Hof Amsterdam, 27-02-2014, nr. 10/00138, nr. 10/00139, nr. 10/00140, nr. 10/00141, nr. 10/00142, nr. 10/00143, nr. 10/00144, nr. 10/00145, nr. 10/00146, nr. 10/00147, nr. 10/00148, nr. 11/00219, nr. 11/00220, nr. 11/00221
ECLI:NL:GHAMS:2014:756, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
27-02-2014
- Zaaknummer
10/00138
10/00139
10/00140
10/00141
10/00142
10/00143
10/00144
10/00145
10/00146
10/00147
10/00148
11/00219
11/00220
11/00221
- LJN
BX8077
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2014:756, Uitspraak, Hof Amsterdam, 27‑02‑2014; (Schadevergoedingsuitspraak)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:3321, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:GHAMS:2012:BX8077, Uitspraak, Hof Amsterdam, 13‑09‑2012; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 3.112 Wet inkomstenbelasting 2001
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Overschrijding redelijke termijn voor de behandeling in de eerste fase (bezwaar + beroep in eerste aanleg) en in de tweede fase (hoger beroep).
Partij(en)
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk: 10/00138 t/m 10/00148 en 11/00219 t/m 11/00221
27 februari 2014
nadere uitspraak van de zesde enkelvoudige belastingkamer
in het geding tussen
[A] te [B], belanghebbende,
tegen
- de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie te Den Haag, door tussenkomst van de Raad voor de Rechtspraak, de Minister,
- de inspecteur van de Belastingdienst [C], de inspecteur.
op het verzoek van belanghebbende tot het toekennen van een vergoeding van immateriële schade (hierna: het verzoek) in de na te noemen zaken.
1. Procesverloop
1.1.
Voor de loop van het geding verwijst het Hof naar de uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer van 13 september 2012 met kenmerk 10/00138 tot en met 10/00148 en 11/00219 tot en met 11/00221 (hierna ook: de Hofuitspraak). Bij deze uitspraak heeft het Hof het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het met betrekking tot voormelde zaken gedane verzoek en daarbij de Minister in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen.
1.2.
Nadat de Hoge Raad bij arrest van 17 mei 2013 het beroep in cassatie van belanghebbende tegen de Hofuitspraak ongegrond had verklaard, heeft het Hof partijen in de gelegenheid gesteld zich over het verzoek uit te laten. De Minister heeft dat gedaan
bij brief van 11 juli 2013, de inspecteur bij brief van 26 augustus 2013 en belanghebbende bij brieven van 14 augustus 2013 en 12 september 2013. De griffier heeft afschriften van deze brieven aan de wederpartijen verstrekt.
1.3.
Partijen hebben het Hof schriftelijk toestemming verleend een nadere zitting achterwege te laten, belanghebbende bij een op 17 oktober 2013 ingekomen brief, waarin hij tevens toestemming heeft verzocht een conclusie van repliek in te dienen. De griffier heeft dat verzoek bij brief van 23 oktober 2013 afgewezen, waarna het Hof het onderzoek heeft gesloten. Daarna is op 12 november 2013 nog een brief van belanghebbende ingekomen, waarop het Hof geen acht slaat.
1.4.
De voorzitter van de eerste meervoudige belastingkamer heeft de behandeling van het verzoek verwezen naar de zesde enkelvoudige belastingkamer.
2. Feiten
2.1.
De Hofuitspraak is gedaan op 13 september 2012 en heeft betrekking op aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PV) voor de jaren 1996 tot en met 2002 en de vermogensbelasting (VB) voor de jaren 1997 tot en met 2000 (met de kenmerken 10/00138 tot en met 10/00148, hierna: cluster 1) en op aanslagen in de IB/PV voor de jaren 2005 tot en met 2007 (met de kenmerken 11/00219 tot en met 11/00221, hierna: cluster 2).
Het Hof heeft alle voormelde zaken gelijktijdig behandeld.
2.2.1.
De bezwaren tegen de aanslagen van cluster 1 waren in één bezwaarschrift verenigd, welk bezwaarschrift op 21 augustus 2004 door de inspecteur is ontvangen. Op verzoek van belanghebbende is uitstel verleend voor de motivering van het bezwaarschrift. De gronden van het bezwaarschrift zijn door belanghebbende aangevuld bij brief van 12 maart 2005. Op 3 augustus 2007 heeft de inspecteur belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek. Dit hoorgesprek heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2007. Op 5 november 2007 is belanghebbende uitgenodigd om deel te nemen aan mediation. In het kader van mediation hebben in februari en maart 2008 gesprekken plaatsgevonden zonder positief resultaat.
2.2.2.
In de zaken van cluster 1 is uitspraak op bezwaar gedaan op 8 en 14 april 2008.
2.2.3.
Op het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) die zaken gelijktijdig behandeld en uitspraak gedaan op 22 januari 2010, welke op 25 januari 2010 aan partijen is verzonden.
2.3.1.
De bezwaarschriften tegen de aanslagen van cluster 2 zijn ontvangen op respectievelijk 29 oktober 2008 (IB/PV 2005), 26 maart 2009 (IB/PV 2006) en 28 april 2009 (IB/PV 2007).
Op verzoek van belanghebbende is uitstel verleend voor de motivering van de bezwaarschriften. Bij (één) geschrift van 29 juli 2009 heeft belanghebbende de gronden van de bezwaarschriften aangevuld.
2.3.2.
In overleg met belanghebbende heeft de inspecteur de beslissing op de bezwaarschriften aangehouden totdat de uitspraak van de rechtbank in de zaken van cluster 1 bekend zou zijn. Nadat die uitspraak was gedaan, heeft op 4 maart 2010 een hoorgesprek plaatsgevonden. Bij (één) geschrift van 14 april 2010 heeft de inspecteur uitspraak gedaan op de bezwaarschriften.
2.3.3.
Op het daartegen door belanghebbende ingestelde beroep heeft de rechtbank die zaken gelijktijdig behandeld en uitspraak gedaan op 10 februari 2011, welke op 10 februari 2011 aan partijen is verzonden.
2.4.
De bezwaren, zowel in de zaken van cluster 1 als in die van cluster 2, hebben voor een belangrijk deel betrekking op de waarde van de tot belanghebbendes vermogen behorende onroerende zaken [D] (een eigen woning) en [E] (een verhuurde woning, welke vanaf 1 januari 2001 tot het zogenoemde box-3-vermogen behoorde). Belanghebbende heeft ook – tot voor de Hoge Raad – geprocedeerd tegen een aantal voor die onroerende zaken afgegeven WOZ-beschikkingen.
2.5.1.
De Minister heeft in zijn op 15 juli 2013 ingekomen brief onder meer het volgende aangevoerd:
“(…) [Ik] deel (…), namens de minister van Veiligheid en Justitie, mede dat de Raad voor de rechtspraak zich refereert aan uw oordeel.
In de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 augustus 2012, LJN:BX5668, is bepaald dat in een concreet geval, waarbij de in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken gezamenlijk zijn behandeld, kan worden volstaan met toekenning van een schadevergoeding in één of enkele zaken van dezelfde belastingplichtige, terwijl in de overige wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden”.
2.5.2.
Belanghebbende heeft in zijn op 20 augustus 2013 ingekomen brief onder meer het volgende aangevoerd:
“Het totaal aan procedures, sinds mijn aangiften per 28-6-2002 [1996-2000] resp. 26-2-2004 [2001 en 2002] heeft veel te lang geduurd en is in strijd met art. 6 EVRM.
Eerst per 17-05-2013 zijn deze geschillen onherroepelijk worden, pas dan ontstaat voor belanghebbende “definitief” fiscaal rechtszekerheid (…) Er zijn nu reeds ruim 17,5 jaren verstreken sinds de ultimo van het oudste geschiljaar 1996. Hoewel belanghebbende in elke rechtsgang ontvankelijk was, is bepaald sprake van een zeer onredelijke termijn”.
2.5.3.
De inspecteur heeft in zijn op 28 augustus 2013 ingekomen brief onder meer het volgende aangevoerd:
“Voor de beoordeling of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, neem ik als uitgangspunt het oudste bezwaarschrift. Ik constateer dat op 31 augustus 2004 een pro-forma bezwaarschrift is ingediend, welke op 12 maart 2005 gemotiveerd is. Ik neem het standpunt in dat voor het antwoord op de vraag of de redelijke termijn overschreden is, het startpunt is het moment waarop het bezwaar gemotiveerd wordt. In casu is dit 12 maart 2005. De uitspraak op dit bezwaarschrift is gedaan op 8 april 2008. De behandeltermijn is dus 3 jaren en 1 maand.
(…)Ik stel vast dat alleen tussen het moment van het motiveren van het bezaarschrift en de eerste hier opvolgende handeling (de uitnodiging voor een hoorgesprek op 3 augustus 2007) een periode van inactiviteit is geweest waarvoor geen verklaring kan worden gegeven. Deze periode is 2 jaar en 5 maanden en is niet aan te merken als een redelijke termijn. Er zijn geen bijzondere omstandigheden, zoals hiervoor bedoeld. Het deel van de onredelijke termijn welke aan het bestuursorgaan te wijten is bedraagt dan 2 jaar en 5 maanden.
Meerdere vergelijkbare zaken
Belanghebbende heeft in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende geschillen over meerdere jaren aanhangig gemaakt. (…) Op de vraag of het redelijk is een schadevergoeding voor elke zaak afzonderlijk te geven, oordeelde het Gerechtshof Den Bosch (23-8-2012, LJN:BX 5668):
“Een belastingplichtige die in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende en gezamenlijk behandelde geschillen over meerdere belastingjaren aanhangig heeft gemaakt, zal in het algemeen meer spanning en frustratie ondervinden dan de belastingplichtige die procedeert over één belastingjaar. Er zal in het algemeen echter geen strikte evenredigheid bestaan tussen de mate van spanning en frustratie die dientengevolge wordt ondervonden en het aantal aanhangige geschillen. De ter zake van die geschillen in totaal toegekende schadevergoeding dient in redelijke mate van evenredigheid te staan tot de (…) geleden schade. Dit kan meebrengen dat in een concreet geval, waarbij de in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken gezamenlijk zijn behandeld, wordt volstaan met toekenning van een schadevergoeding, overeenkomstig de uitgangspunten van de arresten van 10 juni 2011, in één of enkele zaken van dezelfde belastingplichtige, terwijl in de overige zaken wordt volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Het Hof zal in dit verband, in navolging van de Centrale Raad van Beroep, het criterium van “in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende zaken” hanteren, welk criterium niet identiek is aan het begrip “samenhangende zaken” zoals bedoeld in artikel 3, lid 2, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (zie bijvoorbeeld CRvB 28 april 2008 (…) LJN: BD1320 en BD1328).”
Het hiervoor overwogene leidt tot het volgende:
De redelijke termijn is in de bezwaarfase overschreden met 2 jaar 5 maanden (afgerond 2,5 jaar). Omdat de in deze procedure aan de orde zijnde bezwaarschriften in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, kan worden volstaan met de toekenning van een schadevergoeding van één maal € 500 per half jaar. (…) De hiermee overeenkomende schadevergoeding is dan 5 maal € 500 = € 2.500.”
3. Omschrijving verzoek
3.1.
Het verzoek strekt tot vergoeding van immateriële schade geleden door overschrijding van de redelijke termijn bij de behandeling van de zaken van belanghebbende.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het verzoek
4.1.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 10 juni 2011, nr. 09/02639, ECLI:NL:HR:2011:BO5046 onder meer het volgende overwogen:
“3.3.1 (…) Dit beginsel [Hof: het beginsel van de rechtszekerheid] noopt ertoe dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn worden beslecht (…) Aangezien dit vereiste berust op een rechtsbeginsel dat ten grondslag ligt aan artikel 6 van het EVRM, wordt aansluiting gezocht bij de jurisprudentie over dat artikel van het EHRM. (…) Uit die jurisprudentie volgt dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld. (…)
3.3.2.
Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet (…) aangesloten worden bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006, BNB 2005/337.”
4.2.
Op grond van evenvermeld arrest van 22 april 2005 van de Hoge Raad neemt het Hof tot uitgangspunt:
-dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg (de duur van de bezwaarfase inbegrepen) niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechter niet binnen twee jaar na aanvang van de termijn uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden;
-dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechter niet binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden;
-dat als bijzondere omstandigheid - waarvan de redelijkheid van de duur van de behandeling mede afhankelijk is – onder meer is aan te merken de ingewikkeldheid van de zaak, waartoe bijvoorbeeld kan worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede de verknochtheid van het belastbare en/of beboetbare feit met andere belastbare en/of beboetbare feiten betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n). Ook de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op het procesverloop kan van betekenis zijn.
4.3.
Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 22 maart 2013, nr. 11/04270, ECLI:NL:HR:2013:BX6666 moet ervan worden uitgegaan dat in belastingzaken waarin de bezwaar- en beroepsfase tezamen onredelijk veel tijd in beslag hebben genomen, de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
4.4.1.
Voorts heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandelingstermijn in de bezwaarfase aanvangt met de indiening van het bezwaarschrift, en eindigt met de bekendmaking van de uitspraak op bezwaar.
4.4.2.
De stelling van de inspecteur dat het startpunt ligt bij de motivering van het bezwaarschrift, is onjuist. In voorkomend geval kan een lang tijdsverloop tussen de indiening van het proformabezwaarschrift en de motivering in aanmerking worden genomen bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een bijzondere omstandigheid.
4.4.3.
Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat het startpunt ligt bij de aanvang van het oudste in geschil zijnde jaar, is dat onjuist. Voor zover belanghebbende bij de bepaling van de behandelingsduur ook de door hem gevoerde WOZ-procedures in de beoordeling wenst te betrekken, wijst het Hof dat af. Het verzoek ziet (slechts) op de behandelingsduur van de in 1.1 vermelde zaken.
4.5.1.
Met inachtneming van het vorenoverwogene stelt het Hof vast dat in de zaken van cluster 1 de behandelingsduur van het bezwaar 3 jaar en ruim 7 maanden heeft bedragen, de behandelingsduur van het beroep in eerste aanleg 1 jaar en ruim 9 maanden en de behandelingsduur van het hoger beroep 2 jaar en ruim 7 maanden.
4.5.2.
In de zaken van cluster 2 heeft de behandelingsduur van het (oudste) bezwaar 2 jaar en ruim 5 maanden bedragen, de behandelingsduur van het beroep in eerste aanleg 10 maanden en de behandelingsduur van het hoger beroep 1 jaar en ruim 7 maanden.
4.6.
Bij de beantwoording van de vraag of de zaken binnen redelijke termijn zijn behandeld, kunnen bijzondere omstandigheden in aanmerking worden genomen. In het onderhavige geval begrijpt het Hof de stelling van de inspecteur dat het tijdsverloop tussen de indiening van het proformabezwaarschrift en de motivering daarvan, voor rekening van de belastingplichtige dient te blijven, als een beroep op een bijzondere omstandigheid in de zin van voormeld arrest van 22 april 2005. Naar ’s Hofs oordeel kan dit enkele tijdsverloop echter niet gelden als een zodanige bijzondere omstandigheid. In beginsel heeft de inspecteur immers een eigen verantwoordelijkheid voor, en invloed op, de voortgang van de behandeling van het bezwaar. Bijkomende feiten en omstandigheden, die aanleiding geven tot het constateren van een bijzondere omstandigheid, zijn op dit punt niet gesteld of gebleken. Ook overigens is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven af te wijken van de door de Hoge Raad geformuleerde standaardtermijnen. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat het (in overleg) aanhouden van het doen van uitspraak op bezwaar tot een rechterlijke beslissing in een andere zaak, noch het inlassen van een mediationprocedure op zichzelf en zonder meer reeds kan gelden als een bijzondere omstandigheid in de hier bedoelde zin.
4.7.1.
De Minister heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het Hof, en daarbij verwezen naar de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 augustus 2012, nr. 04/01848, ECLI:NL:GHSHE:2012:BX5668, kennelijk ten betoge dat in een zaak als de onderhavige volstaan kan worden met de toekenning van immateriële schadevergoeding in één of enkele zaken. De inspecteur heeft eveneens verwezen naar die uitspraak, en heeft zich op het standpunt gesteld dat volstaan kan worden met het éénmaal toekennen van een schadevergoeding.
4.7.2.
Belanghebbende heeft zich over dit aspect niet uitgelaten.
4.7.3.
Het Hof sluit zich aan bij hetgeen is overwogen en beslist in voormelde uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch en is van oordeel dat de zaken van cluster 1 tezamen kunnen worden aangemerkt als “in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp betrekking hebbende en gezamenlijk behandelde geschillen” als in die uitspraak bedoeld. Dat geldt evenzo voor de zaken van cluster 2. De zaken van cluster 1 en cluster 2 zijn in de bezwaarfase en in de beroepsfase (eerste aanleg) niet gezamenlijk behandeld. Dit leidt tot de conclusie dat zowel ter zake van cluster 1 als ter zake van cluster 2 een immateriëleschadevergoeding dient te worden toegekend.
4.8.1.
Met betrekking tot de zaken van cluster 1 is de redelijke termijn voor de behandeling in de eerste fase (bezwaar + beroep in eerste aanleg) met 3 jaar en ruim 4 maanden overschreden. Op grond hiervan dient een schadevergoeding van 7 x € 500 = € 3.500 te worden toegekend. In de tweede fase (hoger beroep) is de redelijke behandelingstermijn met ruim 7 maanden overschreden. Op grond daarvan dient een aanvullende schadevergoeding van 2 x € 500 = € 1.000 te worden toegekend. Van de totale vergoeding van € 4.500 rekent het Hof € 3.000 toe aan de inspecteur en € 1.500 aan de Minister.
4.8.2.
Met betrekking tot de zaken van cluster 2 is de redelijke termijn voor de behandeling in de eerste fase met 1 jaar en ruim 3 maanden overschreden. Op grond hiervan dient een schadevergoeding van 3 x € 500 = € 1.500 te worden toegekend, welke gelet op hetgeen in 4.5.2 is vastgesteld volledig voor rekening van de inspecteur komt. In de tweede fase is de redelijke behandelingstermijn niet overschreden.
4.8.3.
Voor matiging van de aldus berekende vergoedingen ziet het Hof geen grond.
Slotsom
Al het voorgaande leidt ertoe dat de inspecteur een vergoeding van € 4.500 verschuldigd is en de Minister een vergoeding van € 1.500.
5. Kosten
In beginsel zijn termen aanwezig de inspecteur en de Minister te veroordelen in de door belanghebbende voor de verzoekprocedure gemaakte kosten. Van op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komende kosten is evenwel niet gebleken.
6. Beslissing
Het Hof:
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 4.500;
- veroordeelt de Staat, de Minister van Veiligheid en Justitie, tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade, vastgesteld op € 1.500.
De nadere uitspraak is gedaan door mr. J. den Boer, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van [de] griffier. De beslissing is op 27 februari 2014 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze nadere uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Uitspraak 13‑09‑2012
Inhoudsindicatie
Belanghebbende bepleit in procedures met betrekking tot de inkomstenbelasting 1996 t/m 2002 en 2005 t/m 2007 en de vermogensbelasting 1997 t/m 2000 dat de waarden van zijn onroerende zaken negatief dan wel nihil bedragen. Het Hof gaat uit van de van de bij deWOZ-beschikkingen vastgestelde waarden, die inmiddels onherroepelijk vaststaan. Het Hof wijst belanghebbendes verzoek om deskundigen te benoemen af. Met betrekking tot de aftrekpost vaklitteratuur oordeelt het Hof dat de inspecteur geen rechtsregel heeft geschonden door niet in te gaan op belanghebbendes aanbod bij hem thuis te komen kijken. Het Hof is ook niet verplicht een onderzoek op de voet van artikel 8:50, lid 1, van de Awb in te stellen. Het Hof heropent het onderzoek ter voorbereiding van een nadere uitspraak over schadevergoeding.
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 10/00138 t/m 10/00148 en 11/00219 t/m 11/00221
13 september 2012
uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op de hogere beroepen van
[X] te [Z], belanghebbende,
tegen
- de uitspraak in de zaken met kenmerk AWB 08/3959 t/m 08/3963,
- de uitspraak in de zaken met kenmerk AWB 08/3964 en 08/3965,
- de uitspraak in de zaken met kenmerk AWB 08/3966 t/m 08/3969,
alle gedagtekend 22 januari 2010,
en
- de uitspraak in de zaken met kenmerk AWB 10/2578 en 10/5768 en 10/5769,
gedagtekend 10 februari 2011,
alle van de rechtbank Haarlem, de rechtbank,
in de gedingen tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Utrecht-Gooi/kantoor Utrecht Herman Gorterstraat, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aanslagregeling en bezwaarfase
1.1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende opgelegd aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor de jaren 1996 t/m 2002 en 2005 t/m 2007 en aanslagen in de vermogensbelasting (VB) voor de jaren 1997 t/m 2000, vastgesteld op de data en berekend naar respectievelijk belastbare inkomens, belastbare inkomens uit werk en woning en belastbare vermogens (hierna: de grondslagen) vermeld in het onder 1.3 opgenomen overzicht. Bij de aanslagen heeft de inspecteur bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht tot de in dit overzicht vermelde bedragen.
1.1.2. Alle voornoemde aanslagen zijn na bezwaar bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
1.1.3. De uitspraken op het bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV voor de jaren 1996 t/m 2000, alsmede op het bezwaar tegen de aanslagen VB voor de jaren 1997 t/m 2000 zijn alle gedagtekend 8 april 2008 en de uitspraken op het bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2001 en 2002 zijn alle gedagtekend 14 april 2008.
1.1.4. De uitspraken op het bezwaar tegen de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2005 t/m 2007 zijn vervat in één geschrift, gedagtekend 11 februari 2010.
1.2. Beroep
1.2.1. De rechtbank heeft aan de in één geschrift ingekomen beroepen tegen de uitspraken van 8 en 14 april 2008 de kenmerken 08/3958 t/m 08/3969 toegekend, waarbij de kenmerken:
- AWB 08/3959 t/m 08/3963 zien op de aanslagen IB/PVV voor de jaren 1996 t/m 2000,
- AWB 08/3964 t/m 08/3965 zien op de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2001 t/m 2002 en
- AWB 08/3966 t/m 08/3969 zien op de aanslagen VB voor de jaren 1997 t/m 2000.
1.2.2. De rechtbank heeft in de onder 1.2.1 genoemde beroepen de in de aanhef vermelde uitspraken van 22 januari 2010 gedaan en daarbij
- de beroepen inzake de aanslagen IB/PVV voor de jaren 1997 t/m 2002 gegrond verklaard en de aanslagen verminderd tot aanslagen berekend naar de grondslagen vermeld in het onder 1.3 opgenomen overzicht en de beschikkingen heffingsrente verminderd tot de daar vermelde bedragen en
- de overige beroepen ongegrond verklaard.
1.2.3. De rechtbank heeft aan de in één geschrift ingekomen beroepen tegen de uitspraken van 11 februari 2010 de kenmerken AWB 10/2578 en 10/5768 en 10/5769 toegekend, waarbij het kenmerk:
10/2578 ziet op de aanslag IB/PVV voor het jaar 2005,
10/5768 ziet op de aanslag IB/PVV voor het jaar 2006 en
10/5769 ziet op de aanslag IB/PVV voor het jaar 2007.
1.2.4. De rechtbank heeft in de onder 1.2.3 genoemde beroepen de in de aanhef vermelde uitspraak van 10 februari 2011 gedaan en daarbij de beroepen ongegrond verklaard.
1.3. Overzicht
In het volgende overzicht zijn de hiervoor genoemde aanslagen, data, grondslagen en de bedragen van de heffingsrente opgenomen:
aanslag dagtekening aanslagbiljet grondslag heffingsrente heffingsrente na vermindering door rechtbank
IB/PVV 1996 23-07-2004 ƒ 43.639 ƒ 1.964 -
IB/PVV 1997 23-07-2004 ƒ 87.567 ƒ 6.640 ƒ 77.682
VB 1997 23-07-2004 ƒ 3.307.000 ƒ 5.614 -
IB/PVV 1998 23-07-2004 ƒ 98.687 ƒ 6.548 ƒ 90.995
VB 1998 23-07-2004 ƒ 3.844.000 ƒ 4.778 -
IB/PVV 1999 23-07-2004 ƒ 90.905 ƒ 4.793 ƒ 83.638
VB 1999 23-07-2004 ƒ 3.907.000 ƒ 4.087 -
IB/PVV 2000 23-07-2004 ƒ 119.492 ƒ 4.910 ƒ 110.268
VB 2000 23-07-2004 ƒ 4.075.000 ƒ 3.302 -
IB/PVV 2001 23-07-2004 box 1: € 1.169
box 3: € 93.089 € 1.438 box 1: € 1.248
box 3: € 91.880
IB/PVV 2002 23-07-2004 box 1: € 1.489
box 3: € 85.579 € 936 box 1: €1.248
box 3: € 83.369
IB/PVV 2005 18-09-2008 box 1: nihil
box 3: € 103.964 € 3.398 -
IB/PVV 2006 12-02-2009 box 1: nihil
box 3: € 113.741 € 3.272 -
IB/PVV 2007 20-03-2009 box 1: nihil
box 3: € 123.661 € 2.697 -
1.4. Hoger beroep
1.4.1. Belanghebbende heeft in één geschrift, ter griffie op 3 maart 2010, tegen de drie uitspraken van de rechtbank van 22 januari 2010 hoger beroep ingesteld, aangevuld bij schrijven van 1 juni 2010. Ter griffie zijn hieraan de kenmerken 10/00138 t/m 10/00148 toegekend, waarbij de kenmerken
10/00138 t/m 10/00144 zien op de aanslagen IB/PVV voor de jaren 1996 t/m 2002 en
10/00145 t/m 10/00148 zien op de aanslagen VB voor de jaren 1997 t/m 2000.
1.4.2. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank van 10 februari 2011 hoger beroep ingesteld bij één geschrift, ter griffie van het gerechtshof ontvangen op 18 maart 2011 en aangevuld bij schrijven van 13 april 2011 en 10 juni 2011. Ter griffie zijn hieraan de kenmerken 11/00219 t/m 10/00221 toegekend, waarbij het kenmerk
11/00219 ziet op de aanslag IB/PVV voor het jaar 2005,
11/00220 ziet op de aanslag IB/PVV voor het jaar 2006 en
11/00221 ziet op de aanslag IB/PVV voor het jaar 2007.
In dit hoger beroepschrift heeft belanghebbende verzocht om voeging van de hogere beroepen tegen de uitspraken van 22 januari 2010 en de hogere beroepen tegen de uitspraak van 10 februari 2011.
1.4.3. De inspecteur heeft in beide hogere beroepen verweerschriften ingediend.
1.4.4. Met dagtekening 20 april 2012 is van belanghebbende een nader stuk ontvangen, waar een afschrift bij brief van 24 april 2012 aan de inspecteur is gestuurd.
1.4.5. Het onderzoek ter zitting in alle voornoemde hogere beroepen heeft plaatsgevonden op 11 mei 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1. In hoger beroep staan uiteindelijk vier uitspraken van de rechtbank ter beoordeling van het Hof. Het Hof neemt de in die uitspraken opgenomen, niet bestreden, feiten als volgt op (belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’):
Eiser heeft in 1996, 1997 en 1998 inkomsten uit tegenwoordige arbeid genoten als freelance docent. In de jaren 1999 en 2000 heeft eiser geen inkomsten genoten uit tegenwoordige of vroegere arbeid. Eiser heeft in 1996, 1997, 1998, 1999 en 2000 inkomsten uit vermogen genoten in de vorm van rente en inkomsten uit effecten (dividend).
Eiser heeft in de onderhavige jaren (Hof: 2001 en 2002) geen inkomsten genoten uit tegenwoordige of vroegere arbeid.
Eiser woont op [A-straat 1] te [P] en is eigenaar van dit pand. Eiser is tevens eigenaar van het naastgelegen pand [A-straat 2]. Beide panden zijn na het overlijden van de moeder van eiser in april 1996 in het bezit van eiser gekomen. De grond onder deze panden is vervuild.
Eiser heeft geprocedeerd tegen de door de heffingsambtenaar van de gemeente Utrecht - na bezwaar - vastgestelde WOZ-waarden voor de panden voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000.
Eiser heeft geprocedeerd tegen de door de heffingsambtenaar van de gemeente Utrecht vastgestelde WOZ-waarden voor de panden voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004.
Eiser heeft geprocedeerd over de door de heffingsambtenaar van de gemeente Utrecht vastgestelde (...) WOZ-waarde (...) voor de onroerende zaak voor de tijdvakken 1 januari 2005 tot en met 31 december 2006 en 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007.
Achter de door eiser ter zitting overgelegde pleitnota is een bijlage gevoegd met als opschrift:
“Dienst Burgerzaken & Gemeentebelastingen
Juridische Zaken
Datum 19 oktober 2010”
Ons kenmerk DBG 01583/10.103071
(…)
Momenteel wordt gewerkt aan de rapportage van het aanvullend onderzoek in het kader van de afronding van de uitgevoerde sanering. Het evaluatierapport van de sanering is reeds in 2007 ingediend. Indertijd is dit niet in behandeling genomen omdat onvoldoende inzicht bestond in het eindresultaat van de sanering. Nu, op basis van de sindsdien verkregen gegevens, kan gesteld worden dat de saneringsdoelstelling (multifunctioneel: geheel verwijderen van verontreinigingen met minerale olie) niet gehaald is. Er is nog steeds sprake van interventiewaardeoverschrijdingen. Verder saneren is niet kosteneffectief.
(….)”.
2.2. Het Hof vult deze door de rechtbank vastgestelde feiten als volgt aan:
2.2.1. Als bijlage 35 bij het onder 1.4.2 genoemde schrijven van 10 juni 2011 heeft belanghebbende een afschrift gevoegd van het verslag van een in opdracht van de gemeente Utrecht verricht aanvullend bodemonderzoek, ‘versiedatum’ 22 november 2010 inzake [A-straat 3-4] te [P]. In het verslag is onder meer opgenomen:
3.3.1. Zowel de grond als het grondwater in het brongebied (de toerit tussen de nrs. 41 en 42) blijkt plaatselijk nog sterk te zijn verontreinigd met olieproducten. De gemeten gehalten stemmen niet overeen met de gehalten die na het beëindigen van de sanering in 2007, door Grontmij waren vastgesteld. (...)
3.3.2. Het kan niet worden uitgesloten dat de sterke verontreiniging tevens onder perceel 41 aanwezig is.
2.2.2. Als bijlage bij het onder 1.4.4 genoemde schrijven van 20 april 2012 heeft belanghebbende een afschrift gevoegd van een brief van de ING van 9 juni 2011, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
Naar aanleiding van ons persoonlijk onderhoud, inzake het verkrijgen van een hypothecaire financiering op de woningen aan de [A-straat 1 en 2] te [P], moeten wij u helaas meedelen dat wij geen financiering op de genoemde onderpanden zullen verstrekken.
De woningen zijn volstrekt incourant in verband met de aanwezigheid van boven de interventiewaarden zijnde vervuilde bodem die zich tot op heden onder de woningen bevinden in grond en water.
Daarnaast kan er geen executiewaarde van de woningen worden bepaald, daar niet te schatten is wat de verdere kosten van het verkrijgen van een schone grond en grondwater (streefwaardenniveaus) zullen bedragen.
2.2.3. Ter zitting van 11 mei 2012 heeft belanghebbende afschriften van twee brieven overgelegd van de Dienst Stadsontwikkeling van de gemeente Utrecht, gedagtekend respectievelijk 19 mei 1998 en 15 december 1998, gericht aan [A] op het adres [A-straat 3-4] te [P].
3. Geschil
3.1. Evenals bij de rechtbank is in hoger beroep in geschil de hoogte van de grondslagen van alle in 1.3 vermelde aanslagen IB/PVV en VB, meer in het bijzonder de hierna onder 5.1.2 en 5.1.3 gespecificeerde onderdelen daarvan.
Anders dan bij de rechtbank is in hoger beroep niet in geschil dat het pand [A-straat 2] een voor verhuur bestemd pand is.
3.2. In hoger beroep heeft belanghebbende extra grieven aangevoerd met betrekking tot door hem gestelde schendingen van regels van procedurele aard, waaronder:
- de duur van de behandeling in de eerste aanleg;
- het verschuldigd zijn van tweemaal griffierecht voor het in behandeling nemen van in één geschrift vervatte hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank van 22 januari 2010;
- de onaangekondigde aanwezigheid ter zitting in hoger beroep van drie met de inspecteur meegekomen personen, te weten een collega van de namens inspecteur optredende persoon, een taxateur en een stagiaire.
3.3. Voorts is in hoger beroep in geschil of en zo ja, tot welk bedrag belanghebbende in aanmerking komt voor vergoeding van proceskosten en van schade die hij stelt te hebben geleden door de duur van de behandeling van bezwaar, beroep en hoger beroep.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5. Beoordeling van het geschil.
5.1. Algemeen
5.1.1. Belanghebbende heeft in hoger beroep verwezen naar zijn in beroep aangevoerde grieven. De rechtbank heeft deze grieven per onderdeel verworpen. Met betrekking tot de onderdelen waarvoor belanghebbende in hoger beroep geen nieuwe argumenten of bewijs heeft aangevoerd, is het Hof van oordeel dat de rechtbank op goede gronden juiste beslissingen heeft genomen en ziet het Hof ook overigens geen aanleiding om van de oordelen van de rechtbank af te wijken. Voor deze onderdelen volstaat het Hof met een verwijzing naar die oordelen.
5.1.2. Het onder 5.1.1 overwogene brengt mee dat het Hof met betrekking tot de hierna te noemen onderdelen volstaat met een verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank:
* de beroepskosten opgenomen in onderdeel 4.2 van de uitspraak van 22 januari 2010 over de aanslagen IB/PVV voor de jaren 1996/2000;
* kosten met betrekking tot inkomsten uit overig vermogen, opgenomen in onderdeel 4.5 van de uitspraak van 22 januari 2010 over de aanslagen IB/PVV voor de jaren 1996/2000;
*buitengewone lasten, opgenomen in onderdeel 4.6 van de uitspraak van 22 januari 2010 over de aanslagen IB/PVV voor de jaren 1996/2000;
* giften, opgenomen in
- onderdeel 4.7 van de uitspraak van 22 januari 2010 over de aanslagen IB/PVV voor de jaren 1996/2000 en
- onderdeel 4.4 van de uitspraak van 22 januari 2010 over de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2001 en 2002;
* belastingschulden, opgenomen in
- onderdeel 4.3 van de uitspraak van 22 januari 2010 over de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2001 en 2002 en
- onderdelen 4.5 en 4.6 van de uitspraak van 10 februari 2011;
* heffingsrente, opgenomen in
- onderdeel 4.8 van de uitspraak van 22 januari 2010 over de aanslagen IB/PVV voor de jaren 1996/2000,
- onderdeel 4.5 van de uitspraak van 22 januari 2010 over de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2001 en 2002 en in
- onderdeel 4.4 van de uitspraak van 22 januari 2010 over de aanslagen VB voor de jaren 1997/2000.
5.1.3. Met betrekking tot de overige in hoger beroep bestreden oordelen met betrekking tot de aanslagen oordeelt het Hof als volgt in
* onderdeel 5.2 over de inkomsten uit en de waarde van de panden [A-straat 1 en 2],
* onderdeel 5.3 over de kosten van vakliteratuur,
* onderdeel 5.4 over de kosten met betrekking tot inkomsten uit overig vermogen en
* onderdeel 5.5 over het buitenlandse vermogen.
5.2. De inkomsten uit en de waarde van de panden [A-straat 1 en 2]
5.2.1. Algemeen
Belanghebbende stelt dat de panden niet in de verkoop kunnen worden gegeven en dat daaraan dus geen waarde in het economische verkeer kan worden toegekend. De inspecteur heeft deze stelling blijkens de gedingstukken betwist. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende deze stelling niet aannemelijk gemaakt. Het standpunt is ook in strijd met eerdere onherroepelijk vaststaande uitspraken over de WOZ-waarden met betrekking tot de panden.
Belanghebbende neemt voorts het standpunt in dat de panden voor hem geen bron van inkomen vormen. Het Hof overweegt dat dit standpunt zich niet verdraagt met de kostenaftrek die belanghebbende voor het pand nummer 41 heeft geclaimd, welke kostenaftrek door de rechtbank deels is gehonoreerd; zie de onderdelen 4.3.7 tot en met 4.3.10 van de uitspraak van 22 januari 2010 over de aanslagen IB/PVV voor de jaren 1996/2000. Belanghebbende heeft onvoldoende feiten gesteld en aannemelijk gemaakt om te kunnen concluderen dat de panden geen bronnen van inkomen zijn. Het Hof ziet ook overigens geen aanleiding het standpunt van belanghebbende te aanvaarden.
5.2.1.1 Belanghebbende heeft het Hof verzocht deskundigen in te schakelen om de waarde van de panden te taxeren en de kosten te berekenen van een sanering van de ondergrond van de panden [A-straat 1 en 2] tot de zogenoemde streefwaarden en daartoe onderzoek te doen naar feiten en omstandigheden rondom de vervuiling van de grond. Het Hof overweegt dat belanghebbende de meest gerede partij is zijn stellingen met betrekking tot de vervuiling van de grond en de gevolgen daarvan voor de waarde van de panden aannemelijk te maken en daartoe bewijs aan te voeren. Hij had daartoe deskundigen kunnen inschakelen. Het Hof is niet verplicht zelf deskundigen te benoemen en ziet daartoe ook geen aanleiding. Het Hof wijst belanghebbendes verzoek daarom af.
5.2.1.2. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat, zoals hij heeft gesteld, hij of een rechtsopvolger als eigenaar van de panden de verplichting heeft de ondergrond van de panden voor zijn rekening te saneren. Evenmin heeft belanghebbende aannemelijk gemaakt dat redelijkerwijs is te verwachten dat een dergelijke verplichting er alsnog komt. Daarmee mist de stelling van belanghebbende dat met deze verplichting bij de waardebepaling rekening moet worden gehouden feitelijke grondslag.
5.2.1.3. Niet in geschil is dat er met betrekking tot de panden sprake is van grondvervuiling. Wel is in geschil welke invloed deze vervuiling heeft op de waarde van de panden. De rechtbank heeft, zoals hierna per pand en per jaar wordt uitgewerkt, juist beslist dat voor de waarde van de panden dient te worden aangesloten bij de voor de desbetreffende jaren vastgestelde WOZ-waarden. Uit de gedingstukken blijkt dat bij de (uiteindelijke) vaststelling van de WOZ-waarden rekening is gehouden met de vervuiling van de grond. Dat dit in de opvatting van belanghebbende in onvoldoende mate is gebeurd, kan niet leiden tot het hanteren van lagere dan de inmiddels onherroepelijk vaststaande WOZ-waarden. De in hoger beroep aangevoerde bewijsmiddelen (zie 2.2.1, 2.2.2 en 2.2.3) kunnen niet leiden tot een ander oordeel.
5.2.1.4. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het ter zitting afleggen van verklaringen door de taxateur en gesteld dat als hij geweten had dat deze door de wederpartij naar de zitting zou worden meegenomen hij een tegendeskundige zou hebben ingeschakeld. Het Hof zal de uitlatingen die ter zitting door de taxateur zijn gedaan niet ten grondslag leggen aan zijn uitspraak.
5.2.2. Het pand [A-straat 1]
5.2.2.1. Partijen gaan er terecht van uit dat het pand [A-straat 1] een eigen woning is in de zin van
- de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964), welke wet van toepassing is op de aanslagen IB/PVV voor de jaren 1996 tot en met 2000,
- de Wet op de vermogensbelasting 1964 (Wet VB) welke wet van toepassing is op de aanslagen VB voor de jaren 1997 tot en met 2000, en
- de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), welke wet van toepassing is op de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2001, 2002, 2005 t/m 2007.
5.2.2.2. Voorts staat vast dat deze eigen woning belanghebbende anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat. Dit brengt mee dat inkomsten uit die woning in de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekering worden betrokken volgens de in wet opgenomen berekening, waarbij de grondslag van die berekening de waarde in het economische verkeer is. Indien voor de woning een WOZ-waarde is vastgesteld geldt ingevolge de vanaf het jaar 1997 van toepassing zijnde wettelijke regelgeving deze WOZ-waarde als de waarde in het economische verkeer.
5.2.2.3. Nu voor deze eigen woning voor de hier aan de orde zijnde jaren WOZ-waarden zijn vastgesteld die inmiddels onherroepelijk vaststaat, kan die waarde vanaf het jaar 1997 niet meer in een procedure over een aanslag IB/PVV aan de belastingrechter worden voorgelegd.
5.2.2.4. De WOZ-waarde voor het tijdvak 2001 tot en met 2003 is verminderd tot € 156.000 bij uitspraak op bezwaar van 20 juli 2005 inzake de voor dat tijdvak genomen beschikking op de voet van de Wet WOZ. Deze vermindering was ten tijde van het doen van uitspraak op bezwaar op 14 april 2008 inzake de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2001 en 2002 nog niet conform het bepaalde in artikel 18a AWR verwerkt. Dit is voor de rechtbank reden geweest de vermindering alsnog in haar uitspraak op te nemen. Voor zover de inspecteur met zijn verwijzing naar artikel 18a AWR stelt dat de rechtbank hiermee het bepaalde in dat artikel ten onrechte buiten werking heeft gesteld, verwerpt het Hof dat standpunt. De inspecteur had immers vanaf juli 2005 de gelegenheid deze bepaling toe te passen. Nu hij dit in april 2008 nog niet had gedaan, heeft de rechtbank naar het oordeel van het Hof een juiste beslissing genomen.
5.2.2.5. Voor wat betreft de inkomstenbelasting 1996 kan de waarde van de eigen woning evenmin aan de belastingrechter worden voorgelegd, nu in de voor dat jaar opgelegde aanslag IB/PVV geen inkomsten ter zake van die woning zijn opgenomen, gelijk de inspecteur indertijd heeft toegezegd.
5.2.2.6. Ook met betrekking tot de aanslagen VB geldt vanaf het jaar 1998 60% van de WOZ-waarde als waarde van deze eigen woning, zodat deze waarde voor de aanslagen vermogensbelasting 1998, 1999 en 2000 niet meer ter beoordeling van de belastingrechter staat.
5.2.2.7. Met betrekking tot de aanslag vermogensbelasting 1997 dient de waarde van bezittingen op grond van artikel 9, lid 4 van de Wet op de vermogensbelasting 1964 (tekst voor 1997) te worden gesteld op 60 percent van de verkoopprijs welke zou kunnen worden verkregen, indien die woning niet zou worden gebruikt. Naar het oordeel van het Hof heeft de rechtbank gelet op de waardedefinitie in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ en de inmiddels onherroepelijk vaststaande WOZ-waarde voor het jaar 1997, de verkoopwaarde van de eigen woning terecht vastgesteld op f 165.000 en de waarde voor de vermogensbelasting per in 1 januari 1997 op 60% daarvan.
5.2.3. Het pand [A-straat 2]
5.2.3.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat het pand [A-straat 2] moet worden gekwalificeerd als een voor verhuur bestemd pand. De inspecteur heeft in hoger beroep heeft verklaard dit oordeel van de rechtbank te accepteren. Het Hof volgt de rechtbank hierin nu het ook overigens geen reden heeft voor een ander oordeel.
5.2.3.2. De rechtbank heeft met inachtneming van deze kwalificatie ter zake van dit pand geoordeeld over de:
- op de inkomsten uit vermogen drukkende kosten voor de jaren 1996 tot en met 2000 in de onderdelen 4.3.7 t/m 4.3.10 van haar op de aanslagen IB/PVV over die jaren betrekking hebbende uitspraak van 22 januari 2010;
- over de voor de vermogensbelasting voor de jaren 1997 tot en met 2000 in aanmerking te nemen waarde in onderdeel 4.2 van haar op de aanslagen VB over die jaren betrekking hebbende uitspraak van 22 januari 2010;
- over de voor het inkomen uit sparen en beleggen voor de jaren 2001 en 2002 in aanmerking te nemen waarde in onderdeel 4.2 van haar op de aanslagen IB over die jaren betrekking hebbende uitspraak van 22 januari 2010;
- over de voor het inkomen uit sparen en beleggen voor de jaren 2005 tot en met 2007 in aanmerking te nemen waarde in onderdeel 4.1 tot en met 4.6 van haar op de aanslagen IB/PVV over die jaren betrekking hebbende uitspraak van 10 februari 2011.
5.2.3.3. In hoger beroep heeft belanghebbende geen nieuwe argumenten of bewijsmiddelen aangevoerd met betrekking tot de op de inkomsten uit vermogen drukkende kosten voor de jaren 1996 tot en met 2000. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het Hof volstaat mitsdien met een verwijzing naar die oordelen.
5.2.3.4. De waarde die voor de aanslagen vermogensbelasting voor de jaren 1997 tot en met 2000 en inkomstenbelasting voor de jaren 2001, 2002 en.2005 tot en met 2007 van belang is, is de waarde is de waarde in het economische verkeer. Uit de gedingstukken leidt het Hof af dat het pand moet worden gewaardeerd naar de leegwaarde. Het Hof stemt daarom, gelet op de waardedefinitie in artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ en de inmiddels onherroepelijk vaststaande WOZ-waarden, in met het oordeel van de rechtbank dat de waarde in het economische verkeer van het pand kan worden vastgesteld op de WOZ-waarden voor genoemde jaren. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de waarde lager is. Voor wat betreft de bewijsmiddelen die belanghebbende in dit verband heeft aangevoerd, verwijst het Hof naar overweging 5.2.1.3.
5.2.4. Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
5.2.4.1. De waarden van de panden [A-straat 1 en 2] zijn in aanmerking genomen in overeenstemming met de wettelijke bepalingen ter zake.
5.2.4.2. Belanghebbendes in hoger beroep ingenomen standpunt houdt in dat de inspecteur is gehouden deze bepalingen buiten toepassing te laten op grond van beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel. Belanghebbende stelt daartoe dat de inspecteur verplicht is een consistente gedragslijn te volgen.
5.2.4.3. Deze verplichting zo begrijpt het Hof belanghebbendes stelling brengt mee dat
- de voor 1996 gedane toezegging dat de waarde van het pand [A-straat 1] nihil is ook dient de gelden voor de daarop volgende jaren en voorts dat
- bij de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2005 t/m 2007 de in de aangiften voor die jaren vermelde negatieve waarde van het pand [A-straat 2] in aanmerking dient te worden genomen, nu dit ook is gedaan bij de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2003 en 2004 en er geen nieuw feit is dat een afwijking op die gedragslijn rechtvaardigt.
5.2.4.4. De inspecteur heeft gesteld dat sprake is geweest van een toezegging dat de waarde van het pand [A-straat 1] voor de jaren tot 1996 op nihil zou worden gesteld. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat bij hem het in rechte te honoreren vertrouwen is gewekt dat de ook zou gelden voor de jaren daarna. Om die reden verwerpt het Hof belanghebbendes beroep vertrouwen opgewekt door deze toezegging. Ook belanghebbendes stelling dat aan het volgen van een aangifte in rechte te beschermen vertrouwen kan worden ontleend vindt geen steun in de jurisprudentie of anderszins in het recht. Voor het oordeel dat de inspecteur met betrekking tot de waardebepaling van de panden [A-straat 1 en 2] is gehouden de wettelijke regelingen buiten toepassing te laten is mitsdien geen grond. Het Hof verwerpt belanghebbendes standpunt ter zake. Ook overigens verwerpt het Hof belanghebbendes beroep op algemene beginselen van bestuur en algemene rechtsbeginselen. Dit geldt ook ten aanzien van de overige door de inspecteur na 2003 en 2004 aangebrachte correcties.
5.3. Kosten aanschaf vakliteratuur
5.3.1. Belanghebbende stelt dat hij in de jaren 1996 tot en met 2000 kosten heeft gemaakt in het kader van het solliciteren. Hij wenst die kosten als beroepskosten in aanmerking te nemen. De rechtbank heeft deze stelling verworpen. Slechts de aanslagen voor de jaren 1996 en 1997 zijn op dit punt verminderd met een door de inspecteur in de beroepfase alsnog geaccepteerde bedragen van respectievelijk ƒ 25 en ƒ 101.
5.3.2. Belanghebbende heeft in hoger beroep gewezen op een door hem gedaan doch door de inspecteur niet aanvaard aanbod te komen kijken naar de hoeveelheid bij hem thuis aanwezige vakbladen. De inspecteur heeft in zijn verweer in hoger beroep gesteld dat de aanwezigheid van bladen in een woning niet tot de gevraagde afrek kan leiden zonder bewijs in de vorm van bonnen waaruit volgt dat deze bladen zijn betaald.
5.3.3. Het Hof overweegt als volgt. Met betrekking tot de sollicitatiekosten gerekende kosten voor de aanschaf van vakbladen heeft de rechtbank geoordeeld dat belanghebbende onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor de aftrekbaarheid van deze kosten. Belanghebbende heeft ook in hoger beroep geen bewijs van deze kosten verstrekt. De door belanghebbende gestelde omstandigheid dat in de desbetreffende jaren nog geen gespecificeerde bonnen werden verstrekt bij de aankoop van vakbladen, brengt niet mee dat hij van zijn bewijslast is ontslagen. Dat geldt des te meer nu gesteld noch gebleken is dat de specificatie ook niet zou zijn verstrekt indien belanghebbende daarom zou hebben gevraagd. Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur geen rechtsregel geschonden door niet in te gaan op het door belanghebbende gedane aanbod bij hem thuis te komen kijken naar de aldaar aanwezige jaargangen van vakbladen. Voor zover belanghebbendes verzoek is aan te merken als een verzoek aan het Hof onderzoek bij hem thuis te doen, overweegt het Hof dat het niet gehouden is een dergelijk onderzoek op de voet van artikel 8:51, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht in te stellen. Het Hof ziet daar ook overigens geen aanleiding toe; belanghebbende is zelf gehouden het bewijs voor zijn stellingen aan te leveren.
5.3.4. Overigens heeft belanghebbende met betrekking tot de kosten aanschaf vaklitteratuur geen nieuwe argumenten of bewijsmiddelen aangevoerd. Het Hof is van oordeel dat de rechtbank met betrekking tot dit geschilpunt op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen.
5.4. Kosten met betrekking tot inkomsten uit overig vermogen
5.4.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 22 januari 2010 over de aanslagen IB/PVV voor de 1996 tot en met 2000 in onderdeel 4.5 per kostenpost gemotiveerd geoordeeld dat de gestelde kosten niet voor aftrek in aanmerking komen.
5.4.2. In hoger beroep stelt belanghebbende dat zijn bewijsaanbod inzake (de kosten van) polis voor een inboedelverzekering ten onrechte is gepasseerd. Het Hof verwerpt deze stelling. Het inbrengen van een polis waaruit moet blijken dat de inboedel in het pand [A-straat 2] is verzekerd tot een waarde van ƒ 30.000 kan geen bewijs opleveren voor de stelling dat in dit pand inboedel aanwezig is waarop ten laste van de inkomsten kan worden afgeschreven of dat de premie van deze verzekering aftrekbaar is. De rechtbank kon dit aanbod kon om die reden passeren. Belanghebbende heeft de polis ook in hoger beroep niet in geding gebracht. Misschien te overwegen dat als er een polis is er ook betalingsbewijzen moeten zijn en dat had belanghebbende deze had moeten inbrengen als bewijs.
5.4.3. Het Hof ziet ook overigens geen aanleiding om met betrekking tot deze kosten van het oordeel van de rechtbank af te wijken.
5.5. Buitenlands vermogen
5.5.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 22 januari 2010 over de aanslagen VB voor de jaren 1997 tot en met 2000 in onderdeel 4.3 onder meer geoordeeld dat het belastingverdrag tussen de Verenigde Staten van Amerika en Nederland (het belastingverdrag) niet ziet op de heffing van vermogensbelasting en dat belanghebbende geen recht heeft op toepassing van Besluit van 18 december 1996, nr. IFZ96/224M, BNB 1997/92.
5.5.2. In hoger beroep voert belanghebbende aan dat het niet relevant is of het Besluit van toepassing is, aangezien hij zich beroept op artikel 25, lid 2 van het belastingverdrag.
5.5.3. Belanghebbendes beroep op het verdrag berust op een onjuiste lezing van het oordeel van de rechtbank. Artikel 25, lid 2 van het belastingverdrag is in het onderhavige geval niet van toepassing. Het Hof acht de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot het buitenlandse vermogen ook overigens juist.
5.6. Overige grieven in hoger beroep
5.6.1. Belanghebbende stelt voorts dat
* sprake is van een vorm van vooringenomenheid bij de rechtbank. Hij onderbouwt deze stelling met de verwijzing naar onderdeel 1 van de rechtbankuitspraak van 10 februari 2011 waarin de door de inspecteur vastgestelde belastbare inkomens wel zijn opgenomen en geen melding wordt gemaakt van de door hem voorgestane inkomens;
* sprake is van een processuele ongelijkheid bij de toegemeten termijn voor het indienen van stukken en de door de rechtbank gebruikte termijn van - naar belanghebbende heeft berekend - 300 dagen voor het doen van uitspraak op het beroep en de verzending daarvan na het onderzoek ter zitting.
5.6.2. Nu deze stellingen, wat daarvan ook moge zijn, niet kunnen leiden tot een vermindering van de aanslagen, gaat het Hof daaraan voorbij. Voor wat betreft de termijn die de rechtbank heeft gebruikt voor het doen van uitspraak verwijst het Hof naar onderdeel 7 (schadevergoeding) van deze uitspraak.
5.6.3. Voorts heeft belanghebbende zich, vanwege van buitensporig fiscaal nadeel, beroepen op de hardheidsclausule van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen(AWR).
5.6.4. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad komt de bevoegdheid om de hardheidsclausule toe te passen niet toe aan de rechter, maar is deze voorbehouden aan de minister van Financiën (HR 29 maart 2002, LJN: AE0831). Daarom is het Hof niet bevoegd te oordelen over het hardheidsclausuleverzoek.
5.7. Grieven met betrekking tot de proceskostenvergoeding
Het Hof acht de oordelen van de rechtbank met betrekking tot de vergoeding van de proceskosten, opgenomen in onderdeel 5 van de bestreden uitspraken, juist. Het hof voegt aan de overweging in dat onderdeel van de rechtbankuitspraak van 22 januari 2010 over de aanslagen IB/PVV voor de jaren 1996/2000 toe dat het Besluit proceskosten bestuursrecht de vergoeding van de door belanghebbende gestelde “verleturen” niet toestaat.
5.8. Slotsom
Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat de hoger beroepen ongegrond zijn. Het Hof zal de uitspraken van de rechtbank dan ook bevestigen.
6. Griffierecht en proceskosten
6.1. Na de ontvangst van het hoger beroepschrift tegen de uitspraken van de rechtbank van 22 januari 2010 heeft de griffier voor het in behandeling nemen van dit hoger beroep aan belanghebbende twee nota’s gezonden: een nota ter zake van de aanslagen IB/PVV en een nota ter zake van de aanslagen VB. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt en aangevoerd dat hij slechts eenmaal griffierecht is verschuldigd. Belanghebbende heeft beide nota’s betaald.
6.2. Nu de door belanghebbende in hoger beroep bestreden uitspraken van 22 januari 2010 samenhangende uitspraken zijn in de zin van artikel 27l AWR, is belanghebbende slechts eenmaal griffierecht verschuldigd. Het Hof zal de griffier om die reden gelasten eenmaal griffierecht aan belanghebbende te restitueren.
7.3. Het Hof verwerpt belanghebbendes standpunt dat hij recht heeft op schadevergoeding op de voet van artikel 8:73, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor “verleturen” en reiskosten. Dergelijke kosten zijn proceskosten en komen uitsluitend voor vergoeding in aanmerking indien het Hof termen aanwezig acht voor een vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb.
6.4. Nu de hoger beroepen ongegrond zijn acht het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb. Hetgeen belanghebbende daaromtrent overigens heeft aangevoerd kan mitsdien buiten beschouwing blijven.
7. Schadevergoeding
7.1. Belanghebbende heeft zich beklaagd over de lange duur van de procedures, met name over de duur van de eerste aanleg en gesteld dat deze lange duur in strijd is met artikel 6 EVRM. Belanghebbende verbindt hieraan de conclusie dat de aanslagen dienen te worden verminderd tot conform de aangiften berekende aanslagen. Reeds omdat dit artikel geen betrekking heeft op belastingprocedures kan belanghebbendes beroep daarop niet slagen.
7.2.1. Belanghebbende heeft daarnaast gesteld dat sprake is van een lange periode van onzekerheid, die buiten proportie is, onrealistisch en onleefbaar. Het Hof begrijpt dat belanghebbendes stelling aldus dat hij immateriële schade leidt als gevolg van de lange duur van de procedures.
7.2.2. Anders dan belanghebbende stelt wordt immateriële schade niet vergoed in de vorm van een vermindering van de aanslag doch in de vorm van een vergoeding van in beginsel € 500 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, gelijk de Hoge Raad in zijn arrest van 10 juni 2011, LJN BO5046 heeft geoordeeld. Zoals de Hoge Raad in dit arrest voorts heeft overwogen, dienen bij de vraag of de sprake is van een tot schadevergoeding leidende overschrijding van de redelijke termijn de uitgangspunten te worden gehanteerd die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006.
7.2.3. Daarbij geldt dat de in aanmerking te nemen termijn van het beroep in beginsel een aanvang neemt op het moment waarop de heffingsambtenaar het bezwaarschrift ontvangt en eindigt met de verzending van de uitspraak van de rechtbank. De in aanmerking te nemen termijn van het hoger beroep begint in beginsel op het moment waarop de griffier van het gerechtshof het hoger beroepschrift ontvangt en eindigt met de verzending van de uitspraak van het gerechtshof.
7.3.1. Belanghebbende heeft gewezen op de periode van 15 jaar tussen het einde van het belastingjaar 1996 en het jaar waarin het Hof uitspraak doet. Voor zover hij daarmee stelt dat de onder 7.2.3 bedoelde termijn mede dient te omvatten de termijn tussen het einde van het belastingjaar en het vaststellen van de aanslag verwerpt het Hof deze stelling. Het Hof overweegt daartoe dat deze termijn verlengd met op verzoek verleend uitstel voor het doen van aangifte is vastgelegd in artikel 11, lid 3 AWR. De brengt mee dat de inspecteur geen bevoegdheid heeft buiten die termijn aanslagen op te leggen.
7.3.2. Uit de stukken blijkt dat op verzoek van belanghebbende uitstel is verleend voor het doen van de aangiften IB/PVV 1996 tot en met 1999 en VB 1997 t/m 1999 tot 1 mei 2002. De aangiften zijn ingediend in juni 2002. Dit brengt mee dat op alle op 23 juli 2004 vastgestelde aanslagen zijn opgelegd binnen de wettelijke termijn. Dat geldt ook voor de aanslagen IB/PVV 2005 tot en met 2007.
7.4.1. Het bewaarschrift inzake de aanslagen IB/PVV voor de jaren 1996 tot en met 2002 en de aanslagen VB voor de jaren 1997 tot en met 2000 zijn in één geschrift ontvangen op 31 augustus 2004. De door de rechtbank gedane uitspraken inzake deze jaren zijn verzonden op 25 januari 2010, zodat de periode tussen de ontvangst van het bezwaar en het verzenden van de uitspraak van de rechtbank 5 jaar en bijna 5 maanden heeft geduurd.
7.4.2. Het hoger beroepschrift inzake deze aanslagen is ontvangen op 8 maart 2010. De uitspraak wordt gedaan op 13 september 2012 en zal kort daarna worden verzonden, zodat de periode tussen de ontvangst van het hoger beroepschrift en de verzending van de uitspraak 2 jaar en ruim 6 maanden heeft geduurd.
7.5.1. De bewaarschriften inzake de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2005 tot en met 2007 zijn ontvangen op respectievelijk 29 oktober 2008, 26 maart 2009 en 28 april 2009. De door de rechtbank gedane uitspraak inzake deze jaren is verzonden op 10 februari 2011, zodat de periode tussen de ontvangst van het eerste bezwaar en het verzenden van de uitspraak van de rechtbank 2 jaar en 3,5 maand heeft geduurd.
7.5.2. Het hoger beroepschrift inzake deze aanslagen is ontvangen op 18 maart 2011. De uitspraak wordt gedaan op 13 september 2012 en zal kort daarna worden verzonden, zodat de periode tussen de ontvangst van het hoger beroepschrift en de verzending van de uitspraak minder dan 2 jaar heeft geduurd.
7.6. Voor de vraag in hoeverre de langere termijnen voor de behandeling van bezwaar, beroep en hoger beroep gerechtvaardigd zijn, dient onderzoek te worden gedaan door de inspecteur voor de bezwaarfase en door de Minister van Veiligheid en Justitie voor de beroep- en hoger beroepfase. In verband hiermee zal het Hof het onderzoek met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Awb heropenen ter voorbereiding van een nadere uitspraak over een mogelijke immateriële schadevergoeding aan belanghebbende, en de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen.
8. Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraken van de rechtbank,
- heropent het onderzoek ter voorbereiding van een nadere uitspraak over schadevergoeding en
- gelast de griffier het ter zake van het hoger beroep met kenmerk 10/00145 t/m 10/00148 betaalde griffierecht ad € 110 aan belanghebbende terug te betalen.
De uitspraak is gedaan door mrs. J.P.F. Slijpen, voorzitter, E. van Waaijen en B. Emmerig, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier.
De beslissing is op 13 september 2012 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1.. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.