HR 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD7589, rov. 3.3.2.
HR, 08-01-2021, nr. 20/02068
ECLI:NL:HR:2021:35
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-01-2021
- Zaaknummer
20/02068
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:35, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑01‑2021; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:894, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2020:894, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑10‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:35, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑07‑2020
- Vindplaatsen
INS-Updates.nl 2021-0020
Uitspraak 08‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Insolventierecht. WSNP. Verzoek toepassing wettelijke schuldsaneringsregeling. Afwijzing verzoek in verband met alimentatieverplichting; art. 288 lid 1, onder c, Fw. Vgl. HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3631.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/02068
Datum 8 januari 2021
ARREST
In de zaak van
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
hierna: verzoeker,
advocaat: J. van Weerden.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/15/292522 FT RK 19/1050 van de rechtbank Noord-Holland van 10 oktober 2019;
de arresten in de zaak 200.267.785/01 van het gerechtshof Amsterdam van 10 december 2019 (hierna: het tussenarrest) en 30 juni 2020 (hierna: het eindarrest).
Verzoeker heeft tegen de arresten van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het aanvullend verzoekschrift zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot vernietiging en verwijzing.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Verzoeker is de vader van een in 2006 uit een affectieve relatie geboren dochter (hierna: de minderjarige).
(ii) De relatie is geëindigd. De minderjarige woont met haar moeder in België.
(iii) Bij vonnis van 25 april 2013 heeft het Vredegerecht van het kanton Tongeren-Voeren verzoeker veroordeeld om met ingang van 1 maart 2013 ten behoeve van de minderjarige € 350,-- per maand als kinderalimentatie te betalen.
2.2
Verzoeker heeft in dit geding een verzoekschrift ingediend tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling.
2.3
De rechtbank heeft het verzoek afgewezen op de grond, kort gezegd, dat verzoeker niet kan worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling zolang iedere maand een nieuwe schuld ontstaat als gevolg van de alimentatieverplichting.
2.4.1
In hoger beroep heeft verzoeker aangevoerd dat hij sinds mei 2018 doende is de alimentatieverplichting aangepast te krijgen en dat hij inmiddels een oproep heeft ontvangen om op 3 januari 2020 in België ter zitting te verschijnen.
2.4.2
Het hof heeft in zijn tussenarrest de zaak aangehouden om verzoeker in de gelegenheid te stellen de zitting in België af te wachten en het hof te informeren over de uitkomst daarvan. Het hof overwoog onder meer dat de situatie van verzoeker nog niet zodanig is gestabiliseerd dat daaraan het vertrouwen kan worden ontleend dat verzoeker aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen zal kunnen voldoen. (rov. 2.3)
2.4.3
In zijn eindarrest heeft het hof geoordeeld dat het verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling ook in hoger beroep niet toewijsbaar is, gelet op art. 288 lid 1, aanhef en onder c, Fw. Het hof heeft daartoe onder meer overwogen dat uit het door verzoeker overgelegde vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg Antwerpen, afdeling Turnhout, van 20 maart 2020 blijkt dat het maandelijks verschuldigde alimentatiebedrag met ingang van 28 november 2019 is verlaagd van € 350,-- naar € 300,--, zodat vaststaat dat iedere maand een nieuwe schuld ontstaat van € 300,--. Volgens het hof leidt deze omstandigheid ertoe dat verzoeker onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen. Dat de Belgische rechter verzoeker niet heeft gevolgd in zijn betoog dat de alimentatie op nihil, althans op een substantieel lager bedrag dan € 300,-- per maand moet worden gesteld, is een omstandigheid die voor zijn risico komt. (rov. 2.3-2.4)
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het middel komt met de tweede klacht – de eerste klacht is ingetrokken – op tegen rov. 2.3 van het tussenarrest en rov. 2.3-2.4 van het eindarrest. Volgens de klacht zijn de in die rechtsoverwegingen neergelegde oordelen van het hof onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd. De klacht voert aan dat verzoeker in hoger beroep (i) heeft gewezen op zijn niet aflatende inspanningen om bij de Belgische rechter een nihilstelling, althans substantiële verlaging van de alimentatie te verkrijgen, en (ii) heeft aangevoerd dat toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling zijn (nog in hoger beroep aanhangige) verzoek aan de Belgische rechter om de alimentatie te verlagen, zou steunen.
3.2
In zijn uitspraak van 14 november 2008 heeft de Hoge Raad overwogen, kort gezegd, dat moet worden aangenomen dat een schuldenaar gedurende de tijd dat de schuldsaneringsregeling op hem van toepassing is, behoudens bijzondere omstandigheden, niet over draagkracht beschikt om onderhoudsbijdragen te betalen.1.De hiervoor in 3.1 vermelde stellingen van verzoeker wijzen op de mogelijkheid dat de Belgische rechter, overeenkomstig de Nederlandse rechtspraak op dit punt, het verzoek tot nihilstelling dan wel verlaging van de alimentatie zal honoreren indien de schuldsaneringsregeling op verzoeker van toepassing zal worden verklaard. Het hof had het verzoek om toelating tot de schuldsaneringsregeling dan ook niet mogen afwijzen zonder de eerdergenoemde stellingen in zijn beoordeling te betrekken.2.De hiervoor in 2.4.2 en 2.4.3 weergegeven oordelen van het hof zijn derhalve onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd. De klacht is dus gegrond.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 10 december 2019 en 30 juni 2020;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, T.H. Tanja-van den Broek en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 8 januari 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑01‑2021
Vgl. HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3631, rov. 3.3.3.
Conclusie 05‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Insolventierecht. WSNP. Verzoek toepassing wettelijke schuldsaneringsregeling. Afwijzing verzoek in verband met alimentatieverplichting; art. 288 lid 1, onder c, Fw. Vgl. HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3631.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02068
Zitting 5 oktober 2020
CONCLUSIE
G.R.B. van Peursem
In de zaak
[verzoeker]
(hierna: “ [verzoeker] ”)
verzoeker tot cassatie
adv. mr. J. van Weerden
Deze zaak betreft een verzoek tot toepassing van de WSNP. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen omdat de verzoeker op grond van een Belgisch vonnis kinderalimentatie dient te voldoen en er aldus iedere maand een nieuwe schuld ontstaat. Na kennisneming van een nadere uitspraak van de Belgische rechter over een verzoek tot nihilstelling/vermindering van de alimentatie heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. In cassatie wordt aangevoerd dat het WSNP-verzoek niet mocht worden afgewezen op de enkele grond dat de verzoeker niet aan zijn alimentatieverplichting kan voldoen. Deze klacht lijkt mij gegrond.
1. Feiten en procesverloop1.
1.1 Op 16 augustus 2019 is bij de rechtbank Noord-Holland een namens [verzoeker] ingediend verzoekschrift ingekomen strekkende tot toepassing van de schuldsaneringsregeling.
1.2 Over de achtergrond van de schulden vermeldt het verzoekschrift onder meer2.:
“Betrokkene is vroeger werkzaam geweest als ZZP-er. In 2006/2007 heeft hij het krediet wat al bij ABNAMRO liep verhoogd naar € 25.000,00 met, volgens [verzoeker] , de toezegging dat de rente lager zou worden dan 4%. Echter werd de rente op het krediet uiteindelijk 9,4%. In 2008 begon de crisis en er was bijna geen werk. De bank eiste het krediet op nadat er niet op werd afgelost. Meneer had naast het krediet nog wat kleinere schulden en kon dat allemaal niet betalen. Hij heeft een faillissement aangevraagd, dit is toegekend op 15 februari 2011. Meneer heeft zo veel mogelijk proberen te werken, helaas was er onvoldoende werk. Het faillissement is opgeheven bij gebrek aan baten op 18 juni 2013.”
1.3 Tevens wordt in het verzoekschrift vermeld dat [verzoeker] op grond van een uitspraak van de Belgische rechter maandelijks kinderalimentatie dient te voldoen. Daarover is het volgende vast komen te staan. [verzoeker] is bij vonnis van het Vredegerecht van het kanton Tongeren-Voeren van 25 april 20133.veroordeeld tot betaling aan zijn ex-partner van een onderhoudsbijdrage voor hun gezamenlijke minderjarige dochter [betrokkene 1] van € 350,00 per maand met ingang van 1 maart 2013. In 2017/2018 is [verzoeker] , wegens het niet betalen van de alimentatie, in het kader van een gijzeling gevangen gezet. Na het betalen van € 6.000,00 op de achterstand is [verzoeker] weer op vrije voeten gesteld4..
1.4 Bij vonnis van 10 oktober 2019 heeft de rechtbank Noord-Holland het WSNP-verzoek afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat er – indien [verzoeker] wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling – iedere maand een nieuwe schuld zal ontstaan zolang de alimentatieverplichting nog steeds bestaat. Bovendien is volgens de rechtbank de kans zeer wel aanwezig dat [verzoeker] opnieuw gedetineerd wordt vanwege het niet betalen van de alimentatie. De rechtbank acht de situatie van [verzoeker] met betrekking tot de alimentatieplicht te onzeker om hem toe te laten tot de schuldsaneringsregeling.
1.5 Bij beroepschrift van 17 oktober 2019 heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij het hof Amsterdam. Hij stelt dat geen sprake is van verwijtbaarheid of nalatigheid ter zake van het ontstaan en onbetaald laten van de alimentatieschuld. Het Vredegerecht zou er ten onrechte geen rekening mee hebben gehouden dat [verzoeker] in staat van faillissement verkeerde. Ook voert [verzoeker] aan dat hij al sinds mei 2018 doende is om het Belgische vonnis aangepast te krijgen. Toelating tot de schuldsaneringsregeling kan volgens [verzoeker] bijdragen aan het verlagen van de alimentatieverplichting.
1.6 Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 3 december 2019. Bij deze mondelinge behandeling heeft de advocaat van [verzoeker] onder meer verklaard dat [verzoeker] inmiddels een oproep heeft ontvangen om op 3 januari 2020 in België ter zitting te verschijnen5..
1.7 Bij tussenarrest van 10 december 2019 heeft het hof de zaak aangehouden om [verzoeker] in de gelegenheid te stellen de zitting bij de Belgische rechter over nihilstelling/ vermindering van de alimentatie af te wachten. Het hof overwoog daartoe als volgt:
“2.3. Vooropgesteld wordt dat het hof is gebleken dat [verzoeker] werkt aan een stabilisatie van zijn persoonlijke situatie. Zo heeft [verzoeker] zich gewend tot schuldhulpverlening en beschikt hij over een baan voor 27 uur per week - met de mogelijkheid zijn uren uit te breiden - waaruit hij maandelijks een vast inkomen van € 1.100,- geniet. [verzoeker] heeft daarnaast ter zitting in hoger beroep een gemotiveerde indruk gemaakt. Van andere weigeringsgronden dan de door de rechtbank gebezigde grond is het hof vooralsnog niet gebleken. Met betrekking tot de alimentatieverplichting is uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep het volgende gebleken. Het is [verzoeker] , ondanks zijn inspanningen om in België een advocaat toegewezen te krijgen en het Belgische vonnis aan te vechten, nog niet gelukt de door het Vredegerecht opgelegde onderhoudsbijdrage voor zijn minderjarige dochter te laten verlagen of op nihil te laten stellen. [verzoeker] bevindt zich ter zake van de aan hem bij het Belgische vonnis opgelegde alimentatieverplichting, waaruit iedere maand een nieuwe schuld voortvloeit, derhalve nog immer in dezelfde situatie als ten tijde van de afwijzing van het toelatingsverzoek in eerste aanleg. Het voorgaande leidt ertoe dat thans (nog) niet kan worden gezegd dat de situatie van [verzoeker] reeds zodanig is gestabiliseerd dat daaraan het vertrouwen kan worden ontleend dat hij aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen zal kunnen voldoen. Daar staat tegenover dat het [verzoeker] inmiddels is gelukt om een Belgische advocaat toegewezen te krijgen en een procedure in België aanhangig te maken, aangezien hij een oproep heeft ontvangen om op 3 januari 2020 aldaar ter zitting te verschijnen. Gelet hierop alsmede de omstandigheid dat [verzoeker] zich reeds drie jaar in het voortraject van de schuldsaneringsregeling (de MSNP) bevindt, gedurende welke periode hij van € 50,- leefgeld in de week heeft moeten rondkomen en blijkens het toelatingsverzoek over onvoldoende draagkracht beschikt om aan de lopende alimentatieverplichting te voldoen en zijn alimentatieschuld in te lossen, acht het hof een gerede kans aanwezig dat het [verzoeker] binnen afzienbare tijd zal lukken het bedrag van de alimentatieverplichting te doen verlagen of op nihil te laten stellen.”
1.8 Op 30 maart 2020 heeft [verzoeker] een vonnis van 20 maart 2020 van de rechtbank van Eerste Aanleg Antwerpen, afdeling Turnhout, overgelegd. In dit vonnis is de door [verzoeker] te betalen kinderalimentatie per 28 november 2019 vastgesteld op € 300,- per maand. Op 22 juni 2020 heeft [verzoeker] een afschrift van een verzoekschrift van 19 juni 2020 in het geding gebracht waarmee hij hoger beroep heeft ingesteld tegen die uitspraak.
1.9 De mondelinge behandeling bij het hof is op 23 juni 2020 voortgezet. Bij eindarrest van 30 juni 2020 heeft het hof het vonnis op de volgende gronden bekrachtigd:
“2.3 Het hof overweegt als volgt. Bij het vonnis van 25 april 2013 van het Vredegerecht is aan [verzoeker] een verplichting opgelegd tot het betalen van alimentatie van € 350,- per maand ten behoeve van zijn minderjarige dochter [betrokkene 1] . [verzoeker] die het met deze beslissing niet eens was, heeft in Antwerpen een procedure geëntameerd teneinde nihilstelling althans een substantiële verlaging van de alimentatieverplichting te bewerkstelligen. Bij voornoemd vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg Antwerpen, afdeling Turnhout, is het maandelijkse alimentatiebedrag met ingang van 28 november 2019 verlaagd van € 350,- naar € 300,-. Hoewel [verzoeker] heeft aangevoerd dat de moeder van [betrokkene 1] niet tot invordering van de onderhoudsbijdrage zal overgaan en in het geval zij dat wel doet, [verzoeker] een executiegeschil aanhangig zal maken, staat vast dat uit hoofde van laatstgenoemde veroordeling iedere maand een nieuwe schuld van € 300,- ontstaat die uitgaande van de ingangsdatum (28 november 2019) thans is opgelopen tot ongeveer € 2.100,- (zeven maal € 300,-). Overeenkomstig hetgeen het hof in het tussenarrest heeft overwogen, leidt deze omstandigheid ertoe dat [verzoeker] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn situatie zodanig is gestabiliseerd dat het vertrouwen gerechtvaardigd is dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen. Het verzoek van [verzoeker] is, gelet op artikel 288, eerste lid, aanhef en onder c, Fw, ook in hoger beroep niet toewijsbaar.
2.4 Hetgeen [verzoeker] heeft aangevoerd met betrekking tot artikel 8 EVRM leidt niet tot een ander oordeel. Allereerst heeft te gelden dat [verzoeker] dit beroep onvoldoende heeft onderbouwd en toegelicht. [verzoeker] heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom toepassing van artikel 288, eerste lid, aanhef en onder c, Fw in strijd komt met artikel 8 EVRM als die toepassing erin resulteert dat het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen omdat [verzoeker] uit hoofde van een door de Belgische rechter opgelegde alimentatieverplichting iedere maand een nieuwe schuld opbouwt. Het is in het belang van een minderjarig kind dat ook de niet verzorgende ouder een bijdrage levert in de kosten van het levensonderhoud van het kind. Indien [verzoeker] onvoldoende draagkrachtig is om de opgelegde financiële bijdrage te voldoen, staat het hem vrij de daarvoor aangewezen rechter te verzoeken, rekening houdend met zijn draagkracht, die bijdrage op nihil te stellen, althans te verlagen tot een door hem te dragen bedrag. [verzoeker] heeft van die mogelijkheid ook gebruik gemaakt. Dat de Belgische rechter tot op heden [verzoeker] niet heeft gevolgd in zijn betoog dat de alimentatieverplichting op nihil, althans op een substantieel lager bedrag dan € 300,- per maand dient te worden gesteld, is een omstandigheid die voor zijn risico komt. Dit klemt te meer nu zowel het Vredegerecht als de Rechtbank van Eerste Aanleg Antwerpen, afdeling Turnhout, blijkens de inhoud van de gewezen vonnissen, niet ervan overtuigd is geraakt dat [verzoeker] geen draagkracht, althans onvoldoende draagkracht heeft om de vastgestelde alimentatie te betalen. Het Vredegerecht heeft daartoe bij vonnis van 25 april 2013 overwogen dat [verzoeker] heeft nagelaten controleerbare gegevens over te leggen over zijn financiële situatie, terwijl er aanwijzingen zijn dat hij wel degelijk over een inkomen beschikt (voortvloeiend uit het fokken van raspaarden), terwijl de Rechtbank van Eerste Aanleg Antwerpen, afdeling Turnhout, in haar vonnis van 20 maart 2020 heeft overwogen dat [verzoeker] - naast zijn deeltijd aanstelling van 27 uur per week waarmee hij € 1.100 verdient - in staat moet worden geacht voltijd werkzaamheden te verrichten en daarmee extra inkomsten te genereren, althans dat de deeltijd tewerkstelling het voor [verzoeker] mogelijk maakt om aanvullende inkomsten te genereren uit zijn werkzaamheden met paarden (zoals de moeder van [betrokkene 1] heeft aangetoond).”
1.10 Tegen het tussenarrest en het eindarrest richt zich het op 8 juli 2020, en dus binnen de termijn van acht dagen na het eindarrest (art. 292 lid 5 Fw), ingekomen cassatieberoep. De oproepingen voor de mondelinge behandelingen in appel zijn op verzoek van de griffie van de Hoge Raad aan het gefourneerde dossier toegevoegd.
2. Bespreking van het cassatieberoep
2.1
Het cassatieberoep bevat twee klachten. Volgens de eerste klacht hebben de mondelinge behandelingen in appel niet meervoudig, maar ten overstaan van een raadsheer-commissaris plaatsgevonden zonder dat dit tevoren aan (de advocaat van) [verzoeker] is meegedeeld. Ook zou (de advocaat van) [verzoeker] ten onrechte niet zijn geïnformeerd over de vervanging van raadsheer mr. R.J.Q. Klomp door raadsheer mr. L.Th.L.G. Pellis. De tweede klacht houdt in dat het hof het verzoek tot toepassing van de WSNP niet had mogen afwijzen op de enkele grond dat [verzoeker] niet in staat is om aan zijn alimentatieverplichting te voldoen. Tot slot is een voorbehoud gemaakt vanwege het ontbreken van de processen-verbaal van de zittingen in hoger beroep.
2.2
De processen-verbaal van de mondelinge behandelingen in hoger beroep zijn respectievelijk op 7 en 10 september 2020 bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen. Uit het proces-verbaal van de zitting van 3 december 2019 blijkt dat de raadsheren mrs. J.C.W. Rang, M.L.D. Akkaya en R.J.Q. Klomp bij de mondelinge behandeling aanwezig waren. Zij hebben tevens het arrest van 10 december 2019 gewezen. Uit het proces-verbaal van de zitting van 23 juni 2020 blijkt dat de raadsheren mrs. M.L.D. Akkaya, J.C.W. Rang en L.Th.L.G. Pellis bij de mondelinge behandeling aanwezig waren. Zij hebben ook het arrest van 30 juni 2020 gewezen. De processen-verbaal zijn op 8 en 10 september 2020 aan de cassatieadvocaat van [verzoeker] gezonden. Er is een termijn verleend tot en met 29 september 2020 om hierop te reageren. De cassatieadvocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 29 september 2020 gereageerd. In die brief is de eerste klacht ingetrokken. De eerste klacht behoeft dus geen bespreking.
2.3
De tweede klacht, die uiteenvalt in de onderdelen 2A tot en met 2C, is gericht tegen rov. 2.3 van het tussenarrest en rov. 2.3-2.4 van het eindarrest. In rov. 2.3 van het tussenarrest heeft het hof vanwege het voortduren van de alimentatieverplichting overwogen dat thans (nog) niet kan worden gezegd dat de situatie van [verzoeker] zodanig is gestabiliseerd dat het vertrouwen gerechtvaardigd is dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen zal nakomen. In rov. 2.3 van het eindarrest heeft het hof geoordeeld dat [verzoeker] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn situatie zodanig is gestabiliseerd dat het vertrouwen gerechtvaardigd is dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen. Rov. 2.4 van het eindarrest bevat het oordeel dat het voor risico van [verzoeker] komt dat de Belgische rechter hem tot op heden niet heeft gevolgd in zijn standpunt met betrekking tot nihilstelling dan wel vermindering van de alimentatie.
2.4
Volgens onderdeel 2A zijn de voornoemde overwegingen in strijd met een rechtsregel die volgt uit een uitspraak van Uw Raad van 18 december 20156.. Deze rechtsregel houdt in dat een verzoek tot toepassing van de WSNP niet zonder meer mag worden afgewezen op de grond dat de verzoeker niet in staat is om aan een alimentatieverplichting te voldoen in het geval (1) de verzoeker heeft aangevoerd dat hij bij toepassing van de WSNP zo spoedig mogelijk ook een verzoek zal indienen om de alimentatieverplichting op nihil te stellen en (2) gezien de jurisprudentie van Uw Raad de verwachting gerechtvaardigd is dat dit verzoek zal worden toegewezen. Het onderdeel bepleit dat deze rechtsregel hier (analoog) had moeten worden toegepast. Daarvoor zou temeer aanleiding zijn omdat de Belgische alimentatierechter en de Nederlandse WSNP-rechter niet aan elkaars oordelen zijn gebonden. Bovendien wordt erop gewezen dat het hof [verzoeker] voor het overige “WSNP-geschikt” heeft geacht en dat van andere weigeringsgronden niet is gebleken (tussenarrest, rov. 2.3).
2.5
Onderdeel 2B betoogt dat het hof ten onrechte heeft gemeend dat het oordeel van de Belgische rechter over de door [verzoeker] te betalen alimentatie van (doorslaggevende) betekenis zou zijn voor de beoordeling van het verzoek tot toepassing van de WSNP. Het hof had, zeker nu de Belgische alimentatieprocedure nog aanhangig was, zelfstandig en naar Nederlands recht de geschiktheid van [verzoeker] moeten beoordelen om uitzicht te krijgen op de schone lei. In dat kader wordt gewezen op de stellingen van [verzoeker] over zijn inspanningen op dit punt. [verzoeker] heeft beschreven welke pogingen hij in Nederland en België heeft ondernomen om zijn benarde positie te verbeteren7., een verzoek aan de Belgische rechter tot nihilstelling aangekondigd8.en gesteld dat naar de inschatting van zijn Belgische advocaat (zonder toepassing van de WSNP9.) nihilstelling niet mogelijk is en verlaging tot € 100,- het hoogst haalbare zou zijn10.. Verder wijst het onderdeel erop dat een toelating tot de WSNP op grond van art. 17 lid 1 van de Insolventieverordening11.(na de herschikking per 2017: art. 20 lid 112.) in België zonder verdere formaliteit de gevolgen heeft die daaraan naar Nederlands recht worden verbonden. Volgens het onderdeel betreft dit mede de vaststelling dat [verzoeker] niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden dan wel dat hij in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen (art. 284 lid 1 Fw). Betoogd wordt dat het hof ook in dat licht had moeten onderkennen dat toelating van [verzoeker] tot de WSNP, zoals gesteld13., zijn verzoek tot verlaging van de alimentatie ondersteunt.
2.6
Onderdeel 2C acht het oordeel van het hof op drie gronden onbegrijpelijk. (a) Volgens het onderdeel blijkt uit niets dat [verzoeker] zich meer had kunnen of moeten inspannen om tot nihilstelling of vermindering van de alimentatie te komen. (b) Het oordeel dat [verzoeker] zich meer had moeten inspannen om tot nihilstelling of vermindering van de alimentatie te komen, strookt niet met de overweging dat is gebleken dat [verzoeker] werkt aan stabilisatie van zijn persoonlijke situatie (tussenarrest, rov. 2.3), de in onderdeel 2B genoemde stellingen en hetgeen daar naar voren is gebracht over de Belgische uitspraak, die overigens ziet op een andere rechtsbetrekking (een alimentatiegeschil). (c) Het hof had moeten ingaan op de stelling van [verzoeker] dat toelating tot de WSNP zijn verzoek aan de Belgische rechter tot verlaging van de alimentatie zou steunen14.. In het geval van toelating tot de WSNP had de Belgische rechter op grond van art. 17 lid 1 (thans: 20 lid 1) van de Insolventieverordening namelijk het in het kader van de WSNP vast te stellen verdienvermogen van [verzoeker] tot uitgangspunt dienen te nemen.
2.7
In de reactie op de processen-verbaal bij brief van 29 september 2020 is aan deze onderdelen het volgende toegevoegd. Volgens [verzoeker] blijkt uit het proces-verbaal van 3 december 2019 (p. 1, onderaan) dat hij bij die zitting (1) heeft aangevoerd dat zijn WSNP-verzoek niet op grond van de alimentatieverplichting kon worden afgewezen en (2) aandacht heeft gevraagd voor de Insolventieverordening15.. Verder wijst [verzoeker] op vragen/opmerkingen van de voorzitter en de oudste raadsheer die in het proces-verbaal van 3 december 2019 zijn vermeld (p. 2, bovenaan en p. 3, bovenaan)16.. Hieruit concludeert [verzoeker] dat volgens het hof de verwachting gerechtvaardigd is dat het verzoek aan de Belgische rechter tot nihilstelling zou worden toegewezen.
2.8
Ik bespreek eerst de klacht dat het hof zou hebben miskend dat de Belgische alimentatierechter op grond van de Insolventieverordening zou moeten uitgaan van vaststellingen van de Nederlandse rechter in een beslissing tot toepassing van de WSNP. Die klacht slaagt volgens mij niet. Art. 20 lid 1 van de Insolventieverordening bepaalt dat de beslissing tot opening van een insolventieprocedure zonder enkele verdere formaliteit in de andere lidstaten de gevolgen heeft die daaraan worden verbonden bij het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend, tenzij deze verordening anders bepaalt en zolang in die andere lidstaten geen insolventieprocedure is geopend17.. Als gevolgen van de opening van een insolventieprocedure worden onder meer aangemerkt: de benoeming van de curator, het ontnemen van beheers- en beschikkingsbevoegdheid aan de schuldenaar, het verbod om individueel tot executie over te gaan en de opneming van alle goederen van de schuldenaar in de boedel18.. Deze bepaling brengt echter niet mee dat de rechter van een andere lidstaat (in onze zaak: België) in een zaak die niet de insolventie betreft (hier: een alimentatieprocedure) zou zijn gebonden aan de vaststellingen die ten grondslag liggen aan de beslissing tot opening van de insolventieprocedure (hier: vaststellingen over schuldenlast en verdienvermogen).
2.9
De andere onderdelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Voor toewijzing van een verzoek tot toepassing van de WSNP moet voldoende aannemelijk zijn dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven (art. 288 lid 1 onder c Fw). Aangenomen wordt dat het er hierbij om gaat of de schuldenaar naar verwachting toerekenbaar tekort zal schieten in het nakomen van die verplichtingen19.. Eén van deze verplichtingen is om de lopende betalingsverplichtingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling niet werkt (zoals huur, zorgpremie en nutsvoorzieningen) na te komen20.. Ook alimentatieverplichtingen vallen hieronder.
2.10
Het vaststellen van een alimentatieverplichting geschiedt naar Nederlands recht op basis van behoefte en draagkracht (art. 1:397 BW). Bij de draagkracht wordt niet alleen gekeken naar de inkomsten die de onderhoudsplichtige feitelijk verwerft, maar ook naar de inkomsten die hij zich in redelijkheid kan verwerven21.. Schulden worden wel meegewogen22., maar betekenen niet noodzakelijk dat er geen draagkracht is.
2.11
Wordt een alimentatieplichtige tot de WSNP toegelaten, dan kan hij nihilstelling of vermindering van de alimentatie verzoeken (art. 1:401 BW)23.. Bij de beoordeling van dat verzoek mag worden uitgegaan van de in het kader van de WSNP vastgestelde feiten24.. In beginsel moet worden aangenomen dat een persoon die is toegelaten tot de WSNP niet beschikt over draagkracht voor onderhoudsbijdragen25.. Overigens kan de rechter-commissaris bij de vaststelling van het vrij te laten bedrag wel rekening houden met kinderalimentatie; hiervoor is dan in zoverre wel draagkracht26..
2.12
Strikte toepassing van de hiervoor genoemde regels zou kunnen leiden tot de (onwenselijke) situatie dat een schuldenaar vanwege een (verwachte) tekortkoming in de nakoming van de alimentatieverplichtingen op grond van art. 288 lid 1 onder c Fw niet wordt toegelaten tot de WSNP, terwijl de schuldenaar na toelating tot de schuldsanering met succes nihilstelling of vermindering daarvan kan verzoeken.
2.13
In een uitspraak van Uw Raad van 18 december 2015 gaat het om de vraag of een WSNP-verzoek mag worden afgewezen op de grond dat de schuldenaar niet aan zijn alimentatieverplichting zal kunnen voldoen. Uit deze uitspraak blijkt dat die vraag niet zonder meer bevestigend dient te worden beantwoord. Volgens Uw Raad mag de rechter niet voorbij gaan aan een betoog van de schuldenaar dat hij na toelating tot de WSNP zo spoedig mogelijk nihilstelling van de alimentatie zal verzoeken en dat de verwachting gerechtvaardigd is dat dit verzoek zal worden toegewezen27..
2.14
In haar annotatie duidt Wortmann deze uitspraak op de volgende wijze:
“1. Met de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden waarop deze cassatie ziet, belandde de verzoeker om schuldsanering in een vicieuze cirkel. Het hof oordeelde dat de verzoeker tot schuldsanering, alvorens tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te kunnen worden toegelaten, eerst zijn inkomsten en uitgaven in evenwicht moet hebben, gelet op art. 288 lid 1, aanhef en onder c, Fw. (…) Omdat de verzoeker tot schuldsanering alimentatieplichtig is en niet in staat is aan zijn alimentatieverplichting te voldoen, zal die schuld steeds verder oplopen en zullen tijdens de schuldsaneringsregeling nieuwe schulden ontstaan. Dat mag niet. (…) Maar omdat het hof in verband met de alimentatieverplichtingen de schuldsaneringsregeling niet van toepassing verklaarde, zou een verzoek tot wijziging (nihilstelling) van de alimentatieverplichtingen, waartoe de verzoeker tot schuldsanering zich bij het hof bereid had verklaard, geen kans van slagen hebben.
2. Er zat voor de verzoeker tot schuldsanering niets anders op dan cassatie in te stellen in de hoop en verwachting dat de Hoge Raad de vicieuze cirkel zou doorbreken. Dat heeft de Hoge Raad – terecht – ook gedaan. De opvatting van het hof was onjuist dan wel ontoereikend gemotiveerd. Mijn vertaling is dat het hof van de gerechtvaardigde verwachting had mogen uitgaan dat een evenwicht in de inkomsten en uitgaven zou worden bereikt en de alimentatieschulden niet verder zouden oplopen wanneer het hof op de verzoeker de schuldsanering van toepassing zou verklaren en deze vervolgens een verzoek tot nihilstelling van alimentatie zou doen. Dat een dergelijk verzoek tot nihilstelling van alimentatie inderdaad zal worden gedaan en waarschijnlijk ook zal worden toegewezen, mag worden aangenomen, aangezien het op de voet van art. 295 lid 2 Fw vrij te laten bedrag waarover de saniet kan beschikken, ingevolge het toepasselijke art. 475d Rv minder omvat dan de bijstandsuitkering waarvoor de saniet in aanmerking zou komen. Dan zal de saniet, behoudens bijzondere omstandigheden, in het algemeen geen draagkracht hebben. De A-G wijst er in zijn conclusie op dat ook de mogelijkheid van beëindiging van de schuldsaneringsregeling ingevolge art. 350 lid 3, aanhef en onder d, (het doen of laten ontstaan van bovenmatige schulden) de saniet boven het hoofd hangt als hij geen werk maakt van een nihilstelling van zijn alimentatieverplichtingen gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling. “
2.15
Met deze kennis gewapend keer ik terug naar de bespreking van de tweede klacht. [verzoeker] heeft met de in onderdelen 2B en 2C genoemde stellingen in essentie aangevoerd (i) dat toelating tot de WSNP zijn verzoek tot nihilstelling/vermindering van de alimentatie bij de Belgische rechter ondersteunt en (ii) dat hij alles in het werk heeft gesteld voor nihilstelling/vermindering van de alimentatieverplichting in België.
2.16
De afwijzing door het hof van het WSNP-verzoek van [verzoeker] berust uitsluitend op de alimentatieverplichting. Naar het oordeel van het hof leidt deze omstandigheid ertoe dat [verzoeker] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn situatie zodanig is gestabiliseerd dat hij de uit de schuldsanering voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen (tussenarrest, rov. 2.3 en eindarrest, rov. 2.3). Van andere weigeringsgronden is het hof niet gebleken: volgens het hof werkt [verzoeker] aan stabilisatie van zijn persoonlijke situatie, heeft hij zich tot de schuldhulpverlening gewend, beschikt hij over een baan van 27 uur per week en een inkomen van € 1.100 per maand en maakte hij ter zitting een gemotiveerde indruk (tussenarrest, rov. 2.3).
2.17
Het hof is niet ingegaan op stelling (i) van [verzoeker] dat toelating tot de WSNP zijn verzoek tot nihilstelling/vermindering van de alimentatieverplichting bij de Belgische rechter zal ondersteunen. Deze stelling is door het hof vermeld bij de weergave van het standpunt van [verzoeker] (tussenarrest, rov. 2.1), maar komt verder niet aan de orde in de arresten en overigens ook niet in de vragen/opmerkingen van de voorzitter en de oudste raadsheer die [verzoeker] in de reactie op de processen-verbaal aanhaalt (zie hiervoor 2.7) Nu het een vraag van buitenlands (Belgisch) recht betreft, kan de juistheid van deze stelling in cassatie niet worden onderzocht (art. 79 lid 1 Wet RO)28..
2.18
Het hof is evenmin ingegaan op stelling (ii) van [verzoeker] dat hij alles in het werk heeft gesteld voor nihilstelling dan wel verdere vermindering van de Belgische alimentatieverplichting. Naar het oordeel van het hof komt het voor risico van [verzoeker] dat de Belgische rechter hem niet heeft gevolgd in zijn betoog dat de alimentatieverplichting op nihil dan wel op een substantieel lager bedrag dient te worden gesteld (rov. 2.4). Volgens het hof klemt dit te meer omdat het Vredegerecht en de Rechtbank van Eerste Aanleg Antwerpen er niet van overtuigd zijn geraakt dat [verzoeker] onvoldoende draagkracht heeft. Het hof geeft daarna de overwegingen van deze Belgische rechters weer. Deze overwegingen komen erop neer dat [verzoeker] onvoldoende inzage heeft gegeven in zijn financiële situatie, dat er aanwijzingen zijn dat [verzoeker] over andere inkomsten (uit het fokken van raspaarden) beschikt en dat [verzoeker] in staat moet worden geacht aanvullende inkomsten te genereren. Uit het arrest blijkt echter niet dat het hof deze conclusies van de Belgische rechter tot de zijne heeft gemaakt.
2.19
De juistheid van stelling (i) zou er, gezien het arrest van 18 december 2015, toe leiden dat het WSNP-verzoek van [verzoeker] niet zonder meer had mogen worden afgewezen op de grond dat hij niet aan zijn alimentatieverplichting zal kunnen voldoen (zie hiervoor 2.13-2.14). Stelling (ii) kan relevant zijn voor de beoordeling of het (huidige en verwachte) tekortschieten van [verzoeker] in de nakoming van zijn alimentatieverplichting een toerekenbare tekortkoming oplevert die afwijzing van het WSNP-verzoek op grond van art. 288 lid 1 onder c Fw rechtvaardigt (zie hiervoor 2.9).
2.20
Dit brengt mij tot de slotsom dat het hof het WSNP-verzoek niet op grond van de alimentatieverplichting had mogen afwijzen zonder te responderen op de stellingen van [verzoeker] (i) dat toelating tot de WSNP het verzoek tot nihilstelling/vermindering van de alimentatieverplichting bij de Belgische rechter ondersteunt en (ii) dat hij alles in het werk heeft gesteld voor nihilstelling/vermindering van alimentatieverplichting in België. De daarop gerichte onderdelen van de tweede klacht acht ik gegrond.
2.21
Het (gedeeltelijk) slagen van de tweede klacht brengt mee dat het tussenarrest van 10 december 2019 en het eindarrest van 30 juni 2020 niet in stand kunnen blijven.
3. Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑10‑2020
Tenzij anders vermeld ontleend aan rov. 1 en 2.1 van het bestreden tussenarrest: Hof Amsterdam 10 december 2019 en rov. 1 van het bestreden eindarrest: Hof Amsterdam 30 juni 2020. De arresten zijn gewezen onder zaaknummer 200.267.785/01 en zijn (nog) niet gepubliceerd.
Zie p. 1, laatste tekstblok en p. 2, eerste tekstblok van het verzoekschrift.
Productie A2 bij beroepschrift van 17 oktober 2019.
Rov. 2.4 van het vonnis van 10 oktober 2019 en p-v 3 december 2019, p. 3 (eerste tekstblok).
Zie p-v 3 december 2019, p. 1 (laatste tekstblok).
HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3631, NJ 2016/161 m.nt. S.F.M. Wortmann.
Verzoekschrift tot toepassing WSNP, p. 1 en 2.
Verzoekschrift tot toepassing WSNP, p. 1 en 2.
Volgens het verzoekschrift tot cassatie (p. 8, derde tekstblok) heeft [verzoeker] hier onmiskenbaar gedoeld op de situatie dat hij, zoals thans, niet tot de WSNP is toegelaten. [verzoeker] wijst daarbij op zijn stelling dat toelating tot de WSNP zijn verzoek aan de Belgische rechtbank om zijn alimentatieverplichting te verlagen zou steunen (beroepschrift onder 3).
Brief d.d. 28 november 2019 van de advocaat van [verzoeker] aan het hof, p. 1.
Verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures, L 160/1.
Verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures (herschikking), L 141/19.
Beroepschrift onder 3.
Beroepschrift onder 3.
Dit is als volgt toegelicht:“Uit het proces-verbaal van 13 december 2019, pagina 1 onderaan, blijkt dat de advocaat van [verzoeker] nadat deze uitleg had gegeven over de processuele stand van zaken in België, het gerechtshof heeft voorgehouden, kort gezegd, data. de kinderalimentatie, als vordering uit levensonderhoud, niet in de weg zou moeten staan aan het verzoek van [verzoeker] om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten,b. [verzoeker] een inspanningsverplichting heeft uit hoofde van de schuldsaneringsregeling,c. met de veroordeling van [verzoeker] om € 350,- te betalen terwijl hij persoonlijk failliet is verklaard, voorbijgegaan is gegaan aan de Europese Insolventieverordening van 31 mei 2002 (Verordening 1346/2000).”
Het gaat om de volgende vragen/opmerkingen:a. de voorzitter heeft zich afgevraagd waarom in het Belgische vonnis geen rekening is gehouden met de faillietverklaring van [verzoeker] enb. de oudste raadsheer heeft opgemerkt dat1. hij niet goed begrijpt waarom de Belgische rechter [verzoeker] heeft veroordeeld tot het betalen van alimentatie, terwijl [verzoeker] volhoudt geen draagkracht te hebben,2. het toch niet zo lastig moet zijn om te laten zien over welk maandelijkse inkomen [verzoeker] beschikt en zo zijn alimentatieverplichting te laten wijzigen en3. hij begrijpt dat het lastig is om een advocaat in België te krijgen, [maar] dat België niet een ver en vreemd land is.
Zie hierover: GS Faillissementswet (D. Beunk), art. 20 Insolventieverordening (herschikking), aant. 2, Wessels, International Insolvency Law Part II 2017/10746-10748, A.J. Berends, Grensoverschrijdende insolventie (Financieel Juridische Reeks 11), 2017, p. 127-129 en M. Virgós/E. Schmit, Report on the Convention of Insolvency Proceedings, 1996, nrs. 151-155, (dit rapport is onder meer opgenomen in GS Faillissementswet (W.M.T. Keukens) commentaar op Verordening (EG), nr. 1346/2000 betreffende insolventieprocedures).
M. Virgós/E. Schmit, Report on the Convention of Insolvency Proceedings, 1996, nr. 154.
HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8174, NJ 2007/372 m.nt. P. van Schilfgaarde, GS Faillissementswet (B.J. Engberts), art. 288 Fw, aant. 7.4.2, Wessels Insolventierecht IX 2017/9067f en Van Bommel/Dethmers, Van schuldsanering tot schone lei, 2015, nr. 3.1.3.
GS Faillissementswet (B.J. Engberts), art. 288 Fw, aant. 7.4.2, Wessels Insolventierecht IX 2017/9067b en Van Bommel/Dethmers, Van schuldsanering tot schone lei, 2015, nr. 3.1.3.
Zie o.a. HR 2 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2045, RvdW 2018/1209, HR 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1335, NJ 2014/297 m. red. aant., HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM5703, NJ 2010/399, JPF 2010/116 m.nt. P. Vlaardingerbroek, FJR 2011/31 m.nt. I.J. Pieters, Van Mourik, Verstappen & Burgerhart, Handboek Scheiding Deel B 2020/6.6.7, GS Personen- en Familierecht (S.F.M. Wortmann), art. 1:397 BW, aant. 3 en Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/645.
HR 14 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:627, NJ 2014/169 m. red. aant., HR 24 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP9872, RFR 2011/120, HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1843, NJ 2008/402, FJR 2008/91 m.nt. P. Dorhout, Van Mourik, Verstappen & Burgerhart, Handboek Scheiding Deel B 2020/6.6.7, GS Personen- en Familierecht (S.F.M. Wortmann), art. 1:397 BW, aant. 6 en Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/648.
GS Personen- en familierecht (S.F.M. Wortmann), titel 17 Boek 1 BW, aant. 13 en Kamerstukken II, 1992-1993, 22 969, nr. 3, p. 42 (MvT WSNP).
HR 25 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5818, NJ 2002/314 m.nt. S.F.M. Wortmann. Herhaald in: HR 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD7589, NJ 2009/52 m.nt. S.F.M. Wortmann, FJR 2009/32 m.nt. I.J. Pieters, JPF 2009/6 m.nt. P. Vlaardingerbroek.
HR 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD7589, NJ 2009/52 m.nt. S.F.M. Wortmann, FJR 2009/32 m.nt. I.J. Pieters, JPF 2009/6 m.nt. P. Vlaardingerbroek en HR 21 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9247, NJ 2012/531, FJR 2013/29 m.nt. I.J. Pieters, JIN 2012/196 m.nt. P.M. de Vries, Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-I 2020/592, Wessels Insolventierecht IX 2017/9088a en 9088b, GS Personen- en familierecht (S.F.M. Wortmann), titel 17 Boek 1 BW, aant. 13, Noordam, Schuldsanering (ex-)ondernemers (R&P nr. InsR5) 2013/1.7.5 en M.L.C.C. Lückers, Alimentatie en schuldsanering, EB 2008/9. Bij faillissement geldt hetzelfde: HR 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5884, NJ 2012/585, FJR 2013/30 m.nt. I.J. Pieters en GS Personen- en familierecht (S.F.M. Wortmann), titel 17 Boek 1 BW, aant. 14.
Zie alinea 7.4 (p. 68) van het Rapport alimentatienormen versie 2020-1, te vinden op https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/tremarapport-versie-2020-januari.pdf, Wessels Insolventierecht IX 2017/9088c, M.J. Hüsen, Kinderalimentatie en schuldsanering. Nieuwe ronde nieuwe kansen?, EB 2015/77 en M.L.C.C. Lückers, Alimentatie en schuldsanering, EB 2008/9. Hüsen wijst op een initiatiefwetsvoorstel dat onder meer voorziet in een wijziging van art. 3:288 BW waardoor kinderalimentatie een bevoorrechte vordering wordt en in een (bij AMvB vast te stellen) minimum draagkracht voor de ouders (Kamerstukken II, 2014-2015, 34 154, nrs. 1-8). Dit wetsvoorstel is sinds oktober 2016 niet meer behandeld (zie annotatie S.F.M. Wortmann onder HR 1 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1689, NJ 2020/32, punt 7). Wel geldt sinds 1 maart 2009 dat het betalen van kinderalimentatie voorrang heeft boven het betalen van iedere andere onderhoudsverplichting (art. 1:400 lid 1 BW).
HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3631, NJ 2016/161 m.nt. S.F.M. Wortmann.
Van der Voort Maarschalk en Knigge in: Van der Wiel (red.), Cassatie (BPP nr. 20) 2019/38 en Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/125.
Beroepschrift 08‑07‑2020
Toevoeging is aangevraagd
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden te Den Haag
geeft op 8 juli 2020 eerbiedig te kennen:
de heer [verzoeker] wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente] (‘[verzoeker]’), die voor deze cassatieprocedure woonplaats kiest aan het Louis Couperusplein 2, 2514 HP Den Haag, zijnde het kantooradres van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J. van Weerden, die door [verzoeker] is aangewezen om hem in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die dit verzoekschrift op 8 juli 2020 als zodanig heeft ondertekend en heeft ingediend.
dat [verzoeker] hierbij beroep in cassatie instelt tegen de in kopie met dit verzoekschrift ingediende arresten van 10 december 2019 (‘het tussenarrest’) en van 30 juni 2020 (‘het arrest’) die het gerechtshof Amsterdam (‘het gerechtshof’) onder kenmerk 200.267.785/01 ten aanzien van [verzoeker] heeft gewezen,
dat het gerechtshof met het arrest, het vonnis van de rechtbank Noord-Holland (‘de rechtbank’) van 10 oktober 2019, gewezen onder kenmerk C/15/292522 FT RK 19/1050 heeft bekrachtigd, waarbij de rechtbank het verzoek van [verzoeker] tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling had afgewezen.
dat beroep in cassatie tot en met 8 juli 2020 open staat,
dat [verzoeker] hierbij en daarmee tijdig de arresten bestrijdt met het cassatiemiddel dat is uitgewerkt in de hierna genoemde, in hun onderlinge samenhang te beschouwen klachten en klachtonderdelen met toelichting, dat het gerechtshof het recht heeft geschonden en/of heeft verzuimd op straffe van nietigheid voorschreven vormen in acht te nemen, op grond waarvan [verzoeker] de Hoge Raad verzoekt de arresten te vernietigen.
Klacht 1
Onderdeel A
Het gerechtshof heeft in deze hoger beroepzaak, die daarom door een meervoudige kamer van het gerechtshof diende te worden behandeld en beslist, in strijd met de in Hoge Raad 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264 (zie met name sub 3.5.1 sub 3.6.3) en in Hoge Raad 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3259 (zie met name sub 3.5.1 sub 3.6.3) gegeven rechtsregels:
- 1.
niet de aan de arresten voorafgaande mondelinge behandeling van 3 december 2019, die is voortgezet op 23 juni 2020, die mede tot doel had [verzoeker] in de gelegenheid te stellen zijn stellingen toe te lichten en die op de beide data ook voor dat doel is benut, op de beide voornoemde data laten plaatsvinden ten overstaan van de drie raadsheren die de op de respectieve mondelinge behandelingen te volgen beslissing zouden nemen.
- 2.
niet in zijn oproepingsbrief van 28 november 2019 (voor de terechtzitting van 3 december 2019) noch in zijn oproepingsbrief van 20 mei 2020 (voor de terechtzitting van 23 juni 2020), of anderszins, aan [verzoeker] uiterlijk bij de oproeping voor de (voortzetting van de) mondelinge behandeling schriftelijk of elektronisch meegedeeld dat is bepaald dat de mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van een raadsheer- commissaris. noch [verzoeker] gelegenheid gegeven te verzoeken dat de (voortzetting van de) mondelinge behandeling zal worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen,
- 3.
niet, bij het achterwege blijven van een verzoek om (voortzetting van de) behandeling voor de volledige meervoudige kamer, een proces-verbaal opgemaakt van de (voortzetting van de) mondelinge behandeling (laat staan het desbetreffende proces- verbaal voorafgaand aan het (tussen)arrest aan de advocaat van [verzoeker] gezonden).
[verzoeker] licht dit klachtonderdeel hierna toe.
Onderdeel B
Het gerechtshof heeft in deze hoger beroepzaak, die daarom door een meervoudige kamer van het gerechtshof diende te worden behandeld en beslist, in strijd met de in Hoge Raad 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3076, sub 3.4.4 gegeven rechtsregels, niet de klaarblijkelijk tussen de mondelinge behandeling van 3 december 2019 en het daaropvolgende tussenarrest, dan wel de tussen de voortzetting van de mondelinge behandeling op 23 juni 2020 en het daaropvolgende arrest noodzakelijk zijnde vervanging van de raadsheer R.J.Q. Klomp door de raadsheer mr. L.Th.L.G. Pellis, [verzoeker] daarover voorafgaand aan het tussenarrest dan wel het arrest uitspraak ingelicht (laat staan onder opgave van de reden(en) voor de vervanging en de beoogde uitspraakdatum), noch [verzoeker] gelegenheid geboden een nadere mondelinge behandeling te verzoeken ten overstaan van de raadsheren door wie het (tussen)arrest zou worden gewezen.
[verzoeker] licht dit klachtonderdeel hierna toe.
Toelichting klacht 1
1.1.
Uit het tussenarrest blijkt (onder 1.) dat het hoger beroep is behandeld ter zitting van 3 december 2019 en dat bij die behandeling [verzoeker] is verschenen, bijgestaan door zijn advocaat mr. M.E. Terhorst, die het beroepschrift nader mondeling heeft toegelicht.
1.2.
Van die terechtzitting heeft het gerechtshof (de advocaat van) [verzoeker] tot op het moment dat dit verzoekschrift tot cassatie werd opgesteld, geen proces-verbaal toegezonden.
1.3.
Uit telefonische navraag op 8 juli 2020 door mr. Terhorst bij de griffie van het gerechtshof blijkt dat de raadsvrouwe mr. J.C.W. Rang de voor die terechtzitting uit de combinatie gedelegeerde raadsvrouwe was.
1.4.
Het tussenarrest is, blijkens de staart ervan, gewezen door de raadsvrouwe mr. J.C. W. Rang en de raadsheren mr. M.L.D. Akkaya en mr. R.J.Q. Klomp.
1.5.
Uit het arrest blijkt (onder 1.) dat de behandeling van het hoger beroep is voortgezet op de zitting van 23 juni 2020 en dat bij die behandeling [verzoeker] is verschenen, bijgestaan door mr. Terhorst, die een mondelinge toelichting heeft gegeven en vragen van het gerechtshof heeft beantwoord.
1.6.
De voortzetting van de mondelinge behandeling was ook bedoeld om [verzoeker] in de gelegenheid te stellen (nader) toe te lichten dat het hem binnen afzienbare tijd zal lukken het bedrag van de alimentatieverplichting te doen verlagen of op nihil te laten stellen (tussenarrest sub 2.3 in fine).
1.7.
Het gerechtshof had namelijk (arrest sub 2.3 in initio) vooropgesteld dat het aan het gerechtshof was gebleken dat [verzoeker] werkt aan een stabilisatie van zijn persoonlijke situatie, onder meer omdat [verzoeker] zich had gewend tot schuldhulpverlening en over een baan voor 27 uur per week beschikt — met de mogelijkheid zijn uren uit te breiden — waaruit hij maandelijks een vast inkomen van € 1.100,- geniet, alsmede dat [verzoeker] daarnaast ter zitting in hoger beroep een gemotiveerde indruk had gemaakt. Tevens heeft het gerechtshof aldaar overwogen dat van andere weigeringsgronden dan de door de rechtbank gebezigde grond het gerechtshof vooralsnog niet was gebleken.
1.8.
Het gerechtshof heeft (tussenarrest sub 2.4) [verzoeker] in de gelegenheid gesteld de eerder genoemde terechtzitting in België af te wachten en het gerechtshof te informeren over de uitkomst daarvan, alvorens op het ingestelde hoger beroep verder te zullen beslissen. Zie — vanwege de genoemde overweging, feitelijk niet geheel juist — het arrest sub 2.1:
‘2.1
In het tussenarrest heen het hof onder 2.3 onder meer overwogen dat teneinde te kunnen beoordelen of de situatie van [verzoeker] zodanig is gestabiliseerd dat het vertrouwen gerechtvaardigd is dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal kunnen nakomen (artikel 288. aanhef en onder c. Faillissementswet (Fw)) — van belang is dat de maandelijkse onderhoudsbijdrage van €350,- die [verzoeker] per 1 maart 2013, uit hoofde van het vonnis van het Vredegerecht van het kanton Tongeren-Voeren (hierna: het Vredegerecht), moet betalen voor zijn minderjarige dochter wordt verlaagd of op nihil wordt gesteld, opdat niet iedere maand een nieuwe schuld ontstaat.’
1.9.
Van die voortgezette mondelinge behandeling heeft het gerechtshof (de advocaat van) [verzoeker] tot op het moment dat dit verzoekschrift tot cassatie werd opgesteld, geen proces- verbaal toegezonden.
1.10.
Uit de voornoemde telefonische navraag op 8 juli 2020 door mr. Terhorst bij de griffie van het gerechtshof blijkt dat de raadsheer mr. M.L.D. Akkaya de voor die terechtzitting uit de combinatie gedelegeerde raadsheer was.
1.11.
Uit de staart van het arrest blijkt dat dit is gewezen door de raadsheer mr. M.L.D. Akkaya, de raadsvrouwe mr. J.C.W. Rang en de raadsheer mr. L.Th.L.G. Pellis.
1.12.
Omdat aldus blijkt dat ten onrechte
- a.
de beide terechtzittingen in deze zaak niet plaats hebben gevonden ten overstaan van de raadsvrouwe en de raadsheren die de op de respectieve mondelinge behandelingen te volgen beslissing zouden nemen, maar wel ten overstaan van de respectieve gedelegeerde raadsvrouwe dan wel raadsheer,
- b.
dit [verzoeker] niet voorafgaand aan de terechtzittingen is meegedeeld,
- c.
[verzoeker] geen gelegenheid is gegeven voortzetting ten overstaan van de voltallige combinatie te verzoeken.
- d.
processen-verbaal tot nog toe niet zijn opgemaakt en
- e.
de wisseling van raadsheren niet is aangekondigd,
kunnen de arresten niet in stand blijven.
Klacht 2
In zijn tussenarrest onder 2.3 en in het arrest onder 2.3 en 2.4, heeft het gerechtshof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke dan wel onvoldoende gemotiveerde wijze overwogen als hierna geciteerd. In de volgende klachtonderdelen werkt [verzoeker] deze klacht uit en licht hij deze toe.
Tussenarrest
‘2.3.
(…) Met betrekking tot de alimentatieverplichting is uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep het volgende gebleken. Het is [verzoeker], ondanks zijn inspanningen om in België een advocaat toegewezen te krijgen en het Belgische vonnis aan te vechten, nog niet gelukt de door het Vredegerecht opgelegde onderhoudsbijdrage voor zijn minderjarige dochter te laten verlagen of op nihil te laten stellen. [verzoeker] bevindt zich ter zake van de aan hem bij het Belgische vonnis opgelegde alimentatieverplichting, waaruit iedere maand een nieuwe schuld voortvloeit, derhalve nog immer in dezelfde situatie als ten tijde van de afwijzing van het toelatingsverzoek in eerste aanleg. Het voorgaande leidt ertoe dat thans (nog) niet kan worden gezegd dat de situatie van [verzoeker] reeds zodanig is gestabiliseerd dat daaraan het vertrouwen kan worden ontleend dat hij aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen zal kunnen voldoen.
Daar staat tegenover dat het [verzoeker] inmiddels is gelukt om een Belgische advocaat toegewezen te krijgen en een procedure in België aanhangig te maken, aangezien hij een oproep heeft ontvangen om op 3 januari 2020 aldaar ter zitting te verschijnen. Gelet hierop alsmede de omstandigheid dat [verzoeker] zich reeds drie jaar in het voortraject van de schuldsaneringsregeling (de MSNP) bevindt. gedurende welke periode hij van € 50,- leefgeld in de week heeft moeten rondkomen en blijkens het toelatingsverzoek over onvoldoende draagkracht beschikt om aan de lopende alimentatieverplichting te voldoen en zijn alimentatieschuld in te lossen, acht het hof een gerede kans aanwezig dat het [verzoeker] binnen afzienbare tijd zal lukken het bedrag van de alimentatieverplichting te doen verlagen of op nihil te laten stellen.’
Arrest
‘2.3
Het hof overweegt als volgt, Bij het vonnis van 25 april 2013 van het Vredegerecht is aan [verzoeker] een verplichting opgelegd tot het betalen van alimentatie van € 350,- per maand ten behoeve van zijn minderjarige dochter [de minderjarige]. [verzoeker] die het met deze beslissing niet eens was, heeft in Antwerpen een procedure geëntameerd teneinde nihilstelling althans een substantiële verlaging van de alimentatieverplichting te bewerkstelligen. Bij Voornoemd vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg Antwerpen, afdeling Turnhout, is het maandelijkse alimentatiebedrag met ingang van 28 november 2019 verlaagd van € 350,- naar € 300,-. Hoewel [verzoeker] heeft aangevoerd dat de moeder van [de minderjarige] niet tot invordering van de onderhoudsbijdrage zal overgaan en in hei geval zij dat wel doet. [verzoeker] een executiegeschil aanhangig zal maken, staat vast dat uit hoofde van laatstgenoemde veroordeling iedere maand een nieuwe schuld van € 300,- ontstaat die uitgaande van de ingangsdatum (28 november 2019) thans is opgelopen tot ongeveer € 2.100,- (zeven maal € 300,-). Overeenkomstig hetgeen het hof in het tussenarrest heeft overwogen, leidt deze omstandigheid ertoe dat [verzoeker] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn situatie zodanig is gestabiliseerd dat het vertrouwen gerechtvaardigd is dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen. Het verzoek van [verzoeker] is, gelet op artikel 288, eerste lid, aanhef en onder c. Fw. ook in hoger beroep niet toewijsbaar.
2.4
Hetgeen [verzoeker] heeft aangevoeld met betrekking tot artikel 8 EVRM leidt niet tot een ander oordeel. Allereerst heeft te gelden dat [verzoeker] dit beroep onvoldoende heeft onderhouwd en toegelicht. [verzoeker] heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom toepassing van artikel 288, eerste lid, aanhef en onder c, Fw in strijd komt met artikel 8 EVRM als die toepassing erin resulteert dat het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen omdat [verzoeker] uit hoofde van een door de Belgische rechter opgelegde alimentatieverplichting iedere maand een nieuwe schuld opbouwt. Het is in het belang van een minderjarig kind dat ook de niet verzorgende ouder een bijdrage levert in de kosten van het levensonderhoud van het kind. Indien [verzoeker] onvoldoende draagkrachtig is om de opgelegde financiële bijdrage te voldoen, staat het hem vrij de daarvoor aangewezen rechter te verzoeken, rekening houdend met zijn draagkracht, die bijdrage op nihil te stellen, althans te verlagen tot een door hem te dragen bedrag. [verzoeker] heeft van die mogelijkheid ook gebruik gemaakt. Dat de Belgische rechter tot op heden [verzoeker] niet heeft gevolgd in zijn betoog dat de alimentatieverplichting op nihil, althans op een substantieel lager bedrag dan € 300,- per maand dient te worden gesteld, is een omstandigheid die voor zijn risico komt. Dit klemt te meer nu zowel het Vredegerecht als de Rechtbank van Eerste Aanleg Antwerpen, afdeling Turnhout, blijkens de inhoud van de gewezen vonnissen, niet ervan overtuigd is geraakt dat [verzoeker] geen draagkracht, althans onvoldoende draagkracht heeft om de vastgestelde alimentatie te betalen Het Vredegerecht heeft daartoe bij vonnis van 25 april 2013 overwogen dat [verzoeker] heeft nagelaten controleerbare gegevens over te leggen over zijn financiële situatie, terwijl er aanwijzingen zijn dat hij wel degelijk over een inkomen beschikt (voortvloeiend uit het fokken van raspaarden), terwijl de Rechtbank van Eerste Aanleg Antwerpen, afdeling Turnhout, in haar vonnis van 20 maart 2020 heeft overwogen dat [verzoeker] naast zijn deeltijd aanstelling van 27 uur per week waarmee hij € 1. 100,- verdient — in staat moet worden geacht voltijd werkzaamheden te verrichten en daarmee extra inkomsten te genereren, althans dat de deeltijd tewerkstelling het voor [verzoeker] mogelijk maakt om aanvullende inkomsten te genereren uit zijn werkzaamheden met paarden (zoals de moeder van [de minderjarige] heeft aangetoond).’
Onderdeel A
De in deze klacht geciteerde overwegingen zijn rechtens onjuist. Zij zijn namelijk in strijd met de uit Hoge Raad 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3631, sub 3.3.1 tot en met 3.3.3, NJ 2016/161 m.nt. S.F.M. Wortmann blijkende rechtsregel.
Die rechtsregel luidt of komt erop neer dat ook al zou vaststaan dat de verzoeker tot toepassing van de WSNP niet in staat is aan zijn alimentatieverplichting te voldoen en zijn alimentatieschuld dus elke maand verder oploopt, zodat bij toelating tot de WSNP ontoelaatbare nieuwe schulden zouden ontstaan, een toelatingsverzoek terzake de WSNP niet kan worden afgewezen op de voet van artikel 288 lid 1, aanhef en onder c, Fw, indien de verzoeker heeft aangevoerd dat hij bij toepassing van de WSNP zo spoedig mogelijk zal verzoeken om de alimentatieverplichtingen op nihil te stellen en dat gezien de jurisprudentie van de Hoge Raad de verwachting gerechtvaardigd is dat dit verzoek zal worden toegewezen.
Die rechtsregel dient hier, althans naar analogie, te worden toegepast omdat de situatie van [verzoeker], althans in voldoende mate, vergelijkbaar is met de situatie van de verzoeker in de voornoemde, door de Hoge Raad in 2015 berechte zaak. [verzoeker] wijst op de volgende, onmiskenbaar uit de stellingen van [verzoeker] voortvloeiende overeenkomsten met de door de Hoge Raad berechte zaak.
- a.
De verzoeker destijds had, net als [verzoeker] in hoger beroep heeft gedaan, aangekondigd nihilstelling te zullen verzoeken.
- b.
Die verzoeker kampte, evenals [verzoeker] nu, met een vicieuze cirkel (zie de noot sub 2, onder de voornoemde uitspraak): toelating tot de WSNP was nodig om tot nihilstelling van alimentatie te komen, terwijl toelating werd verhinderd door de almaar oplopende alimentatieschuld.
- c.
Die verzoeker had, net als [verzoeker] nu, die vicieuze cirkel niet in het leven geroepen of bevorderd.
- d.
Die vicieuze cirkel kon toen alleen door rechterlijke tussenkomst worden doorbroken.
Dit geldt hier des te meer, omdat [verzoeker] zich enerzijds geconfronteerd ziet met een Nederlandse WSNP-rechter die de Belgische alimentatierechter geen rechtsregel (kort: nihilstelling bij toepassing van de WSNP) kan geven die deze behoort na te leven (zoals de Hoge Raad wel kan, in het kader van zijn taakstelling) en anderzijds met een Belgische alimentatierechter die niet of niet zonder meer de feitelijke vaststellingen (zoals ten aanzien van de vermogenspositie en het verdienvermogen van [verzoeker]) van de Nederlandse WSNP-rechter tot de zijne behoeft te maken.
Aldus heeft het gerechtshof ten onrechte geoordeeld dat:
- a.
(tussenarrest 2.3) thans (nog) niet kan worden gezegd dat de situatie van [verzoeker] reeds zodanig is gestabiliseerd dat daaraan het vertrouwen kan worden ontleend dat hij aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen zal kunnen voldoen,
- b.
(arrest 2.3) deze omstandigheid ertoe dat [verzoeker] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn situatie zodanig is gestabiliseerd dat het vertrouwen gerechtvaardigd is dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen.
- c.
(arrest 2.4) het feit dat de Belgische rechter tot op heden [verzoeker] niet heeft gevolgd in zijn betoog dat de alimentatieverplichting op nihil, althans op een substantieel lager bedrag dan € 300,- per maand dient te worden gesteld, een omstandigheid is die voor zijn risico komt.
Hierom, gelet op de door het gerechtshof geconstateerde, onder 1.7. aangehaalde ‘WSNP- geschiktheid’ van [verzoeker] — waarop het gerechtshof niet is teruggekomen — en bij gebreke van andere in het tussenarrest of in het arrest door het gerechtshof vastgestelde bezwaren daartegen, had het gerechtshof [verzoeker], na vernietiging van het vonnis, tot de WSNP behoren toe te laten.
Dit dient, na cassatie en verwijzing, alsnog plaats te vinden.
Onderdeel B
Door, met name, te overwegen dat:
- a.
(tussenarrest 2.3) thans (nog) niet kan worden gezegd dat de situatie van [verzoeker] reeds zodanig is gestabiliseerd dat daaraan het vertrouwen kan worden ontleend dat hij aan de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen zal kunnen voldoen.
- b.
(arrest 2.3) deze omstandigheid ertoe dat [verzoeker] onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn situatie zodanig is gestabiliseerd dat het vertrouwen gerechtvaardigd is dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen.
- c.
(arrest 2.4) het feit dat de Belgische rechter tot op heden [verzoeker] niet heeft gevolgd in zijn betoog dat de alimentatieverplichting op nihil, althans op een substantieel lager bedrag dan € 300,- per maand dient te worden gesteld, een omstandigheid is die voor zijn risico komt,
heeft het gerechtshof ten onrechte gemeend dat het oordeel van de Belgische rechter over de naar Belgisch recht door [verzoeker] te betalen alimentatie en de overwegingen daaromtrent, bindend zijn in het kader van de beoordeling van de vraag of [verzoeker] tot de WSNP kan worden toegelaten, of op die beoordeling zelfs van invloed kunnen zijn.
Uit de in onderdeel A van deze klacht aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad vloeit namelijk voort dat de WSNP-rechter, die het gerechtshof hier is, zelfstandig en naar Nederlands recht, de geschiktheid van (hier) [verzoeker] om uitzicht te krijgen op de zogeheten schone lei — en daarmee de rechtsbetrekking in geschil — dient te beoordelen en in dat kader uit dient te gaan van nihilstelling dan wel aanzienlijke vermindering van de alimentatieverplichting, gelet op de door [verzoeker] daaromtrent aangevoerde stellingen die onmiskenbaar duiden op zijn niet aflatende inspanningen op dat punt.
Zo heeft [verzoeker], in zijn verzoekschrift tot toepassing van de WSNP (pagina 1 en 2) onmiskenbaar zijn in financieel, informatief en juridisch opzicht benarde situatie in België benoemd evenals zijn onophoudelijke pogingen in Nederland en in België om zijn situatie te verbeteren, alsmede een aan de Belgische rechter te richten verzoek tot nihilstelling aangekondigd. Die stellingen heeft [verzoeker] in hoger beroep, bij hoger beroepschrift en bij brief met bijlagen van 28 november 209, gehandhaafd en aangevuld, onder meer met een weergave van de inschatting van zijn Belgische advocaat dat nihilstelling niet mogelijk is en dat verlaging tot € 100.00 het hoogst haalbare is.
Het gerechtshof kon zijn beoordeling niet, zoals hij klaarblijkelijk heeft gedaan, af laten hangen van het oordeel van (hier) de alimentatierechter over de mate waarin [verzoeker] zijn vermogenspositie heeft aangetoond en zijn best heeft gedaan om aan betaald werk te komen; dat zijn bij uitstek omstandigheden die de WSNP-rechter, naar Nederlands recht dient te beoordelen ingeval van een toelatingsverzoek.
Het gerechtshof mocht niet, zoals het gerechtshof kennelijk heeft gedaan, vooruitlopen op het oordeel in de op het moment van het wijzen van het arrest nog aanhangige Belgische alimentatieprocedure, laat staan zijn oordeel op zijn voorbeschouwing baseren. Het gerechtshof kon zich rechtens hiertoe ook niet in staat achten. Het beslechten van die discussie is immers aan de Belgische alimentatierechter voorbehouden, die, anders dan het gerechtshof, ambtshalve toegang heeft tot de toe te passen rechtsregels in die zaak en tot de informatie die partijen, onder wie de wederpartij van [verzoeker], in die zaak hebben ingebracht en nog bij zullen brengen.
Het is verder zo dat toelating van [verzoeker] tot de WSNP kwalificeert als opening van een insolventieprocedure in de zin van artikel 3 lid 1 Verordening (EU) 2015/848 van 29 mei 2000. Het onmiskenbare belang van die vaststelling, die het gerechtshof ten onrechte niet in de arresten tot uitdrukking heeft gebracht, is dat die opening op grond van die Verordening ex artikel 16 lid 1 in België wordt erkend en dat, ex artikel 17 lid 1 Verordening 1 toelating van [verzoeker] tot de WSNP, zonder enkele verdere formaliteit, in België de gevolgen heeft die daaraan naar Nederlands recht worden verbonden.
Dat laatste betreft onder meer de vaststelling dat [verzoeker] niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden dan wel dat hij in de toestand verkeert dat hij heeft opgehouden te betalen (artikel 284 lid 1 Fw, verzoekschrift pagina 3).
Het gerechtshof had hierom behoren te beseffen dat, zoals namens [verzoeker] aangevoerd, toelating tot de WSNP van [verzoeker] zijn verzoek aan de Belgische rechtbank om zijn alimentatieverplichting te verlagen zou steunen (hoger beroepschrift sub 3).
Gegeven de door het gerechtshof vooropgestelde en nadien niet herziene ‘WSNP-geschikheid’ van [verzoeker], had het gerechtshof, na vernietiging van het vonnis, [verzoeker] alsnog tot de WSNP behoren toe te laten.
Om dit alsnog plaats te kunnen laten vinden, dienen de arrest te worden vernietigd en dient de zaak te worden verwezen.
Onderdeel C
De in deze klacht geciteerde overwegingen zijn om de volgende redenen onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd.
- a.
Uit niets van wat het gerechtshof heeft overwogen blijkt dat [verzoeker] zich meer of anders had moeten — of kunnen — inspannen dan hij heeft gedaan om tot nihilstelling of anderszins vermindering van de te betalen alimentatie te komen en daarmee het kennelijk door het gerechtshof bedoelde evenwicht in inkomsten en uitgaven te bereiken, zoals bijvoorbeeld ten aanzien van zijn pogingen tot het vinden van meer of beter betaald werk.
- b.
Het — kennelijke — oordeel van het gerechtshof dat [verzoeker] zich meer of anders had moeten — en kunnen — inspannen dan hij heeft gedaan om tot nihilstelling of anderszins vermindering van de te betalen alimentatie te komen en daarmee het door het gerechtshof bedoelde evenwicht in inkomsten en uitgaven te bereiken, strookt niet (zonder meer) met de bij tussenarrest sub 2.3 nog uitgesproken waarderende vooropstelling van het gerechtshof. Hier is des te meer van een dissonantie in de motivering sprake, omdat het gerechtshof, als gezegd, niet op die vooropstelling is teruggekomen.
Zoals in klachtonderdeel B hierboven aangevoerd, heeft [verzoeker] in zijn verzoekschrift tot toepassing van de WSNP (pagina 1 en 2) onmiskenbaar zijn in financieel, informatief en juridisch opzicht benarde situatie in België benoemd evenals zijn onophoudelijke pogingen in Nederland en in België om zijn situatie te verbeteren, alsmede een aan de Belgische rechter te richten verzoek tot nihilstelling aangekondigd. Die stellingen heeft [verzoeker] in hoger beroep, bij hoger beroepschrift en bij brief met bijlagen van 28 november 209, gehandhaafd en aangevuld, onder meer met een weergave van de inschatting van zijn Belgische advocaat dat nihilstelling niet mogelijk is en dat verlaging tot € 100,00 het hoogst haalbare is.
Dat het gerechtshof oog heeft gehad voor die door [verzoeker] geschetste benarde positie en de moeite die hij, met hulp van een na lang zoeken gevonden Belgische advocaat, steeds weer neemt om daaruit te ontkomen en dat het gerechtshof die moeite heeft gewaardeerd, blijkt uit rechtsoverweging 2.3 uit het tussenarrest (zie ook 1.7. hierboven).
Bij deze waardering kon het gerechtshof bij de motivering van zijn uiteindelijke oordeel, niet volstaan met zijn verwijzing naar de bevindingen van andere, Belgische rechters in zaken waarin, na een debat met een wederpartij, een andere rechtsbetrekking (namelijk een alimentatiegeschil) was beoordeeld, welke oordelen vanwege de aanhangigheid van een daartegen door [verzoeker] aangewend rechtsmiddel, niet, althans niet geheel, definitief zijn.
Dit is des te minder zo doordat het gerechtshof niet de stelling van [verzoeker] heeft verworpen, of zelfs maar besproken dat toelating tot de WSNP zijn verzoek aan de Belgische rechtbank om zijn alimentatieverplichting te verlagen zou steunen (hoger beroepschrift sub 3), zodat het gerechtshof geacht moet worden de juistheid van die stelling in het midden te hebben gelaten — en daarmee te hebben aanvaard. De juistheid van die stelling verdraagt zich niet met de hiervoor genoemde, enkele verwijzing naar overwegingen van de Belgische rechters.
- c.
Het gerechtshof heeft, gelet op artikel 24 Rv, ten onrechte niet het relevante argument van [verzoeker] besproken, laat staan gemotiveerd van de hand gewezen, dat toelating tot de WSNP van [verzoeker] zijn verzoek aan de Belgische rechtbank om zijn alimentatieverplichting te verlagen zou steunen (hoger beroepschrift sub 3).
De relevantie van dit argument is gelegen in de bij onderdeel B van deze klacht opgenomen verwijzing naar de erkenning de iure te België van de opening van de WSNP- procedure als insolventieprocedure in de zin van de aldaar genoemde Verordening en de — voor [verzoeker] gunstige — gevolgen voor, kort gezegd, de beslisruimte voor de Belgische alimentatierechter, in de zin dat de Belgische alimentatierechter het in het kader van de WSNP (langs de lijnen van het vrij te laten bedrag) vast te stellen verdienvermogen van [verzoeker] tot uitgangspunt dient te nemen.
Zie hiertoe de conclusie voorafgaand aan de voornoemde beslissing uit 2015 van de Hoge Raad, onder 2.2, als hierna geciteerd.
‘Hetgeen hiervoor in 2.1.1 en 2.1.2 wordt vermeld, is om de volgende redenen te dezen van belang te achten. De onder 2.1.1 vermelde omstandigheden rechtvaardigen de verwachting dat [verzoeker] na toelating tot de schuldsaneringsregeling spoedig een verzoek tot nihil-stelling van zijn alimentatieverplichtingen zal instellen. Van een belang bij [verzoeker] om van het doen van een dergelijk verzoek af te zien is niet gebleken. Dit klemt te meer, omdat het afzien van een dergelijk verzoek een grond oplevert voor het voortijdig beëindigen van de schuldsaneringsregeling: zie met name aitikel 350 lid 3 sub d Fw. De in 2.1.2 geciteerde overweging van de Hoge Raad doet aannemelijk zijn dat het verzoek zal worden gehonoreerd, althans dat het verzoek zal leiden tot vaststelling van de alimentatieverplichtingen van [verzoeker] op een bedrag tot voldoening waarvan [verzoeker] op grond van artikel 295 lid 3 Fw in staat wordt gesteld. Een en ander brengt mee dat, anders dan het hof aanneemt, niet te verwachten valt dal na toelating van [verzoeker] tot de schuldsaneringsregeling er vanwege op hem rustende alimentatieverplichtingen er nieuwe schulden zullen ontstaan. Dit alles staat er aan in de weg om het verzoek van [verzoeker] om tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten af te wijzen op grond van het bepaalde in artikel 288 lid 1 aanhef en onder c Fw.’
Hierom kunnen de arresten niet in stand blijven.
Voorbehoud proces-verbaal
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft, als gesteld, op 3 december 2019 en op 23 juni 2020 plaatsgevonden. [verzoeker] beschikt nog niet over het proces-verbaal van die terechtzittingen en heeft of zal dit laten opvragen.
Hierom maakt [verzoeker] het voorbehoud dat het cassatiemiddel aangevuld wordt indien (een van) de processen-verbaal, zodra dit aan [verzoeker] ter beschikking is gesteld, daartoe aanleiding geeft.
[verzoeker] verzoekt de Hoge Raad hem daartoe een termijn te verlenen.
Verzoek
Op grond van het voorgaande kunnen de arresten niet in stand blijven. [verzoeker] verzoekt de Hoge Raad de arresten te vernietigen en zodanige verdere beslissingen te geven als de Hoge Raad vermeent te behoren.
Advocaat bij de Hoge Raad