HR, 14-12-2001, nr. R01/053HR
ECLI:NL:PHR:2001:AD5362
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
14-12-2001
- Zaaknummer
R01/053HR
- LJN
AD5362
- Roepnaam
Credietmaatschappij De IJssel/Rozenboom
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2001:AD5362, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑12‑2001; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AD5362
ECLI:NL:PHR:2001:AD5362, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑12‑2001
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2001:AD5362
- Wetingang
- Vindplaatsen
JOR 2002/24
JOR 2002/24
Uitspraak 14‑12‑2001
Inhoudsindicatie
-
14 december 2001
Eerste Kamer
Nr. R01/053HR
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
CREDIETMAATSCHAPPIJ DE IJSSEL B.V., gevestigd te Capelle aan den IJssel,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mrs. L.Ph.J. baron van Utenhove en S.N. Wilke,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerster 2],
beiden wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. P. Memelink.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij vonnissen van 13 juli 1999 heeft de Rechtbank te Utrecht ten aanzien van verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerder] c.s. - de definitieve schuldsanering uitgesproken.
Ter verificatievergadering van 12 februari 2001 is een door [verweerder] c.s. op 13 oktober 2000 aangeboden ontwerp van een akkoord aangenomen.
Ter zitting van de Rechtbank terzake van de homologatie heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: De IJssel - zich met een beroep op de weigeringsgrond van art. 153 lid 2, aanhef onder 1° F. verzet tegen de homologatie van het aangeboden akkoord.
Bij vonnissen van 28 februari 2001 heeft de Rechtbank het op 13 oktober 2000 aangeboden ontwerp van een akkoord gehomologeerd.
Tegen deze vonnissen heeft De IJssel hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 3 april 2001 heeft ook het Hof het beroep op voormelde weigeringsgrond verworpen en iedere verdere beslissing aangehouden.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft De IJssel beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het Hof en tot verwijzing van de zaak naar een ander Hof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in deze zaak om de uitleg van art. 153 lid 2, aanhef en onder 1°, F., in verbinding met de tweede volzin van art. 338 lid 2 F. Art. 153 lid 2, aanhef en onder 1°, F. bepaalt dat de rechtbank de homologatie van een in een faillissement aangeboden akkoord zal weigeren "indien de baten des boedels, de som, bij het akkoord bedongen, aanmerkelijk te boven gaan". Deze bepaling is ingevolge de tweede volzin van art. 338 lid 2 F. van overeenkomstige toepassing op een in een schuldsaneringsregeling aangeboden akkoord.
[Verweerder] c.s., ten aanzien van wie op 13 juli 1999 de definitieve toepassing van de schuldsaneringsregeling was uitgesproken, hebben op 13 oktober 2000 een akkoord aangeboden. Nadat dit akkoord als gevolg van het tegenstemmen van De IJssel ter verificatievergadering van 12 februari 2001 was verworpen, is het bij beschikking van diezelfde dag door de rechter-commissaris op de voet van art. 332 lid 4 F. vastgesteld als ware het aangenomen. De IJssel heeft zich vervolgens met een beroep op de weigeringsgrond van art. 153 lid 2, aanhef en onder 1° F. tegen homologatie verzet, maar de Rechtbank heeft dit verzet ongegrond geoordeeld en het aangeboden akkoord gehomologeerd. Ook het Hof heeft het door De IJssel op genoemde weigeringsgrond gedane beroep verworpen. Het heeft daartoe in zijn rov. 2.3 onder meer het volgende overwogen:
"De IJssel betoogt dat homologatie geweigerd moet worden aangezien de baten des boedels de som van het akkoord aanmerkelijk te boven gaan. Zij stelt daartoe dat als "baten des boedels" moeten worden beschouwd het op te bouwen saldo na drie jaren sparen. Anders dan De IJssel stelt is echter voor een beoordeling van wat ingevolge art. 153 lid 2 onder 1 Fw. bedoeld wordt met "de baten des boedels" niet het uitgangspunt wat het spaarsaldo in de schuldsanering kan zijn indien de wettelijke schuldsanering gedurende in totaal drie jaren zou doorlopen. De baten des boedels betreft het saldo van de boedel op het moment van aanbieding van het akkoord. Nu De IJssel voor het overige niet stelt dat er thans meer baten zijn dan worden aangewend voor het akkoord, faalt het beroep van De IJssel op deze imperatieve weigeringsgrond."
Tegen deze overweging keert zich het middel.
3.2.1 De onderdelen ii en iii komen op tegen het oordeel van het Hof dat het bij "de baten des boedels" in de zin van art. 153 lid 2, aanhef en onder 1° F. gaat om het saldo van de boedel op het moment van de aanbieding van het akkoord. De onderdelen bestrijden dit oordeel als onjuist met een betoog dat erop neer komt dat de boedel in het geval van een wettelijke schuldsaneringsregeling "dynamisch" moet worden opgevat en mede omvat de baten die bij voortzetting van de regeling gedurende de op de voet van art. 343 lid 2 F. vast te stellen termijn naar verwachting nog beschikbaar zullen komen.
3.2.2 Bij de beoordeling van deze beide onderdelen moet worden vooropgesteld dat, terwijl art. 20 F. ten aanzien van het faillissement bepaalt dat dit het gehele vermogen van de schuldenaar ten tijde van de faillietverklaring omvat alsmede hetgeen hij gedurende het faillissement verwerft, art. 295 lid 1 F. de boedel omschrijft als omvattende "de goederen van de schuldenaar ten tijde van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling, alsmede de goederen die hij tijdens de toepassing van die regeling verkrijgt." De wet noch de wetsgeschiedenis biedt een aanknopingspunt voor de opvatting dat aan het begrip "boedel" in art. 153 lid 2, aanhef en onder 1° F. een beperktere betekenis moet worden toegekend, aldus dat onder de in deze bepaling bedoelde "baten des boedels" slechts worden verstaan de ten tijde van de aanbieding van het akkoord aanwezige baten en niet tevens die welke bij voortzetting van het faillissement of de toepassing van de schuldsaneringsregeling nog te verwachten zouden zijn. Het tegendeel is het geval. De door de onderdelen aangevallen beperkte uitleg van art. 153 lid 2, aanhef en onder 1° F. is in strijd met de strekking van deze bepaling, te weten het tegengaan van akkoorden waardoor de schuldeisers worden benadeeld (Geschiedenis van de Faillissementswet II, blz. 177). Met deze strekking valt slechts een uitleg te verenigen volgens welke bij de toepassing van art. 153 lid 2, aanhef en onder 1° F. ook baten die de schuldenaar naar verwachting na de aanbieding van het akkoord nog zal verkrijgen als "baten des boedels" in aanmerking worden genomen. Voorzover het de toepassing van de schuldsaneringsregeling betreft, vindt deze uitleg voorts steun in een der uitgangspunten van de Wet van 25 juni 1998 tot wijziging van de Faillissementswet in verband met de sanering van schulden van natuurlijke personen, Stb. 1998, 445. Het uitgangspunt immers dat, tegenover het uitzicht om als het ware weer met een schone lei verder te kunnen gaan, van de schuldenaar een zo groot mogelijke bijdrage en inspanning moeten worden gevergd om zoveel mogelijk activa in de boedel te brengen in het belang van de schuldeisers (MvT, Kamerstukken II 1992/93, 22 969, nr. 3, blz. 6). Steun is in de derde plaats te vinden in het bepaalde in art. 332 lid 4 onder b F., in die zin dat niet valt in te zien waarom de bij de toepassing van die bepaling geldende maatstaf, te weten: de te verwachten omvang van de boedel bij voortzetting van de toepassing van de schuldsaneringsregeling, een andere zou zijn dan bij toepassing van art. 153 lid 2, aanhef en onder 1° in verbinding met art. 338 lid 2 F. De onderdelen ii en iii zijn derhalve terecht voorgesteld.
3.3 De overige onderdelen behoeven geen behandeling.
3.4 Na verwijzing zal alsnog moeten worden onderzocht of bij voortzetting van de toepassing van de schuldsaneringsregeling de baten des boedels de bij het akkoord aangeboden som aanmerkelijk te boven gaan. Nu het hier gaat om een geval waarin nog geen saneringsplan was vastgesteld, zal daarbij tot uitgangspunt moeten worden genomen dat de toepassing van de saneringsregeling nog gedurende de in art. 343 lid 2 F. genoemde termijn van drie jaar van kracht zou zijn geweest.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 april 2001;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren R. Herrmann, J.B. Fleers, A.G. Pos en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 14 december 2001.
Conclusie 14‑12‑2001
Inhoudsindicatie
-
Rek.nr. R01/053HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 23 okt. 2001
Conclusie inzake
Credietmaatschappij De IJssel B.V.
tegen
1. [Verweerder 1]
2. [Verweerster 2]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in deze schuldsaneringszaak om de uitleg van art. 153 lid 2 aanhef en onder 1( Fw dat bepaalt dat de Rechtbank homologatie van een in een faillissement aangeboden akkoord moet weigeren "indien de baten des boedels, de som, bij het akkoord bedongen, aanmerkelijk te boven gaan". In art. 338 lid 2 Fw wordt art. 153 lid 2 Fw van overeenkomstige toepassing verklaard op een in een schuldsanering aangeboden akkoord.
2. Ten aanzien van thans verweerders in cassatie, hierna: het echtpaar [...], is bij vonnissen van 13 juli 1999 door de Rechtbank te Utrecht de definitieve schuldsanering uitgesproken. Ter verificatievergadering van 12 februari 2001 is een door het echtpaar [...] op 13 oktober 2000 aangeboden ontwerp van een akkoord aangenomen.
3. Ter terechtzitting van de Rechtbank waarop de homologatie van het akkoord werd behandeld, heeft thans verzoekster van cassatie, hierna: De IJssel, één van de crediteuren van het echtpaar [...], zich met een beroep op de weigeringsgrond van art. 153 lid 2 aanhef en onder 1( Fw verzet tegen de homologatie van het aangeboden akkoord. Bij vonnissen van 28 februari 2001 heeft de Rechtbank het verzet van De IJssel ongegrond geoordeeld en het aangeboden akkoord gehomologeerd.
4. De IJssel is van de vonnissen van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam, doch vond ook thans geen gehoor voor haar beroep op de weigeringsgrond van art. 153 lid 2 onder 1( Fw. Het Hof overwoog onder meer (r.o. 2.3):
"De IJssel betoogt dat homologatie geweigerd moet worden aangezien de baten des boedels de som van het akkoord aanmerkelijk te boven gaat. Zij stelt daartoe dat als 'baten des boedels' moeten worden beschouwd het op te bouwen saldo na drie jaar sparen. Anders dan De IJssel stelt is echter voor een beoordeling wat ingevolge art. 153 lid 2 onder 1 Fw bedoeld wordt met 'de baten des boedels' niet het uitgangspunt wat het spaarsaldo in de schuldsanering kan zijn indien de wettelijke schuldsanering gedurende in totaal drie jaren zou doorlopen. De baten des boedels betreft het saldo van de boedel op het moment van het aanbieden van het akkoord. Nu De IJssel voor het overige niet stelt dat er thans meer baten zijn dan worden aangewend voor het akkoord, faalt het beroep van De IJssel op deze imperatieve weigeringsgrond."
6. Het middel is in al zijn onderdelen gericht tegen de zojuist geciteerde rechtsoverweging van het Hof. De onderdelen ii en iii gaan naar de kern van de zaak en komen op tegen het oordeel van het Hof dat "de baten des boedels" in de zin van art. 153 lid 2 aanhef en onder 1( Fw het saldo van de boedel op het moment van de aanbieding van het akkoord betreft. De onderdelen achten de opvatting van het Hof te eng en daarom onjuist en verdedigen het standpunt dat de boedel, als het gaat om een wettelijke schuldsanering, "dynamisch" moet worden opgevat en - zo begrijp ik de onderdelen - mede omvat de baten die bij voortzetting van de schuldsaneringsregeling gedurende de op de voet van art. 345 Fw vast te stellen termijn naar verwachting nog zullen worden ontvangen.
7. Blijkens art. 295 lid 1 Fw omvat de boedel niet alleen de goederen van de schuldenaar ten tijde van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling, maar ook de goederen die de schuldenaar tijdens de toepassing van die regeling verkrijgt. De boedel wordt, anders gezegd, gefixeerd naar het moment waarop de toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt uitgesproken, maar kan nadien in omvang toenemen met baten die hangende de toepassing van die regeling door de schuldenaar worden verkregen. Voor de faillissementsboedel geldt trouwens hetzelfde; zie art. 20 Fw. Zie voorts Polak-Wessels II, par. 2020.
8. De wet biedt geen aanknopingspunt voor de opvatting dat "de baten des boedels" als bedoeld in art. 153 lid 2 aanhef en onder 1( Fw in een andere zin moeten worden begrepen en beperkt zouden zijn tot de aanwezige baten ten tijde van de aanbieding van het akkoord, zonder dat rekening mag worden gehouden met een te verwachten toename van de omvang van de boedel met baten die voor de schuldenaar nog in het verschiet liggen.
9. Een zodanige beperking zou ook niet stroken met de strekking van de bepaling van art. 153 lid 2 aanhef en onder 1( Fw. De bepaling beoogt benadeling van de schuldeisers tegen te gaan. Vgl. Polak-Wessels VI, par. 6116. Het ligt dan in de rede dat bij vergelijking van de bij het akkoord bedongen som en de baten des boedels, niet slechts de stand van de boedel ten tijde van de aanbieding van het akkoord in aanmerking wordt genomen, maar ook de baten die de schuldenaar naar verwachting nog zal verkrijgen. Dat spreekt bij faillissement (zie Kluwers Faillissementswet, losbl., art. 153, aant. 7, E.W.J.H. de Liagre Böhl en R.J. van Galen) en dat spreekt eens te meer bij toepassing van de schuldsaneringsregeling, aangezien tegenover het bij toepassing van deze regeling geldende uitgangspunt dat aan de schuldenaar het vooruitzicht wordt geboden weer met een schone lei verder te kunnen gaan, staat dat van de schuldenaar een zo groot mogelijke bijdrage en inspanning mag worden gevergd om zoveel mogelijk activa in de boedel te brengen in het belang van de schuldeisers: het "spaar"-karakter van de schuldsaneringsregeling. Vgl. B. Wessels, 1999 (T&C Fw), aant. 2 bij Titel III, Inl. opm.
10. Steun voor de door het middel verdedigde opvatting kan voorts worden gevonden in het vierde lid van art. 332 Fw, dat bepaalt dat de rechter-commissaris een akkoord dat is verworpen niettemin kan vaststellen als ware het aangenomen. Er moet dan aan twee voorwaarden zijn voldaan. Ten eerste moet een gekwalificeerde meerderheid van zowel de bevoorrechte als concurrente schuldeisers voor het akkoord hebben gestemd (lid 4 onder a). Ten tweede moeten de tegenstemmers in redelijkheid niet tot hun stemgedrag hebben kunnen komen. Bij de beoordeling daarvan dient de rechter-commissaris in het bijzonder te letten op het percentage dat de schuldeisers bij voortzetting van de toepassing van de schuldsaneringsregeling naar verwachting op hun vordering zullen ontvangen (lid 4 onder b). In de MvT wordt daarbij aangetekend (Kamerstukken II 1992/93, 22969, nr. 3, blz. 55):
"In deze voorwaarde ligt derhalve in ieder geval besloten dat met elkaar worden vergeleken enerzijds het bedrag dat die schuldeisers ingevolge het akkoord zouden ontvangen en anderzijds het bedrag dat zij, komt er geen akkoord, bij voortzetting van de toepassing van de schuldsanering naar verwachting zouden ontvangen."
Maatstaf bij de toets van art. 332 lid 4 onder b Fw is derhalve niet de omvang van de boedel op het moment van de aanbieding van het akkoord, maar de verwachten omvang van de boedel bij voortzetting van de toepassing van de schuldsaneringsregeling. Het ligt niet voor de hand dat bij de toets van art. 153 lid 2 onder 1( jo. 338 lid 2 Fw een andere maatstaf heeft te gelden.
11. De onderdelen ii en iii van het middel komen mij derhalve gegrond voor. Na verwijzing zal alsnog moeten worden onderzocht of bij voortzetting van de toepassing van de schuldsaneringsregeling de baten des boedels de bij het akkoord aangeboden som aanmerkelijk te boven gaan. De overige onderdelen behoeven, indien onderdeel ii doel treft, geen behandeling. Overigens falen die onderdelen; onderdeel i wegens gebrek aan belang, onderdeel iiii omdat het niet voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het Gerechtshof te Amsterdam en tot verwijzing van de zaak naar een ander Gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,