Hof van Justitie van de Europese Unie 4 oktober 2018, Commissie v. Frankrijk, C-416/17, ECLI:EU:C:2018:811
Hof Arnhem-Leeuwarden, 05-01-2021, nr. 19/00063, nr. 19/00125
ECLI:NL:GHARL:2021:66
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
05-01-2021
- Zaaknummer
19/00063
19/00125
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2021:66, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 05‑01‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1660
- Vindplaatsen
NLF 2021/0228 met annotatie van
Uitspraak 05‑01‑2021
Inhoudsindicatie
BPM. Ontvankelijkheid bezwaar. Rente, materiële en immateriële schade, dwangsom, proceskosten, griffierecht.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers 19/00063 en 19/00125
uitspraakdatum: 5 januari 2021
Uitspraak van de vierde enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Kantoor Doetinchem (hierna: de Inspecteur)
en het hoger beroep van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 27 december 2018, nummer AWB 18/3053, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
[A] GmbH (hierna: [A] ) heeft op naam van [B] B.V. (hierna: [B] ) een aangifte belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) ingediend. Belanghebbende heeft op 21 november 2011 bezwaar gemaakt tegen de voldoening op aangifte.
1.2.
De Inspecteur heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en een vergoeding voor immateriële schade vastgesteld van € 5.500.
1.4.
Belanghebbende en de Inspecteur hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft via beeldbellen plaatsgevonden op 7 december 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
[B] heeft op 9 september 2011 een BMW met als identificatienummer [00000] geleaset van [A] . Het betreft een auto met een Duits kenteken. Namens [B] heeft [A] op 9 september 2011 aangifte gedaan voor de BPM. Het BTW-nummer van [A] is [00001] . De Inspecteur heeft op de aangifte het dossiernummer [00002] vermeld.
2.2.
De Inspecteur heeft een computeruitdraai overgelegd genaamd “Accijnzen Registreren BPM-/OB-aangifte” met als datum 20 september 2011, tijd 9:17 uur, waarop staat vermeld dat op de aangifte met het aanslagnummer [000.00.000] /00.4.0002 in het dossiernummer [00002] een bedrag van € 948 is ontvangen.
2.3.
Op 21 november 2011 heeft de gemachtigde van belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de voldoening van belasting op aangifte voor het voertuig van het merk BMW, type onbekend, [00000] .
2.4.
Met als dagtekening 2 februari 2012 heeft de gemachtigde van belanghebbende het bezwaar gemotiveerd en daarbij onder meer opgemerkt:
“Belanghebbende komt in bezwaar onder meer op tegen de zgn. '12%-regeling' of 'inkoopwaarde nieuw' alsook tegen de C02-heffing (indien van toepassing) als bestandsdeel van de bruto-BPM.
Ik behoud me op het recht om u de eventuele aanvullende gronden te doen toekomen.
Dan zal er o.m, het fiscaal belang berekend worden en het juridisch aspect.”
2.5.
Op 11 juni 2012 is de auto te naam gesteld op naam van belanghebbende.
2.6.
Met als dagtekening 19 maart 2015 heeft de gemachtigde van belanghebbende het bezwaar gemotiveerd en daarbij onder meer opgemerkt:
“Belanghebbende komt in bezwaar onder meer op tegen marge/BTW-regeling, dubbele data XRAY alsook tegen de C02-heffing en naheffingen (indien van toepassing) als bestandsdeel van de bruto-BPM.
Belanghebbende heeft de bruto BPM van een tussenliggend tarief berekend;
2010 - bruto BPM € 19.203 x 0,35 = € 6.721,00 rest BPM.
Hierdoor is het belang aan teruggaaf BPM berekend op € 324,00. Ik verzoek u nadrukkelijk om ons uit te nodigen voor een hoorgesprek.”
2.7.
De gemachtigde van belanghebbende heeft in zijn brief van 25 augustus 2017, door de Inspecteur ontvangen op 28 augustus 2017, de Inspecteur in gebreke gesteld, omdat hij nog niet op het bezwaar heeft beslist.
2.8.
In de uitspraak op bezwaar van 18 mei 2018 heeft de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft hij er op gewezen, dat belanghebbende de aangifte heeft ingediend, noch de betaling op aangifte heeft gedaan. Nu de gemachtigde van belanghebbende ook geen machtiging heeft overgelegd, heeft de Inspecteur het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Verder merkt de Inspecteur op dat hij het bezwaarschrift buiten de daarvoor geldende termijn van zes weken heeft ontvangen en dat belanghebbende daarmee het bezwaarschrift niet tijdig heeft ingediend.
3. Geschil
3.1.
Tussen partijen is in geschil of:
– de Inspecteur het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard;
– in strijd met het Unierecht griffierecht is geheven van belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep;
– de Inspecteur een dwangsom verschuldigd is vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar;
– belanghebbende recht heeft op vergoeding van materiële en immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar;
– belanghebbende recht heeft op vergoeding van rente over het betaalde griffierecht;
– belanghebbende recht heeft op integrale vergoeding van de kosten gemaakt in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep en
– de Inspecteur heeft verzuimd de door de Rechtbank vastgestelde bedragen te vergoeden.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt bovengenoemde vragen bevestigend en de Inspecteur beantwoordt deze ontkennend.
4. Beoordeling van het geschil
Overweging vooraf
4.1.
In zijn pleitnota voor de behandeling van het hoger beroep heeft belanghebbendes gemachtigde aangegeven een groot aantal klachten te hebben ingediend bij de Europese Commissie over – kort gezegd – schending van het Unierecht door de rechtspraak in Nederland ten aanzien van de BPM en enkele nationale bepalingen van procesrechtelijke aard. Volgens belanghebbende is de Europese Commissie naar aanleiding van deze klachten een inbreukprocedure gestart als bedoeld in artikel 258 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). Hieruit zou blijken dat over de uitlegging van de desbetreffende bepalingen geen vermoeden van verenigbaarheid met het Unierecht kan bestaan. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: Hof van Justitie) van 4 oktober 20181.stelt belanghebbende dat het Hof verplicht is prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie alvorens uitspraak te doen.
4.2.
Het Hof ziet in het voorgaande evenwel geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. In dit kader brengt het Hof in herinnering dat de uitspraken van het Hof – anders dan die van de Franse Conseil d’État zoals aan de orde in het genoemde arrest – vatbaar zijn voor hoger beroep bij de Hoge Raad (cassatie) zodat de vergelijking met het genoemde arrest niet opgaat. Slechts wanneer geen mogelijkheid van hoger beroep openstaat tegen uitspraken van een nationale rechter, dwingt artikel 267 van het VWEU tot het voorleggen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie. Ten overvloede wordt opgemerkt dat het Hof het door belanghebbende genoemde klachtnummer niet in de database van inbreukbeslissingen van de Europese Commissie (benaderbaar via https://ec.europa.eu/info/law/infringements_nl) heeft kunnen vinden. Uit belanghebbendes informatie noch uit andere informatie beschikbaar via de website van de Europese Commissie blijkt dat de Europese Commissie inmiddels daadwerkelijk een inbreukprocedure is gestart, laat staan dat duidelijk is in welk stadium een eventuele procedure zich bevindt en op welke onderdelen van het nationale recht deze betrekking zou hebben. Het Hof zal het hoger beroep van belanghebbende dan ook inhoudelijk behandelen en uitspraak doen.
Ontvankelijkheid bezwaarschrift
4.3.
Uit artikel 26, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) volgt dat in afwijking van artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) beroep kan worden ingesteld tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit, indien het een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking betreft. Op grond van artikel 26, tweede lid, van de AWR wordt de voldoening op aangifte gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop de voldoening op aangifte heeft plaatsgevonden. Volgens artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring van een bezwaar wegens overschrijding van de bezwaartermijn achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.4.
De Inspecteur heeft met het overleggen van de onder 2.2. genoemde computeruitdraai en hetgeen de Inspecteur verder ter zitting heeft toegelicht, voldoende gemotiveerd gesteld dat op of voor 20 september 2011 een voldoening op aangifte heeft plaatsgevonden. Nu hij eerst op 21 november 2011 het bezwaar heeft ontvangen, is het bezwaarschrift te laat ingediend. Belanghebbende betwist dat op 20 september 2011 een betaling heeft plaatsgevonden en stelt dat de Inspecteur de computeruitdraai heeft geantedateerd of frauduleus heeft opgemaakt. Zij heeft dit eerst ter zitting in hoger beroep gesteld. Belanghebbende heeft tegenover de weerspreking door de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de betaling later heeft plaatsgevonden, zodat het Hof aan deze stelling voorbij zal gaan. De omstandigheid dat de Inspecteur een betaalbericht van 21 september 2011 aan [A] zou hebben gestuurd, maakt het oordeel evenmin anders. De termijn vangt aan op het moment van voldoening op aangifte. Een eventueel nadien verzonden betaalbericht brengt daar geen wijziging in.
4.5.
Nu niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Heffing griffierecht
4.6.
Belanghebbende heeft de naar Nederlands recht verschuldigde griffierechten voldaan en geen beroep gedaan op betalingsonmacht. Belanghebbende betoogt evenwel dat in strijd met het Unierecht griffierecht verschuldigd is. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Kantarev2., betoogt belanghebbende dat het geheven griffierecht dusdanig buitensporig is, dat daadwerkelijke toegang tot het Unierecht in volle omvang niet gewaarborgd is. Daarbij is volgens belanghebbende van belang dat het in de praktijk werkelijk onmogelijk is ontheffing te krijgen.
4.7.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 20193.is het Hof van oordeel dat het niet voor redelijke twijfel vatbaar is dat de in het bestuursrecht bestaande regeling over de heffing van griffierecht voldoet aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel. Het Hof wijst het standpunt van belanghebbende dan ook af.
Dwangsom
4.8.
Ingevolge artikel 4:17 van de Awb verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4.9.
Ingevolge artikel 4:17, zesde lid, onderdeel a, van de Awb is geen dwangsom verschuldigd indien het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld. De vraag of daarvan sprake is moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij kan onder meer van belang zijn of het uitblijven van een ingebrekestelling verband hield met bijzondere omstandigheden4..
4.10.
Belanghebbende heeft op 21 november 2011 haar bezwaar ingediend en dit bezwaar op 2 februari 2012 en 19 maart 2015 nader gemotiveerd. Zij heeft de Inspecteur op 28 augustus 2017 in gebreke gesteld. Belanghebbende heeft geen verklaring gegeven voor het feit dat zij eerst jaren na de indiening en motivering van het bezwaarschrift de Inspecteur in gebreke heeft gesteld. Van bijzondere omstandigheden die een uitblijven van een ingebrekestelling rechtvaardigen, is het Hof niet gebleken. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende de Inspecteur onredelijk laat in gebreke heeft gesteld, zodat het geen gevolg zal geven aan belanghebbendes verzoek om toewijzing van een dwangsom.
Immateriële schadevergoeding
4.11.
Indien de redelijke termijn is overschreden, wordt, behoudens bijzondere omstandigheden, verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie5.. Van een bijzondere omstandigheid kan sprake zijn indien de procedure over een zeer gering financieel belang gaat. In dergelijke gevallen kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden6.. In het geval een geschil betrekking heeft op een zeer gering financieel belang bestaat geen aanleiding om uit te gaan van de veronderstelling dat de lange duur van de procedure spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft veroorzaakt. Indien het belang van een procedure uitsluitend is gelegen in de vaststelling van een of meer door of aan een bestuursorgaan te betalen bedragen, zoals in dit geval, moet worden aangenomen dat de procedure betrekking heeft op een zeer gering financieel belang, indien de som van die bedragen niet meer beloopt dan € 157..
4.12.
De Inspecteur is van mening dat de Rechtbank ten onrechte een vergoeding voor immateriële schade aan belanghebbende heeft toegekend. Daarvoor draagt hij onder meer aan, dat belanghebbende niet de aangifte heeft gedaan en niet de BPM heeft betaald.
4.13.
Belanghebbende brengt hier tegen in, dat de procedure zeer lang heeft geduurd, waardoor de redelijke termijn is overschreden. Al om deze reden heeft de Rechtbank volgens belanghebbende terecht geoordeeld dat aan haar een vergoeding voor immateriële schade toekomt. De Rechtbank heeft overwogen dat er weliswaar geen financieel belang is, maar dat in de concrete omstandigheden van het geval sprake is geweest van spanning en frustratie bij belanghebbende. Belanghebbende heeft gemeend dat zij een belang had bij het bezwaar, alhoewel daarvoor geen steun in het recht is te vinden. De Inspecteur heeft belanghebbende in de bezwaarfase niet medegedeeld dat zij geen belang had. Daarom gaat de Rechtbank ervan uit dat belanghebbende spanning en frustratie heeft ondervonden, die grond geeft voor vergoeding van immateriële schade.
4.14.
Naar het oordeel van het Hof kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden, omdat er sprake is van een bijzondere omstandigheid. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt, terwijl zij niet de aangifteplichtige of de kentekenhouder is en evenmin heeft zij de BPM op aangifte voldaan of komt haar een vermindering van de BPM toe. Zij heeft dan ook geen financieel belang bij een beslissing over de BPM. Niet aannemelijk is dat belanghebbende door de lengte van deze procedure zodanige spanning en frustratie heeft ondervonden, dat deze voldoende is om tot een financiële vergoeding van de immateriële schade te komen. De enkele omstandigheid dat belanghebbende aan de gemachtigde heeft verzocht bezwaar te maken, maakt dit niet anders. Van materiële schade door overschrijding van de redelijke termijn, waarvoor belanghebbende in hoger beroep om vergoeding verzoekt, is niet gebleken.
4.15.
Belanghebbende klaagt daarom terecht over de overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar, maar het Hof zal daarvoor geen immateriële schadevergoeding toekennen.
4.16.
Aan belanghebbendes klacht dat de Inspecteur de door de Rechtbank vastgestelde immateriële schadevergoeding nog niet heeft uitbetaald, ontvalt met deze uitspraak de grond, zodat het Hof niet hoeft te beoordelen of het bevoegd is over deze klacht te oordelen.
Vergoeding proceskosten, griffierecht en rente
4.17.
Nu de Inspecteur het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, bestaat er geen grond voor een vergoeding van de proceskosten in bezwaar. De Rechtbank heeft ten onrechte een immateriële schadevergoeding toegekend. Bij een constatering dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij er bijzondere omstandigheden zijn om niet een financiële schadevergoeding toe te kennen, bestaat er geen reden voor een vergoeding van de proceskosten of het griffierecht8.. Voor zover het geschil ziet op de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht en de rentevergoeding daarover, behoeven deze geschilpunten daarom geen verdere behandeling.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond en het hoger beroep van de Inspecteur gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Het Hof ziet geen aanleiding voor vergoeding van het griffierecht of een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en
– verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, lid van de vierde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2021.
De griffier, Het lid van de enkelvoudige
belastingkamer,
(E.D. Postema) (R.F.C. Spek)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 05‑01‑2021
Hof van Justitie van de Europese Unie 4 oktober 2018, N. Kantarev v. Balgarska Narodna Banka, C-571/16, ECLI:EU:C:2018:807
Hoge Raad 11 oktober 2019, nr. 18/04973, ECLI:NL:HR:2019:1579
Hoge Raad 13 november 2015, nr. 14/01722, ECLI:NL:HR:2015:3293 (https://www.navigator.nl/vakstudie/WKNL_CSL_606/document/idd95a80098d45471399ccc460f8bec754)
Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252
Hoge Raad 29 november 2013, nr. 12/04301, ECLI:NL:HR:2013:1361
Hoge Raad 24 februari 2017, nr. 16/02302, ECLI:NL:HR:2017:292
vergelijk Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State 26 maart 2008, nr. 200705993/1, ECLI:NL:RVS:2008:BC7604