HR, 21-11-2014, nr. 14/01715
ECLI:NL:HR:2014:3321, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-11-2014
- Zaaknummer
14/01715
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3321, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑11‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:756, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑04‑2014
- Vindplaatsen
V-N 2014/61.8 met annotatie van Redactie
Belastingblad 2015/463 met annotatie van S. BOSMA
NTFR 2015/235
NTFR 2014/2994 met annotatie van Mr. A.A. Fase
Uitspraak 21‑11‑2014
Partij(en)
21 november 2014
nr. 14/01715
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 27 februari 2014, nrs. 10/00138 tot en met 10/00148 en 11/00219 tot en met 11/00221, betreffende verzoeken van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor de berechting van zijn zaken. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van dupliek ingediend.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
De zaken met Hofnummers 11/00219 tot en met 11/00221, door het Hof aangeduid als cluster 2, hebben betrekking op de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2005 tot en met 2007 (hierna: cluster 2).
2.1.2.
Het eerste pro forma bezwaarschrift van cluster 2 is op 29 oktober 2008 ingediend. De Inspecteur heeft belanghebbende op zijn verzoek twee maal uitstel verleend voor het motiveren van dit bezwaar. De motivering is op 29 juli 2009 ontvangen.
2.1.3.
De Inspecteur heeft op 14 april 2010 uitspraak gedaan op dit bezwaar. Op het daartegen ingestelde beroep heeft de Rechtbank bij uitspraak van 10 februari 2011 beslist.
2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de redelijke termijn voor de fase van bezwaar en beroep met één jaar en ruim vijf maanden is overschreden en dat aan belanghebbende voor rekening van de Inspecteur voor die fase een schadevergoeding van € 1500 moet worden toegekend. Van een bijzondere omstandigheid die tot termijnverlenging leidt is volgens het Hof geen sprake. Hiertegen richt zich het middel.
2.3.
Tussen de ontvangst van het bezwaar door de Inspecteur op 29 oktober 2008 en de uitspraak van de Rechtbank op 10 februari 2011 zijn twee jaar en ruim drie maanden verstreken. Dat betekent, afgezien van bijzondere omstandigheden, een overschrijding van de redelijke termijn met ruim drie maanden.
2.4.
Voor het herstellen van een verzuim dat kleeft aan een ingediend bezwaarschrift pleegt de inspecteur, gelet op paragraaf 7, lid 1, van het Besluit fiscaal bestuursrecht, een termijn van vier weken te stellen. Het tijdsverloop dat daarmee is gemoeid, kan daarom niet worden aangemerkt als een aan de belanghebbende toerekenbare bijzondere omstandigheid (vgl. HR 7 november 2014, nr. 14/01595, ECLI:NL:HR:2014:3117).
2.5.
Aangezien aan belanghebbende op zijn verzoeken in totaal negen maanden uitstel is verleend voor de motivering van het bezwaarschrift is de vertraging van de bezwaarprocedure voor ruim acht maanden veroorzaakt door een aan belanghebbende toe te rekenen bijzondere omstandigheid. Rekening houdend met deze bijzondere omstandigheid is geen sprake van overschrijding van de redelijke termijn van 24 maanden voor bezwaar en beroep tezamen.
2.6.
Het middel slaagt derhalve in zoverre en behoeft voor het overige geen behandeling. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De veroordeling van de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, door het Hof vastgesteld op € 4500, moet met € 1500 worden verminderd tot € 3000.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor zover deze het bedrag van de door de Inspecteur te vergoeden immateriële schade betreft, en
stelt het bedrag van de door de Inspecteur te vergoeden immateriële schade vast op € 3000.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Libari, en in het openbaar uitgesproken op 21 november 2014.
Beroepschrift 08‑04‑2014
Den Haag, [— 8 APR 2014]
Kenmerk: DGB 2014-1556
Beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 februari 2014, nr. 10/00138 tot en met 10/00148 en 11/00219 tot en met 11/00221, inzake [X] te [Z]. Van deze uitspraak is op 27 februari 2014 een afschrift aan de Belastingdienst, [P] toegezonden.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof
- (a)
de overschrijding van de redelijke termijn onjuist heeft berekend en doordat het Hof
- (b)
van oordeel is dat het indienen van een proformabezwaarschrift, het verzoeken om uitstel voor de motivering en het in overleg aanhouden van het bezwaarschrift in afwachting van een vergelijkbare zaak niet als bijzondere omstandigheden, die invloed hebben op de redelijke termijn, kunnen worden gezien, zulks ten onrechte.
Ter toelichting merk ik het volgende op.
Inleiding
De voorafgaande Hofuitspraak is gedaan op 13 september 2012 en heeft betrekking op aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1996 tot en met 2002 en in de vermogensbelasting voor de jaren 1997 tot en met 2000 (met de kenmerken 10/00138 tot en met 10/00148, hierna: cluster 1) en op aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2005 tot en met 2007 (met de kenmerken 11/00219 tot en met 11/00221, hierna: cluster 2). Met betrekking tot de zaken van cluster 1 is de redelijke termijn voor de behandeling in de eerste fase (bezwaar + beroep in eerste aanleg) met 3 jaar en ruim 4 maanden overschreden. Op grond hiervan dient een schadevergoeding van 7 × € 500 = € 3.500 te worden toegekend.
In de tweede fase (hoger beroep) is de redelijke behandelingstermijn met ruim 7 maanden overschreden. Op grond daarvan dient een aanvullende schadevergoeding van 2 × € 500 = € 1.000 te worden toegekend. Van de totale vergoeding van € 4.500 rekent het Hof € 3.000 toe aan de inspecteur en € 1.500 aan de Minister.
Met betrekking tot de zaken van cluster 2 is volgens het Hof de redelijke termijn voor de behandeling in de eerste fase met 1 jaar en ruim 3 maanden. overschreden. Op grond hiervan dient een schadevergoeding van 3 × € 500 = € 1.500 te worden toegekend, welke volledig voor rekening van de inspecteur komt. In de tweede fase is de redelijke behandelingstermijn niet overschreden. Het onderhavige cassatieberoep ziet op cluster 2, zoals het Hof dit toelicht in r.o. 2.3.1. van zijn uitspraak. In de voorafgaande uitspraak van Hof Amsterdam 13 september 2012, nr. 10/00138 tot en met 10/00148 en 11/00219 tot en met 11/00221, ECLI:NL:GHAMS:2012:BX8077, is beslist:
‘7.5.1.
De bewaarschriften inzake de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2005 tot en met 2007 zijn ontvangen op respectievelijk 29 oktober 2008, 26 maart 2009 en 28 april 2009. De door de rechtbank gedane uitspraak inzake deze jaren is verzonden op 10 februari 2011, zodat de periode tussen de ontvangst van het eerste bezwaar en het verzenden van de uitspraak van de rechtbank 2 jaar en 3,5 maand heeft geduurd.
7.5.2.
Het hoger beroepschrift inzake deze aanslagen is ontvangen op 18 maart 2011. De uitspraak wordt gedaan op 13 september 2012 en zal kort daarna worden verzonden, zodat de periode tussen de ontvangst van het hoger beroepschrift en de verzending van de uitspraak minder dan 2 jaar heeft geduurd.’
Uitspraak op bezwaar is gedaan op 14 april 2010. De bezwaarfase heeft enige tijd geduurd, deels vanwege de omstandigheid dat het bezwaarschrift eerst op 29 juli 2009 gemotiveerd is en deels vanwege de omstandigheid dat de beslissing op bezwaar in overleg met belanghebbende is aangehouden, totdat de Rechtbank uitspraak had gedaan met betrekking tot de zaken van cluster 1. De door de Rechtbank gedane uitspraak is verzonden op 10 februari 2011. De in acht te nemen periode loopt derhalve van 29 oktober 2008 tot 10 februari 2011. Voor deze fase staat een termijn van 2 jaar, zodat de termijn met 3 ½ maand is overschreden, zoals ook blijkt uit de voorafgaande uitspraak van Hof Amsterdam 13 september 2012. Afgerond is dit een half jaar. Het Hof dient uitspraak te doen binnen een periode van 2 jaar. Uitspraak is gedaan op 13 november 2012, derhalve binnen de periode van 2 jaar. In het arrest van 22 april 2005, nr. 37 984, BNB 2005/337c*, is beslist:
‘—4.3.
Voor de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden als hierna in 4.5 vermeld. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof, behoudens bijzondere omstandigheden als hierna in 4.5 vermeld, uitspraak doet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld.
(…)
—4.5.
De redelijkheid van de duur van berechting van een boetezaak is voorts afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
- a.
de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede verknochtheid van het beboetbare feit met andere belastbare feiten betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n);
- b.
de invloed van de beboete en/of diens raadsman/gemachtigde op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen;
- c.
de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen;
- d.
de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak.’
Onderdeel a van het middel.
Het Hof komt in r.o. 4.5.2. van zijn uitspraak op een overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase van 1 jaar en ruim 3 maanden. De berekening door het Hof lijkt mij onjuist. Gelet op de criteria uit genoemd arrest is de overschrijding 3 ½ maand en zou de schadevergoeding € 500 dienen te bedragen en niet € 1500.
Onderdeel b van het middel.
De Inspecteur heeft zich voorts beroepen op bijzondere omstandigheden. Hij heeft gesteld dat de redelijke termijn voor de bezwaarfase is overschreden, deels vanwege de omstandigheid dat het bezwaarschrift van 29 oktober 2008 eerst op 29 juli 2009 is gemotiveerd en deels vanwege de omstandigheid dat de beslissing op bezwaar in overleg met belanghebbende is aangehouden totdat de Rechtbank uitspraak had gedaan met betrekking tot de zaken van cluster 1.
In het onderhavige geval begrijpt het Hof de stelling van de Inspecteur, dat het tijdsverloop tussen de indiening van het proformabezwaarschrift en de motivering daarvan, voor rekening van de belastingplichtige dient te blijven, als een beroep op een bijzondere omstandigheid in de zin van voormeld arrest van 22 april 2005. Naar's Hofs oordeel kan dit enkele tijdsverloop echter niet gelden als een zodanige bijzondere omstandigheid. In beginsel heeft de inspecteur immers een eigen verantwoordelijkheid voor, en invloed op, de voortgang van de behandeling van het bezwaar. Bijkomende feiten en omstandigheden, die aanleiding geven tot het constateren van een bijzondere omstandigheid, zijn op dit punt niet gesteld of gebleken. Ook overigens is het Hof niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven af te wijken van de door de Hoge Raad geformuleerde standaardtermijnen. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat het (in overleg) aanhouden van het doen van uitspraak op bezwaar tot een rechterlijke beslissing in een andere zaak, noch het inlassen van een mediationprocedure op zichzelf en zonder meer reeds kan gelden als een bijzondere omstandigheid in de hier bedoelde zin.
Met 's Hofs oordeel kan ik mij niet verenigen. Indien een belanghebbende een proformabezwaarschrift indient, zal hem enige tijd gegund moeten worden om het bezwaarschrift te motiveren. De Inspecteur heeft de voortgang van de behandeling van het bezwaar weergegeven in zijn brief van 26 augustus 2013. Het proformabezwaarschrift is van 29 oktober 2008. Op 12 januari 2009 is een verzoek om termijnverlenging gedaan voor de motivering van het bezwaar. Op 24 april 2009 heeft een bespreking plaatsgevonden. Op 2 mei 2009 is wederom verzocht om termijnverlenging voor de motivering van het bezwaar. Op 23 juni 2009 is nog gecorrespondeerd. De motivering heeft plaatsgevonden op 28 juli 2009.
De inspecteur heeft weliswaar invloed op de voortgang van de behandeling van het bezwaar, maar niet in die mate dat belanghebbende in het geheel geen termijn of verlenging van de termijn kan worden gegeven om het bezwaarschrift te motiveren. Het Hof acht in het geheel geen sprake van een bijzondere omstandigheid, hetgeen ik onjuist acht. In het arrest van 22 april 2005, nr. 37 984, BNB 2005/337c*, is beslist, dat de redelijkheid van de duur van berechting afhankelijk is van onder meer de invloed van de belanghebbende en/of diens raadsman/gemachtigde op het procesverloop. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen. Er treedt door het indienen van een proformabezwaarschrift en het verzoeken om uitstel voor de motivering van het bezwaarschrift enige vertraging op in de afdoening van het bezwaar, welke vertraging aan belanghebbende kan worden toegerekend. Ook de vertraging door het in overleg aanhouden van een bezwaarschrift kan niet geheel aan de Inspecteur worden toegerekend. In deze periode is belanghebbende niet in afwachting van een uitspraak op bezwaar, zodat de spanning en frustratie zich in deze periode niet zal voordoen. Voor zover zich spanning en frustratie voordoet, ziet deze op de afdoening van de bezwaar- en beroepschriften van cluster 1. Voor deze spanning en frustratie is een schadevergoeding vastgesteld. In het arrest van 21 maart 2014, nr. 13/00478, ECLI:NL:HR:2014:636, is beslist:
‘3.1.2.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn wordt de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie buiten beschouwing gelaten, indien het afwachten van die beslissing redelijk is. Dit geldt zowel in zaken waarin prejudiciële vragen zijn gesteld als in zaken die zijn aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare andere zaak zijn gesteld (vgl. HR 9 april 2010, nr. 07/10306, ECLI:NL:HR:2010:BJ8465, BNB 2010/203; hierna: het arrest van 9 april 2010).’
Het mij voor dat bij de beoordeling van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn de tijd die gemoeid is geweest met het in onderling overleg afwachten van een beslissing van de Rechtbank in een vergelijkbare kwestie buiten beschouwing moet worden gelaten, indien het afwachten van die beslissing redelijk is. 's Hofs oordeel dat dit afwachten geen enkele rol speelt acht ik onjuist. De aan belanghebbende toe te rekenen vertraging speelt onder meer in Hof 's‑Gravenhage 24 februari 2009, nr. 105.003.026-01, ECLI:NL:GHSGR:2009:BH4213.
—4.11
De Staat heeft aangevoerd dat de overschrijding van de redelijke termijn niet (geheel) aan hem kan worden toegerekend, omdat [appellant] niet voortvarend heeft geprocedeerd. Het hof oordeelt hierover als volgt. Het hof constateert dat [appellant] na zijn aanvankelijke beroepschrift van 25 juli 1985 nog een aanvullende motivering heeft ingediend op 16 april 1986. Het hof is van oordeel dat dit laatste eerder had kunnen plaatsvinden en zal een periode van zes maanden voor rekening van [appellant] laten, [appellant] heeft ruim tweeëneenhalf jaar na het arrest Van den Hurk gewacht met het uitbrengen van de dagvaarding. Het hof is van oordeel dat [appellant] dat redelijkerwijs binnen zes maanden na dat arrest had kunnen doen en zal dus twee jaar voor zijn rekening laten. Ten aanzien van de perioden dat de zaak bij de rechtbank heeft stilgelegen (tussen conclusie van antwoord en repliek en tussen repliek en dupliek) heeft de rechtbank, in appel in zoverre onbestreden, overwogen dat dit aanhoudingen betreft die met instemming van beide partijen hebben plaatsgevonden in afwachting van het arrest in de zaak Piek. Het hof is van oordeel dat het aanhouden van een zaak in afwachting van de uitkomst van andere zaken tot een efficiënte procesvoering kan bijdragen en dat er daarom geen aanleiding is deze periode als een aan [appellant] toerekenbare vertraging buiten beschouwing te laten bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden.’
In deze uitspraak wordt geoordeeld dat het aanhouden van een zaak in afwachting van de uitkomst van andere zaken tot een efficiënte procesvoering kan bijdragen. Deze periode kan volgens Hof 's‑Gravenhage niet (uitsluitend) als een aan belanghebbende toerekenbare vertraging buiten beschouwing worden gelaten bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden. Echter, ook belanghebbende kan gebaat zijn bij het aanhouden van zijn zaak in afwachting van de uitkomst in een vergelijkbare zaak, zoals in het onderhavige geval. Dat vertraging onder omstandigheden valt toe te rekenen aan een belanghebbende blijkt ook uit Hof 's‑Gravenhage 30 augustus 2011, nr. 200.041.970-01, ECLI:NL:GHSGR:2011:BS8801.
‘
De Staat heeft er terecht op gewezen dat [geïntimeerde] geruime tijd heeft laten verstrijken alvorens een dagvaarding tot een civiele procedure uit te brengen, zodat het hof twee en een half jaar daarvan als een aan [geïntimeerde] toe te rekenen vertraging in mindering zal brengen op de totale behandelduur.’
's Hofs oordeel dat het indienen van een proformabezwaarschrift, het verzoeken om uitstel voor de motivering en het in overleg aanhouden van het bezwaarschrift niet als bijzondere omstandigheden kunnen worden gezien, die invloed hebben op de redelijke termijn, acht ik blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,