Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/14.3.4
14.3.4 Het moment van de vernietiging; een vergelijking
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS374344:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
HR 28 september 1984, NJ 1985, 83(Staat/B.), m.nt. Heemskerk.
Afhankelijk van de vraag of de in kort geding veroordeelde of zijn wederpartij het bodemvonnis heeft uitgelokt moet dit voorts mede als declaratoir worden omschreven. Lokt de oorspronkelijke veroordeelde immers dit vonnis uit, dan zal deze een verklaring voor recht vorderen, welke een declaratoir karakter heeft; voor zover deze verklaring echter aan een met dwangsommen versterkt ge- of verbod een einde maakt, is dit mijns inziens tevens constitutief van aard. Als de oorspronkelijke eiser ook het bodemgeschil entameert, zal deze daarentegen een ge- of verbod vragen; de afwijzing daarvan door de bodemrechter is mijns inziens (als gevolg van het feit dat daarmee aan het kortgedingregime een einde wordt gemaakt) overwegend constitutief. Wordt in het bodemvonnis ten slotte de veroordeling zoals de kortgedingrechter deze heeft uitgesproken niet toegewezen, maar wel een andere veroordeling, dan is het bodemvonnis wat betreft dit gedeelte bovendien condemnatoir van aard.
Zie 133.5.
Ter ondersteuning van mijn laatstgenoemde stelling is het allereerst van belang een parallel te constateren tussen de hier behandelde vraag en de vraag die ik in par. 133 behandelde: de vraag op welk moment de werking van een uitspraak in eerste aanleg eindigt en de vernietigende appeluitspraak op zijn beurt werking verkrijgt. Deze vraag werd in het arrest Staat/B. beantwoord:1 de vernietiging werkt naar het oordeel van de Hoge Raad direct, dus vanaf de uitspraak in appel, onafhankelijk van de vraag of die uitspraak uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.
Het vonnis van de bodemrechter, dat een einde maakt aan een tot dan toe geldend regime van de kortgedingrechter, moet, gelijk de vernietigende appelbeslissing, als constitutief worden getypeerd. Weliswaar kan de kortgedingveroordeling (wegens haar voorlopig karakter) wat haar inhoud betreft in beginsel geen verandering in de rechtstoestand teweeg brengen, door de blijvende verschuldigdheid van dwangsommen en de blijvende geldigheid van het kortgedingvonnis in de betreffende periode, brengt zij daarin feitelijk wel een wijziging. In de periode waarin het kortgedingvonnis van kracht is, luidt de bijzondere rechtstoestand immers, dat tussen de ene partij en de andere blijvend geldvorderingen ontstaan, wanneer in strijd met de kortgedingveroordeling wordt gehandeld. De bodemuitspraak waaruit volgt dat ongehoorzaamheid aan die veroordeling niet langer blijvend geldvorderingen jegens de wederpartij doet ontstaan, brengt mijns inziens dus een andere rechtstoestand dan onder vigeur van het kortgedingvonnis bestond.2
Deze typering van het andersluidend bodemvonnis lijkt op het eerste gezicht geen stap in de door mij gewenste richting. Hoofdregel bij constitutieve uitspraken luidt immers dat deze pas werking krijgen, wanneer zij in kracht van gewijsde gaan. Toch is dit geen doorslaggevend argument om de hierboven als tweede genoemde visie aan te hangen en aldus te oordelen dat het bodemvonnis pas werkt als het in kracht van gewijsde is gegaan: op de genoemde hoofdregel zijn immers blijkens de jurisprudentie uitzonderingen toegestaan.3 In het hiervoor al genoemde geval van de vernietigende appelbeslissing wordt een dergelijke uitzondering aangenomen.
Met de vernietigende appelbeslissing vertoont het hier bedoelde bodemvonnis ook overigens veel gelijkenissen. Parallel aan het oordeel van de Hoge Raad inzake Staat/B. moet er dan ook van worden uitgegaan dat het vonnis van de bodemrechter aan het kortgedingregime direct een einde maakt.