijn van de regeling, maar nog voor de regeling formeel is geëindigd. Zal de rechtspraak oordelen dat dit risico voor de schuldenaar in de regeling besloten ligt of zal zij grijpen naar het redmiddel van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid om het onaanvaardbare resultaat te voorkomen dat deze bate in de uitdeling betrokken zal worden?’
Dethmers laat het in het midden, hoewel de door Dethmers gekozen bewoordingen (m.n. het woordje ‘onaanvaardbare’) de indruk wekken dat hij van mening is dat baten die na ommekomst van de driejaarstermijn opkomen, niet in de boedel zouden moeten vallen.
3.6.2
Lammers meent dat niet met het verstrijken van de in art. 349a Fw bedoelde schuldsaneringstermijn, maar op het moment dat het vonnis waarbij de schone lei is verleend in kracht van gewijsde is gegaan de op de schuldenaar rustende verplichtingen eindigen:31.
‘Hoewel de termijn van de schuldsaneringsregeling is verstreken en — in de meeste gevallen — de schone lei is verstrekt, eindigt de schuldsaneringsregeling niet door (het in kracht van gewijsde gaan van) het eindvonnis. Met ingang van de datum van het (in kracht van gewijsde gaan van het) eindvonnis eindigen de Wsnp-verplichtingen wél. De schuldsaneringsregeling eindigt uiteindelijk met ingang van de dag waarop de slotuitdelingslijst verbindend wordt. Dit geschiedt van rechtswege.’
Als ik het goed begrijp ziet Lammers het opmaken en verbindend worden van de slotuitdelingslijst als niet meer dan een administratieve handeling.
3.6.3
Lankhorst schrijft dat uit het hiervoor besproken arrest van de Hoge Raad van 28 januari 2011 is af te leiden
‘dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de materiële termijn van een schuldsaneringsregeling en de formele termijn. Het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch in deze zaak zag dat de reguliere looptijd van de schuldsaneringsregeling was verstreken en vond dat een inhoudelijke beoordeling van het vonnis van de rechtbank tot tussentijdse beëindiging dus niet meer aan de orde was. Dat vond de bewindvoerder toch wat te kort door de bocht en daarover werd in cassatie geklaagd door de bewindvoerder. Wanneer is een schuldsaneringsregeling daadwerkelijk beëindigd? (…) De reguliere beëindiging vindt plaats na het einde van de looptijd van de schuldsaneringsregeling. Daarbij vindt de rechterlijke eindbeoordeling plaats op grond van art. 358 en 354 Fw, namelijk of aan de schuldenaar de schone lei kan worden verleend. Zodra de beslissing is genomen om de schuldenaar al dan niet een schone lei te verlenen, maakt de bewindvoerder de slotuitdelingslijst op, die ter inzage moet worden gelegd bij de rechtbank en waarbij binnen korte termijnen rechtsmiddelen kunnen worden ingesteld (verzet en cassatie). Zodra de slotuitdelingslijst verbindend is geworden, neemt de schuldsaneringsregeling formeel een einde (art. 356 lid 2 Fw). Relevant is verder lid 4: de bewindvoerder is op bevel van de rechtbank verplicht tot vereffening en verdeling op grondslag van de vroegere uitdelingslijsten over te gaan, als later mocht blijken dat er nog middelen in de boedel van de schuldenaar aanwezig zijn, waarvan men op het moment van de vereffening geen kennis droeg. In dit verband kan gewezen worden op een erfenis. Ook gereserveerde uitdelingen die naderhand in de boedel blijken terug te vallen, moeten alsnog over de schuldeisers worden verdeeld. De nagekomen batenregeling van art. 194 Fw is met de wetswijziging van 1 januari 2008 van overeenkomstige toepassing verklaard in de schuldsaneringsregeling, voordien gold (het geschrapte) art. 357 Fw. De toepassing van de schuldsaneringsregeling is dus formeel beëindigd zodra de slotuitdelingslijst van de bewindvoerder verbindend is geworden (art. 356 lid 2 Fw). De bewindvoerder plaatst een bericht van die strekking in de Staatscourant. Art. 358 lid 1 Fw knoopt het rechtsgevolg van de schone lei vast aan deze laatste wijze van beëindiging. (…)
Een schuldsaneringsregeling eindigt derhalve niet automatisch met het verstrijken van de termijn waarvoor de schuldsaneringsregeling is uitgesproken. Dit had de Hoge Raad vorig jaar reeds beslist (HR 9 juli 2010, LJN BM2337; RvdW 2010/835) en dit inzicht is in zoverre niet geheel nieuw. Een tussentijdse beëindiging blijft na het verstrijken van de looptijd van de schuldsaneringsregeling mogelijk, zolang de schuldsanering maar niet reeds op grond van art. 356 lid 2 Fw op formele wijze is geëindigd. Voor een reguliere beëindiging is noodzakelijk dat de rechter beoordeelt of de schuldenaar drie jaren heeft voldaan aan de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling en of dat gedrag een schone lei rechtvaardigt. Het hof in deze zaak had dus dienen te beoordelen of tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling alsnog mogelijk was, en zal dat na verwijzing alsnog moeten doen. Op het moment dat het hof zijn arrest wees waren de drie jaren weliswaar net voorbij, maar de schuldsaneringsregeling was nog niet formeel beëindigd en het hof beoordeelde bovendien het eerdere vonnis van de rechtbank. Het verschil tussen het verstrijken van de (materiële) termijn van drie jaren en het (meestal wat latere) formele einde van een schuldsaneringsregeling kan praktisch relevant zijn bij een verzuim van de saniet in een laat stadium van de schuldsanering. Een toerekenbare tekortkoming van de saniet — bijvoorbeeld een nieuwe schuld die ontstaat drie jaar en een maand na dato toelating schuldsanering — is vermoedelijk niet relevant voor de schone lei-beoordeling als dat verzuim zich heeft voorgedaan na het einde van de reguliere looptijd. Dat is weliswaar een misstap, maar die doet zich voor in de periode na het verstrijken van de termijn doch voor het verbindend worden van de slotuitdelingslijst. Met andere woorden: de relevante toetsperiode ten aanzien van de schuldsaneringsverplichtingen waaraan de schuldenaar behoort te voldoen met het oog op een schone lei neemt een einde tegelijk met het materiële einde. In de hier aan de orde zijnde casus ging het om een verzuim van de sanieten ruim binnen de materiële schuldsaneringsperiode, en dat behoort wel getoetst te worden op een eventuele grond voor tussentijdse beëindiging.’32.
3.6.4
Van Buchem-Spapens en Pouw lijken een andere mening te zijn toegedaan, zij het bepaaldelijk niet van harte. Zij schrijven dat in het geval dat rechtsmiddelen worden aangewend tegen een uitspraak waarbij een schone lei wordt verleend, de schuldsanering aanzienlijk langer kan blijven lopen ‘dan oorspronkelijk bepaald’. Zij vervolgen:33.
‘Wanneer dan vervolgens ook nog eens bezwaar wordt gemaakt tegen de slotuitdelingslijst (zie art. 349 lid 4 jo. Art. 184–187 Fw), is de ellende voor de schuldenaar bijna niet meer te overzien, want al die tijd loopt de schuldsaneringsregeling door en moet hij het doen zonder de felbegeerde schone lei.’
Formele beëindiging van de schuldsanering
3.7
Omdat deze uitkomst mij net als Van Buchem-Spapens en Pouw zeer onbevredigend voorkomt, sluit ik mij aan bij het door Lankhorst, in het hiervoor weergegeven citaat, gemaakte onderscheid tussen het materiële en het formele einde van de schuldsaneringsregeling. Het verbindend worden van de slotuitdelingslijst is volgens de algemene mening het formele einde van de toepassing van de schuldsanering. Daarvoor ligt een ander moment waarop de schuldsanering materieel eindigt. Op het bepalen van dat moment kom ik zo dadelijk terug. Ik wijs nog op het idee van Lankhorst dat de materiële beëindiging van de schuldsanering tot gevolg heeft dat de voor de schuldenaar uit de toepassing van de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen niet meer gelden. Ook dat idee van Lankhorst spreekt mij aan.
Moment van de materiële beëindiging van de schuldsanering
3.8.1
Voor het bepalen van het materiële einde van de schuldsanering komen verschillende momenten in aanmerking. Allereerst het einde van de in art. 349a Fw bedoelde driejaarstermijn. Verdedigbaar is dat de op de schuldenaar rustende verplichtingen een einde nemen met de ommekomst van deze termijn. Op dat moment zou ook de boedel kunnen worden gefixeerd. Ook is er het moment van de terechtzitting, waarop de rechter een oordeel velt over de vraag of de schuldenaar in aanmerking komt voor de schone lei. Dat oordeel baseert de rechter mijns inziens op de gedragingen van de schuldenaar gedurende de ingevolge art. 349a Fw bepaalde periode. Met deze twee momenten is de schuldsanering, zoals we hebben gezien, niet afgelopen. De schuldsaneringsregeling dient nog (administratief) afgehandeld te worden: de slotuitdelingslijst moet worden opgemaakt en dient vervolgens nog verbindend te worden verklaard. Dit is, zoals we hebben gezien, het moment van de formele beëindiging van de schuldsaneringsregeling. Op grond van art. 358 lid 1 Fw gaan op het moment dat de slotuitdelingslijst verbindend is geworden, de vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt, voorzover deze onvoldaan zijn gebleven, over in de natuurlijke verbintenissen. De schone lei is eerst dan een feit.
3.8.2
Art. 356, tweede lid, Fw bepaalt, dat ‘de toepassing van de schuldsaneringsregeling (…) van rechtswege [is] beëindigd zodra de slotuitdelingslijst verbindend is geworden’. Bepleitbaar is dan ook dat de verplichtingen van de schuldenaar doorlopen tot het moment waarop de slotuitdelingslijst verbindend is geworden. Als art. 296, eerste lid, Fw ook nog in aanmerking wordt genomen, lijkt de zaak rond: op grond van die bepaling omvat de boedel onder meer de goederen die de schuldenaar ‘tijdens de toepassing van die regeling verkrijgt.’ Hiervoor onder 3.4.5 werd reeds de vraag opgeworpen wat onder de ‘toepassing van de schuldsanering’ in de zin van art. 295 Fw en 356 lid 2 Fw moet worden verstaan. Uit het door mij verrichte onderzoek naar de wetsgeschiedenis blijkt dat deze voor het antwoord op deze vraag geen aanknopingspunten biedt. Zoals hierna zal worden toegelicht, is de formulering van de desbetreffende wetsbepalingen m.i. niet goed doorgedacht en zijn deze bepalingen niet goed op elkaar aangesloten.
Naar een redelijke wetsuitleg
3.9.1
Ik meen dat deze in onderdeel 3.8.2 aangegeven toepassing van de wet niet dwingend is en bovendien tot onredelijke uitkomsten leidt en er naar een andere, meer redelijke wetsuitleg gestreefd moet worden. Ik bepleit dan ook dat art. 296, eerste lid, Fw moet worden gelezen in het licht van art. 349a Fw. Het gevolg daarvan is dat de verplichtingen van de schuldenaar in principe ophouden met de verstrijking van de schuldsaneringstermijn van drie jaar en de saneringsboedel aan het einde van schuldsaneringstermijn wordt gefixeerd. Dit is de in onderdeel 3.8.1 van deze conclusie aangeduide lijn.
3.9.2
Het in deze cassatieprocedure ter discussie gestelde oordeel van de rechtbank 's Hertogenbosch leidt n.m.m. tot onredelijke uitkomsten. Het onderhavige geval illustreert dat. Uit het dossier blijkt niet waarom de bewindvoerder zo lang over de opstelling van de slotuitdelingslijst heeft gedaan, mogelijk zelf nog steeds doet. In het algemeen genomen zou in de visie van de rechtbank het enkele feit dat de bewindvoerder teveel hooi op zijn vork heeft genomen of, erger nog, zijn zaakjes onvoldoende op orde heeft, met zich kunnen brengen dat de schuldenaar (veel) langer gebukt zou gaan onder het schuldsaneringsregime dan de termijn die (aanvankelijk) door de rechtbank (naar mag worden aangenomen: met redenen) was bepaald. De schuldenaar heeft ingevolge art. 317 Fw de mogelijkheid om over de werkwijze van de bewindvoerder te klagen bij de rechter-commissaris, maar die mogelijkheid laat onverlet dat de schuldenaar op moment van klagen langer dan hij verwachtte onder de schuldsaneringsregeling gesteld zal zijn. Daarbij merk ik op dat uit rechtspraak en literatuur blijkt dat er bewindvoerders zijn die welbewust de slotuitdelingslijst aanhouden in de verwachting de boedel te vergroten. 34. Ik meen dat daarmee het wettelijk systeem met de driejaarstermijn wordt doorkruist.
3.9.3
Niet alleen de werkwijze van de bewindvoerder, maar ook schuldeisers kunnen er in de zienswijze van de rechtbank voor zorgen dat de schuldsanering de in art. 349a Fw neergelegde termijn overschrijdt. Indien alle instanties worden aangedaan, kan de schuldeiser door op te komen tegen de verlening van de schone lei de termijn met ruim een jaar verlengen. Ingeval de schuldenaar (ook nog) verzet aantekent tegen de slotuitdelingslijst, kan er eveneens of zelfs nog een jaar bij de door de rechter opgelegde termijn worden opgeteld, terwijl de schone lei in zo een geval reeds onherroepelijk is geworden. Zeker in dat laatste geval valt niet in te zien waarom de schuldsanering zou voortduren, als niet meer ‘het goede gedrag’ van de schuldenaar, maar enkel de verdeling van de taartpunten tussen de bewindvoerder en de schuldeisers onderling ter discussie staat.
3.9.4
Ik teken aan dat ik niet uit het oog verlies dat met de schuldsaneringsregeling een gunst wordt verleend aan de schuldenaar die schulden heeft gemaakt en dat dat, de andere kant van de medaille, in de meeste gevallen ten koste van één of meer schuldeisers gaat. Om die reden dient alles in het werk gesteld te worden om ervoor te zorgen dat de schuldenaar gedurende de schuldsaneringstermijn de boedel maximaliseert. Hierbij dient men te bedenken dat de wetgever bij de totstandkoming van de Wsnp redenen had om de standaard schuldsaneringstermijn op drie jaar vast te stellen. Zo was uit een evaluatie betreffende de regeling van de zogenaamde beslagvrije voet naar voren gekomen dat de kans dat een schuldenaar vanwege de looptijd van de schuldsaneringsregeling (opnieuw) in de problemen belandde, groter was ingeval die termijn langer dan drie jaar duurde. Ook was uit dat onderzoek gebleken dat de afbetaling door de schuldenaar op het niveau van de beslagvrije voet van 90% na drie jaar moeilijker ging verlopen. Kortom, voor het welslagen van de schuldsaneringsregeling leek drie jaar de optimale termijn. De schuldenaar ontleent een zekere verwachting aan de standaardtermijn van drie jaar en mag niet overgeleverd worden aan onzekerheid en, in sommige gevallen, willekeur, bijvoorbeeld de agenda of strategie van de bewindvoerder dan wel de grillen van schuldeisers. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de Wsnp blijkt voorts dat de wetgever aan de termijn van drie jaar zoveel mogelijk wilde vasthouden. Afwijking van deze termijn kon naar het oordeel van de wetgever slechts in uitzonderlijke gevallen aan de orde zijn.
3.9.5
Als gezegd heeft de rechter-commissaris aangehaakt bij een passage uit de memorie van toelichting, waarin wordt opgemerkt dat de toepassing van schuldsaneringsregeling ‘onvermijdelijk’ langer duurt bij bijvoorbeeld de aanwending van rechtsmiddelen tegen de verlening van schone lei of de slotuitdelingslijst. Niet wordt in de wetsgeschiedenis inzichtelijk gemaakt wat precies met die toepassing van de schuldsaneringsregeling bedoeld wordt. Anders dan de rechter-commissaris heeft overwogen, bevat de wetsgeschiedenis even verderop wél steun voor de stelling ‘dat het niet de bedoeling is geweest van de wetgever dat financiële aanspraken na ommekomst van de reguliere looptijd in de boedel behoren te vloeien en beschikbaar zijn voor verdeling onder de schuldeisers’. Kort gezegd heeft de Minister aangegeven dat het bij sommige parlementariërs levende idee dat de schuldsanering langer dan de schuldsaneringstermijn kon duren vanwege bijvoorbeeld aangewende rechtsmiddelen, op een misverstand berustte. Ik verwijs hiervoor naar onderdeel 3.4.7 van deze conclusie.
3.9.6
Ook het systeem van de Wsnp pleit n.m.m. tegen het oordeel van de rechtbank. Allereerst bepaalt art. 349a, eerste lid Fw dat ingeval de rechter een schuldsaneringstermijn van meer dan vijf jaar wenst vast te stellen, een nominaal bedrag moet worden vastgesteld. Blijkens de parlementaire geschiedenis meende de wetgever dat een schuldenaar die langer dan drie jaar gebukt zou gaan onder de schuldsaneringsregeling, iets meer financiële armslag zou moeten krijgen. Om die reden diende de rechter een vrij te laten bedrag vast te stellen dat hoger lag dan de beslagvrije voet. In de zienswijze van de rechtbank kan de schuldsanering meer dan drie jaar belopen, zonder dat er voor de duur van de schuldsaneringstermijn een nominaal bedrag is vastgesteld.
3.9.7
Het wettelijk systeem is erop gericht om de schuldsanering afgehandeld te krijgen op of kort na de afloop van de schuldsaneringstermijn van drie jaar. Als de bewindvoerder en/of schuldeisers menen dat de schuldsanering nog moet voortduren, kunnen zij daartoe ingevolge art. 349a, tweede en derde lid, Fw bij de rechter(-commissaris) een verzoek tot verlenging indienen. Op grond van die leden kan de rechter(-commissaris) de termijn wijzigen op verzoek van de bewindvoerder en/of een schuldeiser. Wordt de gedachtegang van de rechtbank gevolgd, dan zou in elk geval de bewindvoerder deze bepaling niet nodig hebben, nu hij op eigen houtje de schuldsaneringstermijn kan verlengen door de slotuitdelingslijst aan te houden of uit te stellen, waarbij een rechterlijke toets geheel achterwege blijft. Dat dit in de praktijk voorkomt, zagen we hiervoor.35. Deze praktijk druist n.m.m. in tegen het wettelijk systeem.
3.9.8
Art. 358a, eerste lid Fw bepaalt dat de rechter ‘na de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling waardoor het rechtsgevolg bedoeld in artikel 358, eerste lid, is ingetreden’, op verzoek van een belanghebbende de rechtsgevolgen hiervan weer kan terugdraaien, ingeval ‘blijkt dat zich voordien feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die grond zouden hebben opgeleverd voor de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling op de voet van art. 350, derde lid, onder e’, d.i. wanneer de schuldenaar heeft getracht zijn schuldeisers te benadelen. Het feit dat ingevolge art. 358 Fw de verlening van de schone pas effect sorteert nadat de slotuitdelingslijst verbindend is verklaard, neemt niet weg dat de toetsingsperiode op basis waarvan de rechter een oordeel heeft geveld, zich niet kan uitstrekken tot de periode na de uitspraak waarbij de schone lei is verleend. Op grond van art. 358a lid 1 Fw kan de schone lei enkel en alleen aan de schuldenaar worden ontnomen ingeval hij schuldeisers heeft willen benadelen, waarbij gedacht moet worden aan een niet opgegeven rekening in het buitenland. Dat betekent volgens mij dat na de (op zichzelf genomen onvoorwaardelijke) verlening van de schone lei het gedrag van de schuldenaar op de verlening van de schone lei niet meer van invloed kan zijn. Hiermee lijkt een verplichting tot afdracht door de schuldenaar na de verlening van de schone lei moeilijk te rijmen.
3.9.9
Overigens lijkt het mij van tweeën één: alle op de schuldenaar rustende verplichtingen lopen door of niet. De rechtbank heeft geoordeeld dat niettegenstaande het feit dat de op [betrokkene] rustende verplichtingen zijn geëindigd, de erfenis nog wel in de boedel valt. Ik zie niet in op welke grond de verplichtingen die het gevolg zijn van toepassing van de schuldsanering slechts voor een deel vervallen. Als de schuldenaar niet langer aangewezen is op het ingevolge art. 296 Fw vrij te laten bedrag, zie ik niet in waarom de grotere aan de schuldenaar toekomende baten, zoals de litigieuze erfenis, wel in de boedel zouden vallen. N.m.m. wordt de boedel opgebouwd in de in art. 349a Fw neergelegde termijn en wordt de boedel na het verstrijken van die termijn gefixeerd. In art. 295, lid 1 Fw dat de omvang van de saneringsboedel regelt, dienen de woorden ‘tijdens de toepassing van die regeling’ te worden gelezen ‘tijdens de toepassing van die regeling gedurende de termijn van art. 349a Fw’. Ik heb de indruk dat de wetgever zich niet heeft gerealiseerd dat art. 295 en art. 349a Fw — mogelijk mede vanwege de schrapping van het saneringsplan en de mogelijkheid van voorlopige schuldsanering uit de regeling — niet helemaal op elkaar aansluiten.
3.9.10
In mijn visie blijft het beslag dat ingevolge art. 347 lid 1 Fw op het vermogen van de schuldenaar was komen te rusten, bij het verstrijken van de in art. 349a Fw bedoelde termijn ten aanzien van de boedel van toepassing. Goederen die de schuldenaar na het verstrijken van deze termijn en — bijgevolg — de fixatie van de boedel verkrijgt, vallen m.i. niet onder het beslag. Ten aanzien van deze ‘nieuwe’ goederen is de schuldenaar beschikkingsbevoegd, evenals de schuldenaar dat ten tijde van de schuldsaneringstermijn ook was voor het vrij te laten bedrag.
3.9.11
Dat ‘nieuwe’ goederen niet beslagen worden, betekent ook dat schuldeisers met vorderingen terzake waarvan de schuldsaneringsregeling niet werkt (hierna gemakshalve, niet helemaal correct aangeduid met ‘nieuwe schuldeisers’ en ‘nieuwe schulden’), zich na ommekomst van de schuldsaneringstermijn op de hiervoor bedoelde ‘nieuwe’ goederen van de schuldenaar kunnen verhalen. Wordt in een geval waarin de schuldsaneringstermijn reeds vóór de in art. 354 Fw bedoelde uitspraak is afgelopen, de schone uiteindelijk lei ontzegd, dan hebben de nieuwe schuldeisers in de tussenliggende periode in zekere zin een voorsprong gehad op schuldeisers wier vorderingen wel onder de schuldsanering vielen. Dat zal zich in het bijzonder doen gevoelen in het geval dat de schuldenaar nadien failliet wordt verklaard. Deze ongelijkheid zit evenwel ingebakken in het systeem: bij het welslagen van de schuldsanering is het verlies van de schuldeisers wier vorderingen door de schuldsanering worden getroffen, immers de prijs die wordt betaald ten behoeve van de nieuwe start die de schuldenaar wordt gegund; daarvan profiteren ook nieuwe schuldeisers. Bovendien ontstaat die ongelijkheid niet eerst na het verstrijken van de in art. 349a Fw bedoelde termijn; zij bestaat ook reeds lopende die termijn. Het recht van nieuwe schuldeisers om zich te verhalen op het vermogen van de schuldenaar is immers niet opgeschort, zij het dat zij zich vanzelfsprekend niet op de boedelgoederen kunnen verhalen.
3.9.12
Anders dan de rechtbank kennelijk van oordeel is meen ik dat het deel van de erfenis dat het vermogen van de moeder betreft in het onderhavige geval niet kwalificeert als een nagekomen bate in de zin van art. 194 lid 4 Fw dat in art. 356 Fw op de schuldsanering van toepassing is verklaard. Het gaat hier niet om een later bekend geworden bate die is vrijgevallen voor het einde van de schuldsaneringstermijn. Er is dan ook geen bate van de boedel.
3.9.13
Ik merk nog op dat het feit dat van de aanvang en het ‘formele einde’ van de schuldsaneringsregeling publicatie wordt gedaan in de Staatscourant (zie hiervoor 3.2.4 en 3.4.3), volgens mij niet tot een ander oordeel noopt. Het feit dat de publicatie eerst na het eindigen van de schuldsaneringsverplichtingen en de fixatie van de boedel zou worden gedaan, kan voor de schuldenaar tot gevolg hebben dat hij bijv. minder gemakkelijk nieuwe schulden aan kan gaan.
3.9.14
Tot slot nog een opmerking over art. 350 lid 5 Fw. Deze bepaling beoogt een eventueel faillissement op de schuldsaneringsregeling ingeval een schone lei wordt onthouden op elkaar aan te doen sluiten. Op zichzelf genomen kan in de hier verdedigde lijn ruimte zitten tussen het eindigen van de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling en het intreden van het faillissement. Ook daarin zie ik evenwel geen bezwaar voor het hier voorgestane einde van de schuldsaneringsverplichtingen. Immers, goederen die de schuldenaar krijgt in die tussenliggende periode, vallen gewoon in de failliete boedel. Het risico bestaat dat de schuldenaar ‘nieuwe’ goederen doet verdwijnen. Maar dat risico bestaat ook tijdens de schuldsaneringsregeling (zie de opmerkingen van Dethmer, zoals opgenomen in onderdeel 3.2.4 van deze conclusie).
3.9.15
Gelet op het voorgaande getuigt het oordeel van de rechtbank van een onjuiste rechtsopvatting over art. 295, lid 1 Fw, art. 349a Fw en art. 356, lid 4 jo art. 194 Fw. De voor de schuldenaar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen nemen met het verstrijken van het in het eerste lid van art. 349a Fw aangeduide termijn, behoudens verlenging in de zin van het tweede en derde lid, een einde. Op dat moment wordt ook de saneringsboedel gefixeerd. De toepassing van de schuldsaneringsregeling na het eindvonnis is alleen nog gericht op de vereffening van de boedel. In die zin is de schuldsanering na het verstrijken van de schuldsaneringstermijn ex art. 349a Fw en de verlening van de schone lei nog niet, althans nog niet helemaal afgelopen. Zeker indien het oponthoud de schuldenaar niet verweten kan worden en de schuldenaar zich de opgelegde schuldsaneringstermijn aan alle strenge vereisten van de schuldsaneringsregeling heeft gehouden, is het oprekken van de driejaarstermijn jegens de schuldenaar onredelijk. Het is dan ook tegenstrijdig en in strijd met de rechtszekerheid indien de schuldenaar enerzijds wordt ontheven van zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling en anderzijds nog wel verplicht wordt (grote) goederen en inkomsten uit arbeid die niet zijn verkregen gedurende de drie jaar dat de schuldsaneringsverplichtingen op hem van toepassing waren, aan de boedel af te staan. Aangezien de nalatenschap pas is opengevallen ruim nadat voor [betrokkene] de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling niet meer golden, getuigt het oordeel van de rechtbank dat een deel van de nalatenschap waarop [betrokkene] recht heeft, afgestaan dient te worden aan de boedel dan ook van een onjuiste rechtsopvatting.
3. Conclusie
Op grond van het vorenstaande vorder ik dat de Hoge Raad de bestreden beschikking in het belang der wet zal vernietigen en zal verstaan dat de vernietiging geen nadeel zal toebrengen aan de rechten door betrokkenen verkregen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑01‑2012
Frits Salomons, Schuldsanering voor natuurlijke personen in Nederland, Preadvies privaatrecht, Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland (2008), blz. 257–258.
HR 14 december 2001, LJN AD5362, NJ 2002, 39, rov. 3.2.2 met verwijzing naar Kamerstukken II 1992–2993, 22 969, nr. 3, blz. 6. Zie ook HR 24 november 2006, LJN AZ1111, NJ 2007, 239, m.nt. P. van Schilfgaarde, rov. 3.6; Kamerstukken I 2006–2007, 29 942, C, blz. 11: ‘Een essentiële verplichting die de schuldenaar in een schuldsaneringsregeling heeft, is het verwerven van zoveel mogelijk baten voor de boedel teneinde een zo groot mogelijk deel van hun vorderingen te kunnen voldoen. Deze verplichting is opgenomen in artikel 288, eerste lid, onder c.’
Zie Wessels Insolventierecht IX, par. 9067b en A.J. Noordam, WSNP en goede trouw, diss. (2007), par. 208 e.v. en A.J. Noordam (2008), par. 61 e.v.
Zie bijv. de parlementaire discussie in Handelingen II 1994–1995, nr. 37, blz. 6071–6087.
Groene Serie Faillissementswet, artikel 347 Fw, aant. 5.
Groene Serie Faillissementswet, artikel 296 Fw, aant. 6.1.
H.H. Dethmers, Van schuldsanering tot schone lei, een praktische beschrijving van het wettelijk traject (2005), blz. 49.
Kamerstukken II 1992–1993, 22 969, nr. 3, blz. 18 en 59.
Kamerstukken II 1992–1993, 22 969, nr. 5, blz. 9–10.
Kamerstukken II 1993–1994, 22 969, nr. 6, blz. 22–24.
Kamerstukken II 1994–1995, 22 969, nr. 19, blz. 5.
Kamerstukken II 1994–1995, 22 969, nr. 19, blz. 24.
Kamerstukken II 1995–1996, 22 969, nr. 29.
Kamerstukken II 1995–1996, 22 969, nr. 31, blz. 1–2.
Handelingen II 1995–1996, nr. 2, blz. 203.
Handelingen II 1995–1996, nr. 2, blz. 203–204.
Kamerstukken II 2004–2005, 29 942, nr. 3, blz. 33.
Zie ook Groene Serie Faillissementswet, artikel 349a Fw, aant. 7.
Kamerstukken II 2005–2006, 29 942, nr. 7, blz. 84.
Kamerstukken II 2005–2006, 29 942, nr. 7, blz. 84.
Kamerstukken I 2006–2007, 29 942, C, blz. 11. De Minister merkt daar op: ‘Wanneer de schuldenaar vervolgens tijdens de regeling zijn plicht op dit punt verzaakt, kan de rechtbank de schuldsaneringsregeling beëindigen op grond van artikel 350, derde lid, onder c: de schuldenaar komt een of meer van zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren na. In de rechtspraak komt dit ook veelvuldig voor, omdat de sollicitatieplicht in de praktijk zeer serieus wordt genomen. Indien de rechter, alle omstandigheden in aanmerking genomen, een tussentijds einde en het onthouden van een schone lei een te zware sanctie acht, kan hij ook besluiten tot een verlenging van de duur van de schuldsaneringsregeling teneinde de schuldenaar alsnog in staat te stellen de sollicitatieplicht na te komen. Hierdoor wordt de schuldenaar in de gelegenheid gesteld om alsnog gedurende een zekere periode goed gedrag te tonen om blijk te geven dat een schone lei gerechtvaardigd is (HR 19 januari 2007, NJ 2007, 61).’
Handelingen I 1997–1998, nr. 31, blz. 1753.
Met de zinsnede ‘indien de toepassing van de schuldsaneringsregeling niet reeds is beëindigd’ worden gevallen van art. 350 (tussentijdse beëindiging zonder schone lei) en 354a Fw (vereenvoudigde procedure met schone lei) bedoeld. Zie bijv. Groene Serie Faillissementswet, artikel 352 Fw, aant. 5.
Kamerstukken II 1992–1993, 22 969, nr. 3, blz. 65.
Zie ook Groene Serie Faillissementswet, H.H. Lammers, art. 256, aant. 10, onder 10.4.2.
Groene Serie Faillissementswet, H.H. Lammers, art. 356, aant. 10.
Kamerstukken II 1992–1993, 22 969, nr. 3, blz. 65 en blz. 66. Zie ook A-G Langemeijer die naar aanleiding hiervan in het kader van een schets van de procedure voor beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling in par. 2.2 vóór HR 12 juli 2002, LJN AE3344, NJ 2002, 532 opmerkte: ‘De toepassing van de schuldsaneringsregeling eindigt van rechtswege zodra de slotuitdelingslijst verbindend is geworden (art. 356 lid 2 Rv). Dit laatste brengt mee, dat de toepassing van de schuldsaneringsregeling op een latere datum kan eindigen dan de dag waarop de krachtens art. 343 lid 2 Fw vastgestelde termijn verstrijkt.’
Kamerstukken II 1993–1994, 22 969, nr. 10, blz. 4.
H.H. Dethmers, De schuldsaneringsregeling processueel benaderd, TCR 2007/4, blz. 93–94.
Groene Serie Faillissementswet, artikel 356 Fw, aant. 6.5.
G.H. Lankhorst, Duur en einde van de schuldsanering, Bb 2011/19.
Mon. Privaatrecht 2 (Buchem-Spapens Pouw), blz.158.
Zie H.H. Dethmers, Van schuldsanering tot schone lei: een praktische beschrijving van het wettelijk traject (2005), blz. 158.
Zie H.H. Dethmers, Van schuldsanering tot schone lei: een praktische beschrijving van het wettelijk traject (2005), blz. 158.