Hof Arnhem-Leeuwarden, 03-01-2023, nr. 20/01060 t/m 20/01062
ECLI:NL:GHARL:2023:4, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
03-01-2023
- Zaaknummer
20/01060 t/m 20/01062
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2023:4, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 03‑01‑2023; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBNNE:2020:3495, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2023/0204
Uitspraak 03‑01‑2023
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Rijnvarende. Premie volksverzekeringen. Werkkostenregeling. Immateriële schadevergoeding. Proceskosten.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers BK-ARN 20/01060 tot en met 20/01062
uitspraakdatum: 3 januari 2023
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 15 oktober 2020, nummers LEE 19/511 tot en met LEE 19/513, ECLI:NL:RBNNE:2020:3495, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Eindhoven (hierna: de Inspecteur) en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) (hierna: de Staat)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 2010 tot en met 2012 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Bij beschikkingen zijn heffingsrente en belastingrente berekend.
1.2.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de bezwaren ongegrond verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft bij brief van 18 februari 2022 nadere inlichtingen verstrekt.
1.5.
Bij brieven van 28 juni 2022 heeft belanghebbende de grieven die betrekking hebben op de heffing van premie volksverzekeringen ingetrokken voor het tijdvak 1 mei 2010 tot en met 31 december 2010 en de jaren 2011 en 2012.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2022. Ter zitting zijn gelijktijdig behandeld de zaken met nummers 20/00961, 20/00980 t/m 20/00984, 20/00986, 20/00987, 20/01032, 20/01033, 20/01060 t/m 20/01062, 20/01077 t/m 20/01079, 21/00044, 21/00528 en 21/01617. Namens belanghebbende is verschenen [naam1] . Namens de Inspecteur zijn verschenen [naam2] en [naam3] , bijgestaan door [naam4] en [naam5] . Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1.
Belanghebbende woont in Nederland en is Rijnvarende. Hij heeft over de jaren 2010, 2011 en 2012 aangifte gedaan van de volgende belastbare inkomens uit werk en woning:
2010 | 2011 | 2012 | |
loon [naam6] | € 37.820 | € 44.673 | € 39.445 |
loon uit tegenwoordige dienstbetrekking | € 37.820 | € 44.673 | € 39.445 |
inkomsten uit eigen woning | € -10.173 | € -11.446 | € -10.430 |
belastbaar inkomen uit werk en woning | € 27.647 | € 33.227 | € 29.015 |
Bij de aangiften heeft belanghebbende verzocht om vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen.
2.2.
De aanslag voor het jaar 2010 is – in afwijking van de aangifte – opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.900, waarbij is uitgegaan van een loon uit tegenwoordige arbeid van € 39.073. Daarbij is geen vrijstelling verleend van premieheffing voor de volksverzekeringen. Bij beschikking is heffingsrente berekend.
2.3.
De aanslag voor het jaar 2011 is – in afwijking van de aangifte – opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.653, waarbij is uitgegaan van een loon uit tegenwoordige arbeid van € 41.099. Daarbij is geen vrijstelling verleend van premieheffing voor de volksverzekeringen. Bij beschikking is heffingsrente berekend.
2.4.
De aanslag voor het jaar 2012 is – in afwijking van de aangifte – opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.367, waarbij is uitgegaan van een loon uit tegenwoordige arbeid van € 40.797. Daarbij is geen vrijstelling verleend van premieheffing voor de volksverzekeringen. Bij beschikking is belastingrente berekend.
2.5.
Belanghebbende heeft in bezwaar en beroep grieven aangevoerd tegen de afwijzing van de vrijstelling van premieheffing voor de volksverzekeringen.
2.6.
Onder verwijzing naar de Regeling tijdelijke tegemoetkoming Rijnvarenden (Stcrt. 2021, 50396) heeft belanghebbende de grieven betreffende de heffing van premie volksverzekeringen ingetrokken voor de perioden vanaf 1 mei 2010. Hij handhaaft verder de grieven met betrekking tot de toepassing van de werkkostenregeling en zijn verzoeken tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, van proceskosten en van het betaalde griffierecht.
3. Het geschil
In geschil is of belanghebbende recht heeft op vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen voor het tijdvak 1 januari tot en met 30 april 2010, of hij recht heeft op een aftrek in verband met de werkkostenregeling, of hij recht heeft op een hogere vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn dan de Rechtbank heeft toegekend en of hij recht heeft op vergoeding van proceskosten.
4. Beoordeling van het geschil
Premie volksverzekeringen
4.1.
Belanghebbende handhaaft zijn grief dat hij voor de periode van 1 januari tot en met 30 april 2010 recht heeft op vrijstelling van de heffing van premie volksverzekeringen.
4.2.
De Rechtbank heeft daarover als volgt geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
‘13. Artikel 13, eerste lid, van het Rijnvarendenverdrag bevat een uitzonderingsmogelijkheid voor de bevoegde autoriteiten van twee of meer Verdragsluitende Partijen om in onderlinge overeenstemming, ten behoeve van de betrokken rijnvarenden, uitzonderingen vast te stellen op de aanwijsregels van het Rijnvarendenverdrag. Het doel en de strekking van dit artikel is daarmee gelijk aan dat van artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004. Gelet op het (…) arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2020:1235) hoeft verweerder artikel 16 van Vo 883/2004 niet te betrekken bij het vaststellen van de verzekerings- en premieplicht. Naar het oordeel van de rechtbank hoeft verweerder dan ook artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag niet te betrekken bij het vaststellen van de verzekerings- en premieplicht voor de periode 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010.
(…)
16. De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat volgens de op eiser van toepassing zijnde aanwijsregels (voor de periode 1 januari 2010 tot en met 30 april 2010: artikel 11 van het Rijnvarendenverdrag (…)) op hem de Nederlandse socialezekerheidswetgeving van toepassing is. Als eiser het dan in zijn belang acht dat op grond van artikel 13, eerste lid, van het Rijnvarendenverdrag en artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004 de socialezekerheidswetgeving van een andere lidstaat op hem van toepassing wordt verklaard zal hij (of zijn werkgever) daartoe een verzoek moeten doen bij de bevoegde autoriteit van die andere lidstaat (zie artikel 13, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag en artikel 18 van Vo 987/2009). Voor Nederland is de SVB als bevoegde autoriteit aangewezen (zie artikel 1, onderdeel e, van het Rijnvarendenverdrag en artikel 1, onderdeel m, van Vo 883/2004 in samenhang met de Regeling mandaat, volmacht en machtiging internationale taken Sociale verzekeringsbank, Stcrt. 2018, 56044). Deze bevoegdheid komt, anders dan eiser lijkt te stellen, niet toe aan verweerder. Een dergelijk verzoek zou kunnen leiden tot het sluiten van een regularisatieovereenkomst tussen de bevoegde autoriteiten van (in dit geval) Luxemburg en Nederland waarin alsnog het Luxemburgse socialezekerheidsrecht van toepassing wordt verklaard. Het sluiten van een dergelijke overeenkomst betreft echter een discretionaire bevoegdheid van de bevoegde autoriteiten, zodat de uitkomst op voorhand niet zeker is.
17. Niet is gebleken dat eiser en/of zijn werkgever een dergelijk verzoek hebben gedaan, laat staan dat er een regularisatieovereenkomst is gesloten. Gelet daarop, en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de werking van artikel 13, eerste lid, van het Rijnvarendenverdrag en artikel 16, eerste lid, van Vo 883/2004, faalt eisers beroepsgrond. De rechtbank verwijst in dit kader ook nog naar (…) het arrest van 10 juli 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1235). Uit deze overwegingen volgt eveneens dat het belang van eiser er niet toe leidt dat verweerder artikel 16 van de Vo 883/2004 zou moeten toepassen.
(…)
21. Voor zover deze beroepsgrond ziet op de periode voor 1 mei 2010 en dus betrekking heeft op de procedureregels van artikel 86 van het Rijnvarendenverdrag, overweegt de rechtbank dat uit rechtsoverwegingen 3.2.1 en 3.2.2 van het arrest van de Hoge Raad 10 juli 2020 (ECLI:Nl:HR:2020:1150) volgt dat toepassing van artikel 86 van het Rijnvarendenverdrag niet via de belastingrechter afgedwongen kan worden. Eisers beroepsgrond faalt.
(…)
26. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen enkel Nederlandse premies volksverzekeringen als voorheffing in aanmerking worden genomen. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn Luxemburgse werkgever dergelijke premies heeft ingehouden. Reeds daarom faalt eisers beroepsgrond.
27. Voor zover eiser heeft bedoeld te stellen dat (ook) verrekening moet plaatsvinden van de bij zijn voormalig werkgever [naam6] nageheven (Nederlandse) premies overweegt de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser onvoldoende gesteld om ten aanzien van eiser voorheffingen in aanmerking te nemen. Eiser heeft niet gesubstantieerd welk gedeelte van de aan [naam6] opgelegde naheffingsaanslagen premie volksverzekeringen betreft, noch welk gedeelte daarvan betrekking heeft op eiser.
(…)
30. De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 3.16 van de Wet IB ziet enkel op de bepaling van de fiscale winst. De Wet IB bevat geen schakelbepaling op grond waarvan artikel 3.16, negende lid, van de Wet IB ook van toepassing is bij de bepaling van het belastbaar loon. Gelet daarop biedt artikel 3.16, negende lid, van de Wet IB geen grond voor verrekening van de in Luxemburg betaalde premies en slaagt eisers beroepsgrond niet.’
4.3.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank daarmee op goede gronden de grieven van belanghebbende verworpen. Het Hof neemt dit oordeel en de daarvoor gebezigde gronden over.
4.4.
Belanghebbende heeft nog erover geklaagd dat de Regeling tijdelijke tegemoetkoming Rijnvarenden zich beperkt tot de periode vanaf 1 mei 2010. Belanghebbende meent dat hij ook voor het tijdvak voor die datum in aanmerking moet komen voor een tegemoetkoming. Wat daarvan ook zij, dat kan niet leiden tot vermindering van de in geding zijnde aanslagen.
Werkkostenregeling
4.5.
Belanghebbende wijst erop dat zijn werkgever geen inhoudingsplichtige is in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB), zodat in de jaren 2011 en 2012 rekening moet worden gehouden met een aftrek in verband met de werkkostenregeling (artikel 3.84, tweede lid, van de Wet IB 2001). Deze aftrek bedraagt voor deze jaren 1,4% van het loon.
4.6.
De Inspecteur heeft zich uiteindelijk, onder verwijzing naar HR 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:697, op het standpunt gesteld dat recht bestaat op deze aftrek. Voor zover de Inspecteur zich op het standpunt heeft willen stellen dat belanghebbende mogelijk vergoedingen heeft ontvangen die tot het loon moeten worden gerekend – waardoor het loon ook na toepassing van de werkkostenregeling niet tot een te hoog bedrag in aanmerking is genomen – heeft hij dat niet aannemelijk gemaakt. De bewijslast voor deze omstandigheid rust op de Inspecteur en hij heeft zich beperkt tot het uiten van niet concrete vermoedens.
4.7.
Belanghebbende heeft in 2011 € 41.099 loon genoten uit een dienstbetrekking ter zake waarvan de werkgever geen inhoudingsplichtige is in de zin van de Wet LB. De aftrek op grond van de werkkostenregeling bedraagt derhalve € 575. Het belastbare inkomen uit werk en woning moet worden vastgesteld op (€ 29.653 -/- € 575 =) € 29.078.
4.8.
Belanghebbende heeft in 2012 € 40.797 loon genoten uit een dienstbetrekking ter zake waarvan de werkgever geen inhoudingsplichtige is in de zin van de Wet LB. De aftrek op grond van de werkkostenregeling bedraagt derhalve € 571. Het belastbare inkomen uit werk en woning moet worden vastgesteld op (€ 30.367 -/- € 571 =) € 29.796.
Heffingsrente, belastingrente, verzamelinkomen
4.9.
Het hoger beroep wordt geacht mede betrekking te hebben op het verzamelinkomen en de heffingsrente/belastingrente. Belanghebbende heeft hiertegen geen zelfstandige grieven aangevoerd zodat het hoger beroep in zoverre slechts gegrond is voor zover het de vorenbedoelde vermindering van de aanslagen betreft.
Overschrijding van de redelijke termijn
4.10.
Het eerste bezwaarschrift in de onderhavige procedures is ingediend op 19 maart 2013. De uitspraken op bezwaar zijn gedaan op 18 januari 2019. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 15 oktober 2020. Het Hof doet heden uitspraak.
4.11.
Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.4.2 en 3.4.3). Deze termijnen, die gehanteerd moeten worden als uitgangspunt, gelden behoudens bijzondere omstandigheden (HR 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AO9006, r.o. 4.5). Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de redelijke termijn, worden onder meer gerekend de ingewikkeldheid van de zaak en de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen (HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.5.1). Voor het herstellen van een verzuim dat kleeft aan een ingediend bezwaarschrift pleegt de inspecteur, gelet op paragraaf 7, lid 1, van het Besluit fiscaal bestuursrecht, een termijn van vier weken te stellen. Het tijdsverloop dat daarmee is gemoeid, kan niet worden aangemerkt als een aan de belanghebbende toerekenbare bijzondere omstandigheid (vgl. HR 7 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3117). Als aan een belanghebbende op zijn verzoek een langer uitstel is verleend, is de daardoor ontstane vertraging wel toe te rekenen aan de belanghebbende en wordt de redelijke termijn verlengd met de duur van dat uitstel (vgl. HR 21 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3321).
4.12.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn wordt de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie buiten beschouwing gelaten, indien het afwachten van die beslissing redelijk is. Dit geldt zowel in zaken waarin prejudiciële vragen zijn gesteld als in zaken die zijn aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare andere zaak zijn gesteld (vgl. HR 9 april 2010, nr. 07/10306, ECLI:NL:HR:2010:BJ8465). In een geval als hier aan de orde, waarin de behandeling van een zaak door de rechter is aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare andere zaak zijn gesteld, vangt vorenbedoelde buiten beschouwing te laten periode niet eerder aan dan op het moment dat de aanhoudende rechter partijen schriftelijk in kennis heeft gesteld van zijn beslissing om de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de gestelde vragen door het Hof van Justitie van de Europese Unie (vgl. HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:636, r.o. 3.1.2 tot en met 3.1.4). Hetzelfde geldt indien de inspecteur dan wel de rechter de zaak aanhoudt in afwachting van een uitspraak in een procedure bij een andere rechter dan het Hof van Justitie van de Europese Unie. De eventueel buiten beschouwing te laten periode eindigt dan uiterlijk op de dag van de openbaarmaking van de uitspraak van die andere rechter of, indien dat eerder is, de dag waarop de inspecteur de belanghebbende dan wel de rechter partijen in kennis stelt van de inhoud van die uitspraak (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.7.6).
4.13.
Belanghebbende heeft het bezwaar ingediend op 19 maart 2013. Bij brief van 26 maart 2013 is aan belanghebbende de gelegenheid is gegeven het bezwaar voor 16 april 2013 te motiveren. Op verzoek van belanghebbende is deze termijn verlengd tot en met 31 augustus 2013. Bij brief van 29 augustus 2013 is het bezwaar gemotiveerd. Er is reden voor verlenging van de redelijke termijn met het tijdsverloop tussen 16 april 2013 en 29 augustus 2013, ofwel vier maanden en dertien dagen.
4.14.
De Inspecteur stelt dat hij de behandeling van het bezwaar heeft aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen van het gerechtshof 's-Hertogenbosch 7 februari 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:248. Hij heeft dat weliswaar niet uitdrukkelijk meegedeeld, maar (de gemachtigde van) belanghebbende moet dat hebben begrepen, aldus de Inspecteur. De Rechtbank is ervan uitgegaan dat de redelijke termijn moet worden verlengd omdat belanghebbende heeft ingestemd met verlenging van de termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar in combinatie met de complexiteit van de rijnvarendenproblematiek en het afwachten van andere lopende procedures.
4.15.
Naar het oordeel van het Hof brengen deze omstandigheden elk afzonderlijk of in combinatie niet mee dat de redelijke termijn moet worden verlengd (vgl. HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1574).
4.16.
Tussen de indiening van het (eerste) bezwaarschrift op 19 maart 2013 en de uitspraak op bezwaar op 18 januari 2019 is een termijn verstreken van ongeveer vijf jaar en tien maanden. De redelijke termijn van tien maanden en dertien dagen is in deze fase derhalve overschreden met bijna vijf jaar.
4.17.
Tussen de indiening van het (eerste) bezwaarschrift op 19 maart 2013 en de uitspraak van de Rechtbank op 15 oktober 2020 is een termijn verstreken van bijna zeven jaar en zeven maanden. De redelijke termijn van twee jaar, vier maanden en dertien dagen is in deze fase derhalve overschreden met ruim vijf jaar en twee maanden.
4.18.
Tussen de indiening van het hoger beroep op 23 november 2020 en heden is een termijn verstreken van ongeveer twee jaar en een maand. De redelijke termijn van twee jaar is in hoger beroep derhalve overschreden met ongeveer een maand.
4.19.
De gehele procedure tussen de indiening van het bezwaar op 19 maart 2013 en de uitspraak in hoger beroep van heden heeft ongeveer negen jaar en negen maanden geduurd. De redelijke termijn van vier jaar, vier maanden en dertien dagen is daarom met ongeveer vijf jaren en vijf maanden overschreden.
4.20.
De overschrijding van de gehele procedure bedraagt bijna vijf en een half jaar. Indien in twee of meer fasen van de procedure een overschrijding van de redelijke termijn plaatsvindt, dient de afronding te worden toegepast op de totale overschrijding in al die fasen gezamenlijk (vgl. HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.10.1).
4.21.
Daarom bedraagt de vergoeding voor immateriële schade elf maal € 500, ofwel € 5.500. Van de overschrijding van 64 maanden komen 60 maanden voor rekening van de Inspecteur, zodat hij van deze vergoeding 60/64, ofwel € 5.156 moet betalen en de Staat de rest, ofwel € 344.
4.22.
Omdat het bedrag van de vergoeding van immateriële schade waarvoor de Staat wordt veroordeeld minder dan € 5.000 beloopt, behoeft de Staat, gelet op de beleidsregel van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 2014, nr. 20210, niet in de gelegenheid te worden gesteld hierop schriftelijk of mondeling verweer, te voeren.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
5.1.
Omdat het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, bepaalt het Hof dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt.
5.2.
De Inspecteur vindt dat belanghebbende geen proceskostenvergoeding toekomt. Hij wijst erop dat inhoudingsplichtigen voor de jaren 2011 tot en met 2014 ervoor konden kiezen de toepassing van de werkkostenregeling achterwege te laten (artikel 39c van de Wet LB, zoals die bepaling in die jaren luidde). Werknemers zonder inhoudingsplichtige, zoals belanghebbende, konden ervoor kiezen artikel 3.84, tweede lid, van de Wet IB 2001 buiten toepassing te laten (artikel 10a.8 van de Wet IB 2001, zoals die bepaling in die jaren luidde). De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende kennelijk aanvankelijk ervoor heeft gekozen artikel 3.84, tweede lid, van de Wet IB 2001 buiten toepassing te laten en dat belanghebbende hangende het hoger beroep van die keuze is teruggekomen. Dat brengt mee dat voor zover het hoger beroep gegrond is in verband met toepassing van die bepaling, er geen aanleiding is voor vergoeding van de proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep, aldus de Inspecteur.
5.3.
Naar het oordeel van het Hof is er geen reden om aan te nemen dat belanghebbende op grond van artikel 10a.8 van de Wet IB 2001 ervoor heeft gekozen artikel 3.84, tweede lid, van de Wet IB 2001 buiten toepassing te laten. Het lijkt er veeleer op dat de Inspecteur artikel 3.84, tweede lid, van de Wet IB 2001 niet heeft toegepast, omdat hij (ten onrechte) meende dat belanghebbende daarop geen recht had. De omstandigheid dat het Hof het hoger beroep gegrond verklaart en, doende wat de Rechtbank en de Inspecteur hadden behoren te doen, ook de beroepen en de bezwaren gegrond verklaart, brengt mee dat belanghebbende recht heeft op een proceskostenvergoeding.
5.4.
In bezwaar en beroep hangt deze zaak samen met de zaak met de nummers 20/01077 tot en met 20/01079. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 296 voor de kosten in de bezwaarfase (1 punt (bezwaarschrift) × wegingsfactor 1 × € 296), € 1.674 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift, bijwonen zitting) × wegingsfactor 1 × € 837) ofwel in totaal op € 1.970. In de zaak met de nummers 20/01077 tot en met 20/01079 is al € 894 toegekend. In de onderhavige zaak kent het Hof daarom een vergoeding toe van € 1.076.
5.5.
In hoger beroep hangt deze zaak samen met de zaken met de nummers 20/00980-981, 20/00982-984, 20/00986987 en 20/1077-1079. Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 3.139 (2,5 punten (hogerberoepschrift, schriftelijke inlichtingen en bijwonen zitting) × wegingsfactor 1 (gewicht van de zaak) × wegingsfactor 1,5 (samenhangende zaken) × € 837). In de zaak met de nummers 20/01077 tot en met 20/01079 is al € 380 toegekend. De rest van dit bedrag wordt verdeeld over vier uitspraken dus € 690 per uitspraak.
5.6.
De proceskostenvergoeding komt daarmee op € 1.766.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– verklaart het beroep tegen de uitspraken van de Inspecteur inzake het jaar 2010 ongegrond,
– verklaart het beroep tegen de uitspraken van de Inspecteur inzake de jaren 2011 en 2012 gegrond,
– vernietigt de desbetreffende uitspraken van de Inspecteur,
– vermindert de aanslag voor 2011 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.078,
– vermindert de aanslag voor 2012 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.796,
– vermindert de verzamelinkomens dienovereenkomstig,
– vermindert de heffingsrente en belastingrente dienovereenkomstig,
– veroordeelt de Inspecteur in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 5.156,
– veroordeelt de Staat in de door belanghebbende geleden schade tot een bedrag van € 344,
– veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.766,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 141 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 131 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, voorzitter, mr. A.J.H. van Suilen en mr. V.F.R. Woeltjes, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 januari 2023.
De griffier, | De voorzitter, |
(E.D. Postema) | (J. van de Merwe) |
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 3 januari 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.