Bij een vrijspraak van een cumulatief tenlastegelegd feit is dit anders. Zie o.m. HR 29 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4736.
HR, 05-07-2016, nr. 15/02625
ECLI:NL:HR:2016:1320, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-07-2016
- Zaaknummer
15/02625
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1320, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑07‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:587
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2014:4020, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2016:587, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑04‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1320
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑08‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2016/418 met annotatie van N. Rozemond
SR-Updates.nl 2016-0317
NbSr 2016/153 met annotatie van mr. dr. J.S. Nan
Uitspraak 05‑07‑2016
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. “Medeplegen” en in vereniging geweld plegen, art. 141 Sr. HR maakt opmerkingen bij ECLI:NL:HR:2014:3474 en ECLI:NL:HR:2015:716. I.c. falende bewijsklacht in vereniging plegen.
Partij(en)
5 juli 2016
Strafkamer
nr. S 15/02625 J
LBS/ES
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 11 december 2014, nummer 22/003950-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1996.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 07 april 2013 te Dordrecht, aan de openbare weg, de [a-straat] , openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer] , welk geweld bestond uit het (meermalen) (met kracht) (met geschoeide voet) stampen en/of trappen op het hoofd en/of tegen het lichaam van die [slachtoffer] ."
2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1.
Een proces-verbaal van aangifte d.d. 7 april 2013 van de Regiopolitie Zuid-Holland-Zuid met nr. PL1800 2013031090-1.
Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 000060):
als de op 7 april 2013 afgelegde verklaring van [slachtoffer] :
Ik wilde op zondag 7 april 2013 na 00:00 uur naar bed gaan toen ik ineens een hoop herrie uit het trappenhuis hoorde komen van de flat waarin ik woon (aan de [a-straat] te Dordrecht). Ik zag op de trap naar de eerste verdieping een aantal jongens zitten/staan die de herrie aan het veroorzaken waren. Ik sprak deze jongens aan en verzocht hen het trappenhuis te verlaten. Ik passeerde hen en deed de portiekdeur open en zei hen te vertrekken. Ik zag dat mijn benedenbuurvrouw [betrokkene 1] een van de jongens bij zijn arm pakte en haar woning mee naar binnen wilde nemen. Ik merkte dat zij die jongens kende. Op datzelfde moment zag ik de resterende jongens mijn kant op bewegen.
Op het volgende moment werd ik wakker in het ziekenhuis.
2.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 7 april 2013 van de Regiopolitie Zuid-Holland-Zuid met nr. PL1810 2013031090-11. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 000069):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] :
Op zondag 7 april 2013 omstreeks 00.10 uur hoorden wij diverse personen hard praten in het portiek van een flat aan de [a-straat] te Dordrecht. Wij zagen dat er een groep van circa vijf personen het portiek uit kwam. Wij zagen dat er een persoon op de grond viel voor het portiek. Wij zagen dat er circa vier personen om de man, welke op de grond lag, heen stonden. Wij zagen dat er door diverse personen op de man ingetrapt werd. Wij zagen dat de man op de grond meerdere malen hard op zijn hoofd getrapt werd.
Ik, verbalisant [verbalisant 1] , zag dat er tenminste vier keer hard op het hoofd van de man op de grond gestampt werd. Ik zag dat er verschillende personen met de onderzijde van hun schoen met kracht op het hoofd van de man stampten en schopten.
Wij vreesden, door de harde trappen op het hoofd, voor het leven van de man. Wij zagen dat de man ten tijde van de mishandeling roerloos op de grond lag, zich niet bewoog en zich op geen enkele manier verzette of verweerde. Wij hebben niemand gezien die de gewonde man verdedigde of beschermde ten tijde van de aanval door de personen.
Ik, verbalisant [verbalisant 1] , ben de groep in gerend met als doel het slachtoffer te ontzetten. Ik zag dat personen wegrenden.
Ik zag dat een van de personen, van de personen welke zojuist weggerend waren, een brandpoort in rende in de Wouwstraat. Ik zag dat de man een licht getinte man betrof met krulletjes haar tot zijn oren. Ik zag dat de man een gestreepte of geruite trui met wit en blauwe kleuren droeg. Ik zag dat de man mij aankeek en direct hierna een brandgang in de Wouwstraat in rende. Ik heb dit portofonisch doorgegeven aan aanrijdende collega's.
Kort hierna hoorden wij van collega's dat er personen waren aangehouden in de nabije omgeving. Na aankomst op het politiebureau hoorden wij dat een van de aangehouden verdachten bleek te zijn: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats] .
Wij hebben hierop op de arrestantenafdeling gekeken naar het uiterlijk van de verdachten. Ik, verbalisant [verbalisant 1] , herkende [verdachte] als zijnde de persoon welke de brandpoort in de Wouwstraat in was gerend.
3.
Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 8 april 2013 van de Regiopolitie Zuid-Holland-Zuid met nr. PL1810 2013031090-35. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 000266):
als de op 8 april 2013 afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
Ik doe de voordeur open en zie de buurman onder het bloed op de grond liggen. Ik zag in totaal vier jongens bij die man staan. Ik zag dat drie van deze jongens op de buurman aan het intrappen waren. (..) Ze waren echt aan het trappen. Ze trapten meerdere keren. Ze trapten op zijn lichaam. De jongens die op de buurman aan het intrappen waren ken ik als [betrokkene 2] , [verdachte] , wiens achternaam ik niet weet, en een getinte jongen, meer Hindoestaans/ Surinaams, met een gezet postuur en klein.
Ik zag dat [betrokkene 2] bij de uitgang stond. Naast hem stond [verdachte] en daar weer naast stond die gezette jongen. De buurman lag voor hen op zijn rug. [betrokkene 2] stond dan bij zijn linkerbeen. [verdachte] stond tussen zijn benen in en die gezette jongen stond bij zijn rechterbeen. Vanuit deze posities waren zij op de buurman aan het intrappen."
2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van hetgeen hem is ten laste gelegd en heeft hiertoe, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat de verdachte weliswaar bekent dat hij op de bewuste avond in het portiek aanwezig was ten tijde van het geweld maar dat niet híj maar anderen de verantwoordelijkheid dragen voor het ten laste gelegde.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het hof de volgende gang van zaken gebleken.
Volgens het proces-verbaal van bevindingen d.d. 7 april 2013 van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hoorden de verbalisanten op die datum omstreeks 01.10 uur diverse personen hard praten in het portiek van een flat. Zij hoorden dat de geluiden uit het portiek kwamen dat direct was gelegen aan de andere kant van de Wouwstraat in Dordrecht. Zij zagen dat voor dat portiek een persoon op de grond viel. Zij zagen vervolgens dat circa vier personen om de man stonden en dat door diverse personen op de man werd ingetrapt. Er werd meerdere malen hard getrapt op het hoofd van de man en er werd door verschillende personen met kracht gestampt en geschopt met de onderzijde van hun schoen op het hoofd van de man. Dit gebeurde tenminste vier keer. De verbalisanten zagen voorts dat de man ten tijde van de mishandeling roerloos op de grond lag en dat niemand de gewonde man tijdens de aanval verdedigde of beschermde.
Eén van de verbalisanten is vervolgens op de groep toe gerend en heeft op luide toon geroepen: "Politie". Eén van de personen van de groep rende de brandpoort gelegen aan de Wouwstraat in. Deze persoon is later aangehouden en door de verbalisant als de verdachte in onderhavige strafzaak herkend.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij deel uitmaakte van de groep die in het portiek verbleef toen [slachtoffer] naar buiten kwam. De verdachte kreeg ruzie met [slachtoffer] waarna de vechtpartij begon.
Op grond van het bovenstaande kan het hof niet vaststellen welke geweldshandeling aan de verdachte en/of zijn mededaders kan worden toegerekend. Naar het oordeel van het hof is dan ook niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair (poging doodslag) en subsidiair (toebrengen zwaar lichamelijk letsel) is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het hof is, gelet op bovenomschreven feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, en mede gelet op de verdere inhoud van het procesdossier, van oordeel dat wel buiten twijfel is vast komen te staan dat de verdachte deelnam aan het openlijk in vereniging gepleegde geweld tegen [slachtoffer] ."
3. Aan de beoordeling van het middel voorafgaande opmerkingen
3.1.
In zijn arresten van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390 en 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:716 heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven. Daarbij is aangegeven dat het een belangrijke en moeilijke vraag is wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. De kwalificatie medeplegen vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Dat vergt dat de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. De vraag of aan deze eis is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval, zoals ook in bovengenoemde arresten is benadrukt. De Hoge Raad kan hieromtrent geen algemene regels geven, maar slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het formuleren van aandachtspunten zoals in bovengenoemde arresten is gebeurd alsook door het beslissen van concrete gevallen, waarbij de toetsing in cassatie overigens sterk wordt gekleurd door de precieze bewijsvoering van de feitenrechter, waaronder begrepen een eventuele op het medeplegen toegesneden nadere motivering.
Het beslissingskader zoals dat is neergelegd in de hierboven genoemde arresten kan, met begrippen die niet steeds precies van elkaar af te grenzen zijn, niet anders dan globaal zijn (vgl. het arrest van heden ECLI:NL:HR:2016:1316). Dat hangt enerzijds samen met de variëteit van concrete omstandigheden in afzonderlijke gevallen, waarbij ook de aard van het delict een rol kan spelen (vgl. het onderhavige arrest alsmede het arrest van heden ECLI:NL:HR:2016:1322 over bedreiging met geweld). Anderzijds is van belang de variëteit in de mate waarin die concrete omstandigheden kunnen worden vastgesteld, in welk verband de procesopstelling van de verdachte een rol kan spelen (vgl. de arresten van heden ECLI:NL:HR:2016:1315 en ECLI:NL:HR:2016:1323). In concrete zaken kan een en ander leiden tot een moeilijke afweging bij de beantwoording van de vraag of sprake is van medeplegen. Daaraan valt niet te ontkomen omdat er altijd zogenoemde grensgevallen zullen zijn.
3.2.
Het voorgaande geldt, zoals in genoemde arresten is overwogen en uit de in het arrest van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390 aangehaalde voorbeelden ook blijkt, in vergelijkbare zin indien het medeplegen - bijvoorbeeld in de vorm van 'in vereniging' - een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving. In art. 141 Sr is dat het geval. De rechter zal derhalve moeten beoordelen of sprake is van nauwe en bewuste samenwerking ten aanzien van het openlijk plegen van geweld tegen personen of goederen. Daarbij kan van belang zijn dat openlijke geweldpleging in vereniging zich, gelet op de aard van het delict, in verschillende vormen kan voordoen. Er kan sprake zijn van evident nauw en bewust samenwerken, maar deze strafbaarstelling is mede toepasselijk op - en wordt ook frequent toegepast bij - openlijk geweld dat bestaat uit een meer diffuus samenstel van uiteenlopende, tegen personen of goederen gerichte geweldshandelingen en dat plaatsvindt binnen een ongestructureerd, mogelijk spontaan samenwerkingsverband met een eigen - soms moeilijk doorzichtige - dynamiek. De voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking kan dus zeker ook bij dit delict verschillende verschijningsvormen hebben. Een bijdrage van voldoende gewicht kan onder omstandigheden ook geheel of ten dele bestaan uit het verrichten van op zichzelf niet-gewelddadige handelingen.
4. Beoordeling van het middel
4.1.
Het middel klaagt over het bewijs van het "in vereniging" gepleegd zijn van het openlijk geweld.
4.2. '
s Hofs oordeel dat de verdachte nauw en bewust met zijn mededaders heeft samengewerkt en dat zijn bijdrage van voldoende gewicht is om ten aanzien van hem te kunnen spreken van het "in vereniging" plegen van het bewezenverklaarde geweld, dat heeft bestaan uit het meermalen met kracht met geschoeide voet stampen en/of trappen op het hoofd en/of tegen het lichaam van de aangever, is niet onbegrijpelijk, in het bijzonder gelet op bewijsmiddel 3, waarin de verdachte als " [verdachte] " wordt aangeduid.
4.3.
Het middel faalt.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Op de verdachte is het strafrecht voor jeugdigen toegepast. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde jeugddetentie van negen maanden.
6. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde jeugddetentie;
vermindert deze in die zin dat deze acht maanden en twee weken beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, Y. Buruma, V. van den Brink en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 juli 2016.
Conclusie 19‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Jeugdzaak. “Medeplegen” en in vereniging geweld plegen, art. 141 Sr. HR maakt opmerkingen bij ECLI:NL:HR:2014:3474 en ECLI:NL:HR:2015:716. I.c. falende bewijsklacht in vereniging plegen.
Nr. 15/02625 J Zitting: 19 april 2016 | Mr. G. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 11 december 2014 door het gerechtshof Den Haag wegens “openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3.1. Het middel klaagt dat het bewijsoordeel van het hof gezien de motivering van de vrijspraken van het primair en subsidiair tenlastegelegde (medeplegen van resp. poging tot doodslag en zware mishandeling) getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat het meer-subsidiair bewezenverklaarde “in vereniging met een ander of anderen geweld plegen” in het licht van hetgeen namens de verdachte is aangevoerd en het hof heeft overwogen, onvoldoende met redenen is omkleed.
3.2. Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
“primair:
hij op of omstreeks 7 april 2013 te Dordrecht ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een persoon - genaamd [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet (meermalen) (met kracht) (met geschoeide voet) heeft gestampt en/of geschopt en/of getrapt op en/of tegen het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair:
hij op of omstreeks 07 april 2013 te Dordrecht tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, aan een persoon, (te weten [slachtoffer] ), opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een bloeduitstorting onder het rechteroog en/of een zwelling van de neus en/of een wond onder het linkeroog en/of wonden aan de boven- en onderrand van het linkeroor, en/of een forse zwelling rondom het linkeroog en/of troebeling van de oogbol links en/of sterk verslechterd zicht en/of een breuk van de buitenste wand van de rechter oogkas tot in de zijkant van de schedel [bij de slaap] en/of een bloeding bij het hersenvlies en/of een breuk van de neus en/of een breuk van het jukbeen rechts en/of meerdere breuken van de wanden van de linker oogkas en/of een breuk van het jukbeen links) heeft toegebracht door opzettelijk (meermalen) (met kracht) (met geschoeide voet) te stampen en/of schoppen en/of trappen op en/of tegen het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer] ;
meer subsidiair:
hij op of omstreeks 07 april 2013 te Dordrecht, op of aan de openbare weg, de [a-straat] , in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer] , welk geweld bestond uit het (meermalen) (met kracht) (met geschoeide voet) stampen en/of schoppen en/of trappen op en/of tegen het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer] .”
3.3 Daarvan heeft het hof bewezenverklaard dat:
“meer subsidiair:
hij op 07 april 2013 te Dordrecht, aan de openbare weg, de [a-straat] , openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer] , welk geweld bestond uit het (meermalen) (met kracht) (met geschoeide voet) stampen en/of trappen op het hoofd en/of tegen het lichaam van die [slachtoffer] .”
3.4 Deze bewezenverklaring berust op de navolgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 7 april 2013 van de Regiopolitie Zuid-Holland-Zuid met nr. PL1800 2013031090-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 000060):
als de op 7 april 2013 afgelegde verklaring van [slachtoffer] :
Ik wilde op zondag 7 april 2013 na 00:00 uur naar bed gaan toen ik ineens een hoop herrie uit het trappenhuis hoorde komen van de flat waarin ik woon (aan de [a-straat] te Dordrecht.) . Ik zag op de trap naar de eerste verdieping een aantal jongens zitten/staan die de herrie aan het veroorzaken waren. Ik sprak deze jongens aan en verzocht hen het trappenhuis te verlaten. Ik passeerde hen en deed de portiekdeur open en zei hen te vertrekken. Ik zag dat mijn benedenbuurvrouw [betrokkene 1] een van de jongens bij zijn arm pakte en haar woning mee naar binnen wilde nemen. Ik merkte dat zij die jongens kende. Op datzelfde moment zag ik de resterende jongens mijn kant op bewegen.
Op het volgende moment werd ik wakker in het ziekenhuis.
2. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 7 april 2013 van de Regiopolitie Zuid-Holland-Zuid met nr. PL1810 2013031090-11. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 000069):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] :
Op zondag 7 april 2013 omstreeks 00.10 uur hoorden wij diverse personen hard praten in het portiek van een flat aan de [a-straat] te Dordrecht. Wij zagen dat er een groep van circa vijf personen het portiek uit kwam. Wij zagen dat er een persoon op de grond viel voor het portiek. Wij zagen dat er circa vier personen om de man, welke op de grond lag, heen stonden. Wij zagen dat er door diverse personen op de man ingetrapt werd. Wij zagen dat de man op de grond meerdere malen hard op zijn hoofd getrapt werd.
Ik, verbalisant [verbalisant 1] , zag dat er tenminste vier keer hard op het hoofd van de man op de grond gestampt werd. Ik zag dat er verschillende personen met de onderzijde van hun schoen met kracht op het hoofd van de man stampten en schopten.
Wij vreesden, door de harde trappen op het hoofd, voor het leven van de man. Wij zagen dat de man ten tijde van de mishandeling roerloos op de grond lag, zich niet bewoog en zich op geen enkele manier verzette of verweerde. Wij hebben niemand gezien die de gewonde man verdedigde of beschermde ten tijde van de aanval door de personen.
Ik, verbalisant [verbalisant 1] , ben de groep in gerend met als doel het slachtoffer te ontzetten. Ik zag dat personen wegrenden.
Ik zag dat een van de personen, van de personen welke zojuist weggerend waren, een brandpoort in rende in de Wouwstraat. Ik zag dat de man een licht getinte man betrof met krulletjes haar tot zijn oren. Ik zag dat de man een gestreepte of geruite trui met wit en blauwe kleuren droeg. Ik zag dat de man mij aankeek en direct hierna een brandgang in de Wouwstraat in rende. Ik heb dit portofonisch doorgegeven aan aanrijdende collega's.
Kort hierna hoorden wij van collega's dat er personen waren aangehouden in de nabije omgeving. Na aankomst op het politiebureau hoorden wij dat een van de aangehouden verdachten bleek te zijn: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats] .
Wij hebben hierop op de arrestantenafdeling gekeken naar het uiterlijk van de verdachten. Ik, verbalisant [verbalisant 1] , herkende [verdachte] als zijnde de persoon welke de brandpoort in de Wouwstraat in was gerend.
3. Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 8 april 2013 van de Regiopolitie Zuid-Holland-Zuid met nr. PL1810 2013031090-35. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 000266):
als de op 8 april 2013- afgelegde verklaring van [betrokkene 1] :
Ik doe de voordeur open en zie de buurman onder het bloed op de grond liggen. Ik zag in totaal vier jongens bij die man staan. Ik zag dat drie van deze jongens op de buurman aan het intrappen waren.(..) Ze waren echt aan het trappen. Ze trapten meerdere keren. Ze trapten op zijn lichaam. De jongens die op de buurman aan het intrappen waren ken ik als [betrokkene 2] , [verdachte] , wiens achternaam ik niet weet, en een getinte jongen, meer Hindoestaans/ Surinaams, met een gezet postuur en klein.
Ik zag dat [betrokkene 2] bij de uitgang stond. Naast hem stond [verdachte] en daar weer naast stond die gezette jongen. De buurman lag voor hen op zijn rug. [betrokkene 2] stond dan bij zijn linkerbeen. [verdachte] stond tussen zijn benen in en die gezette jongen stond bij zijn rechterbeen. Vanuit deze posities waren zij op de buurman aan het intrappen.”
3.5
Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep van 27 november 2014 overgelegde pleitaantekeningen heeft de raadsman aldaar een uitvoerig verweer gevoerd, waarvan de kern in de eerste punten van de pleitaantekeningen als volgt is verwoord:
“1. Cl is naar mening verdediging ten onrechte veroordeeld.
2. Cliënt heeft u haarfijn uitgelegd wat zijn rol was.
3. In het kort komt het erop neer dat het geweld door anderen is gepleegd niet door cliënt. Hij is bij de keel gegrepen en heeft een klap gehad van aangever. Dat iets wat onweersproken vaststaat.
4. Cliënt heeft niet de tijd en ruimte gehad om geweld te gebruiken. Het was een kleine ruimte en e.e.a. gebeurde in een split second. Nadat cliënt de klap kreeg, werd de man direct aangevallen althans geslagen door [betrokkene 3]. Dat [betrokkene 3] de 1e klap uitdeelde wordt ook bevestigd door [betrokkene 4] (pag 256).
5. Cliënt was geschrokken en toen hij realiseerde wat er gebeurde, zag hij dat aangever werd geslagen. Cliënt wilde op dat moment daar alleen maar zo snel mogelijk wegkomen. Ik leid hieruit af dat hij zich direct wilde distantiëren en cliënt heeft dat ook gedaan.
6. Het ging heel snel, aangever kreeg klappen, cliënt wilde erlangs en duwde aangever opzij, zodat hij de portiek kon verlaten. Dit verklaart het bloed op de handpalm van cliënt, kom ik zo op terug.”
3.6
Het bestreden arrest bevat de volgende bewijsoverweging:
“Bewijsoverweging
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van hetgeen hem is ten laste gelegd en heeft hiertoe, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat de verdachte weliswaar bekent dat hij op de bewuste avond in het portiek aanwezig was ten tijde van het geweld maar dat niet hij maar anderen de verantwoordelijkheid dragen voor het ten laste gelegde.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de stukken van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het hof de volgende gang van zaken gebleken.
Volgens het proces-verbaal van bevindingen d.d. 7 april 2013 van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hoorden de verbalisanten op die datum omstreeks 01.10 uur diverse personen hard praten in het portiek van een flat. Zij hoorden dat de geluiden uit het portiek kwamen dat direct was gelegen aan de andere kant van de Wouwstraat in Dordrecht. Zij zagen dat voor dat portiek een persoon op de grond viel. Zij zagen vervolgens dat circa vier personen om de man stonden en dat door diverse personen op de man werd ingetrapt. Er werd meerdere malen hard getrapt op het hoofd van de man en er werd door verschillende personen met kracht gestampt en geschopt met de onderzijde van hun schoen op het hoofd van de man. Dit gebeurde tenminste vier keer. De verbalisanten zagen voorts dat de man ten tijde van de mishandeling roerloos op de grond lag en dat niemand de gewonde man tijdens de aanval verdedigde of beschermde.
Eén van de verbalisanten is vervolgens op de groep toe gerend en heeft op luide toon geroepen: "Politie". Eén van de personen van de groep rende de brandpoort gelegen aan de Wouwstraat in. Deze persoon is later aangehouden en door de verbalisant als de verdachte in onderhavige strafzaak herkend.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij deel uitmaakte van de groep die in het portiek verbleef toen [slachtoffer] naar buiten kwam. De verdachte kreeg ruzie met [slachtoffer] waarna de vechtpartij begon.
Op grond van het bovenstaande kan het hof niet vaststellen welke geweldshandeling aan de verdachte en/of zijn mededaders kan worden toegerekend. Naar het oordeel van het hof is dan ook niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair (poging doodslag) en subsidiair (toebrengen zwaar lichamelijk letsel) is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het hof is, gelet op bovenomschreven feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, en mede gelet op de verdere inhoud van het procesdossier, van oordeel dat wel buiten twijfel is vast komen te staan dat de verdachte deelnam aan het openlijk in vereniging gepleegde geweld tegen [slachtoffer] .”
3.7
In het middel en de toelichting daarop wordt betoogd dat het hof door vrij te spreken van het primair en subsidiair tenlastegelegde op de grond dat niet vastgesteld kan worden welke geweldshandelingen aan de verdachte kunnen worden toegerekend, kennelijk heeft geoordeeld dat geen sprake was van de voor medeplegen vereiste bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachten. Door desondanks bewezen te verklaren dat de verdachte in vereniging geweld heeft gepleegd, zou het hof hebben miskend dat voor het ‘in vereniging’ plegen als bedoeld in art. 141 Sr dezelfde maatstaf geldt als voor het in art. 47 Sr bedoelde medeplegen, zodat de verdachte ook van het meer subsidiair tenlastegelegde had moeten worden vrijgesproken.
3.8
Tegen het arrest van het hof is onbeperkt cassatieberoep ingesteld, zodat ook de vrijspraken van het primair en subsidiair tenlastegelegde aan het oordeel van de Hoge Raad zijn onderworpen. Derhalve kan in cassatie over een eventuele tegenstrijdigheid tussen de motivering van de bewezenverklaring en de motivering van de vrijspraken worden geklaagd.1.
3.9
De opvatting die aan het middel ten grondslag ligt, namelijk dat voor het in vereniging plegen van geweld als bedoeld in art. 141 Sr vereist is dat tussen de geweldplegers sprake is geweest van een bewuste en nauwe samenwerking, deel ik niet. Ik verwijs daarbij kortheidshalve naar mijn conclusie die voorafging aan HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:132, NJ 2013, 407. Hier herhaal ik slechts dat de specifieke aansprakelijkheidsregeling die getroffen is in art. 141 lid 2 Sr alleen goed valt te begrijpen als ‘in vereniging plegen’ niet impliceert dat ten aanzien van de dood die (of het zwaar lichamelijk letsel dat) het gevolg is geweest van het gepleegde (grootschalige) geweld door alle geweldplegers bewust en nauw is samengewerkt. Anders gezegd: vrijspraak van betrokkenheid bij door andere deelnemers aan het groepsgeweld teweeggebrachte gevolgen laat zich gezien deze aansprakelijkheidsregeling juist heel wel verenigen met een bewezenverklaring van het in vereniging plegen van geweld.
3.10
Het oordeel dat de Hoge Raad in het genoemde arrest gaf, lijkt in lijn te zijn met de in conclusie verdedigde opvatting. Lijkt, want na het ‘overzichtsarrest’ HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015, 390 m.nt. Mevis ben ik minder zeker van de opvatting van de Hoge Raad. In dat arrest overwoog de Hoge Raad (rov. 3.2.1):
“De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Dat geldt in vergelijkbare zin indien het medeplegen - bijvoorbeeld in de vorm van "in vereniging" - een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving.”
In deze overweging kan gelezen worden dat ‘medeplegen’ in art. 141 Sr een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving, een bestanddeel dat weliswaar wat anders is geformuleerd (als ‘in vereniging’ plegen), maar waarvoor toch dezelfde eisen gelden als voor het medeplegen van art. 47 Sr. In de conclusie die voorafging aan HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:713 legde mijn ambtgenoot Hofstee aan de Hoge Raad de vraag voor of deze overweging inderdaad zo moet worden verstaan dat tussen ‘medeplegen’ en (onder meer) ‘in vereniging plegen’ ‘geen (noemenswaardig) dogmatisch onderscheid meer geldt’. De Hoge Raad overwoog:2.
“3.2.1.
In zijn arrest van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014: 3474 heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid en meer in het bijzonder met het oog op gevallen waarin het medeplegen niet bestaat in gezamenlijke uitvoering. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde - intellectuele en/of materiële - bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is.
3.2.2.
Naar aanleiding van het gestelde in de conclusie van de Advocaat-Generaal verdient opmerking dat het voorgaande, zoals in genoemd arrest is overwogen en uit de daar aangehaalde voorbeelden ook blijkt, in vergelijkbare zin geldt indien het medeplegen - bijvoorbeeld in de vorm van 'in vereniging' - een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving. Ook in een geval waarin de tenlastelegging het delictsbestanddeel 'gepleegd door twee of meer verenigde personen' bevat, zal de rechter derhalve moeten beoordelen of de door de verdachte geleverde bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is.”
3.11
Een klip en klaar antwoord op de gestelde vraag leveren deze overwegingen niet op. In het bijzonder is de vraag wat met ‘het voorgaande’ in rov. 3.2.2 (dat in vergelijkbare zin zou gelden voor art. 141 Sr) wordt bedoeld. Alleen dat de bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht moet zijn of ook dat sprake moet zijn van nauwe en bewuste samenwerking? Ik zou het er voorshands op willen houden dat het eerste is bedoeld. Het overzichtsarrest was, zoals de Hoge Raad aanstipt, in het bijzonder gericht op de afbakening van medeplegen en medeplichtigheid en daarmee op het verschil in de bijdragen die de medepleger en de medeplichtige aan het delict leveren. Als het in het overzichtsarrest daarom gaat, is aannemelijk dat de Hoge Raad niet meer heeft willen zeggen dan dat ook voor art. 141 Sr geldt dat de bijdrage aan het delict van voldoende gewicht moet zijn. In die zin zou ook de verwijzing in rov. 3.2.2 naar hetgeen in het overzichtsarrest ‘is overwogen en uit de daar aangehaalde voorbeelden blijkt’, kunnen worden begrepen. In het overzichtsarrest wordt aan het slot van rov. 3.2.1 (na de onder punt 3.10 weergegeven passage) art. 141 Sr opnieuw in de vergelijking betrokken, waarbij het alleen gaat om het ‘gewicht van de rol van de medepleger’. Het voorbeeld dat wordt aangehaald is nota bene het in punt 3.9 genoemde arrest (HR 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:132, NJ 2013, 407), waarin nu juist geen sprake lijkt te zijn van een bewuste en nauwe samenwerking met de andere geweldplegers.
3.12
Steun voor deze uitleg biedt HR 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3029, NJ 2015, 451 m.nt. Mevis. In deze zaak had het hof de verdachte vrijgesproken van medeplegen en medeplichtigheid aan poging tot doodslag, kort gezegd omdat de verdachte geen opzet had gehad op doodslag. Het hof veroordeelde wel voor de meer subsidiair tenlastegelegde openlijke geweldpleging. Mijn ambtgenoot Harteveld concludeerde tot vernietiging omdat zijns inziens in de vrijspraak van het medeplegen besloten lag dat van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verschillende verdachten geen sprake was geweest, zodat ook van ‘in vereniging’ plegen niet de rede kon zijn. Volgens de Hoge Raad echter faalde het middel. De Hoge Raad sprak niet van bewuste en nauwe samenwerking, maar onderzocht enkel of uit de bewijsmiddelen kon worden afgeleid dat de verdachte (opzettelijk) een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld had geleverd. Dat was naar zijn oordeel het geval. Meer is kennelijk niet vereist.
3.13
Nu zou misschien tegengeworpen kunnen worden dat in de zojuist besproken zaak weliswaar geen sprake was geweest van een bewuste en nauwe samenwerking die gericht was op doodslag, maar wel van een bewuste en nauwe samenwerking die gericht was op het plegen van geweld. Het arrest neemt zo gezien nog niet alle twijfel weg. Het komt mij daarom wenselijk voor dat de Hoge Raad het middel in deze zaak aangrijpt om zijn opvatting op dit punt te verduidelijken.
3.14
Wenselijk, want noodzakelijk voor de beoordeling van het middel is die opheldering misschien niet. Want ook hier geldt dat het ontbreken van een nauwe en bewuste samenwerking gericht op doodslag of het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, niet uitsluit dat wel sprake was van een dergelijke samenwerking gericht op het plegen van geweld. Ook als er dus met de steller van het middel vanuit wordt gegaan dat voor art. 141 Sr een nauwe en bewuste samenwerking is vereist, geldt denk ik dat uit de overwegingen van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting blijkt. In gevallen als de onderhavige zal het bewijs van het opzet afgeleid moeten worden uit de aard van de gedragingen. Het hof zal hebben bedoeld dat niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat de verdachte behoorde tot de personen die tegen het hoofd van het slachtoffer hebben geschopt, zodat niet bewezen kan worden dat hij opzet had op de dood van het slachtoffer of op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. De vrijspraken van het primair en subsidiair tenlastegelegde vinden hun verklaring zo gezien in het feit dat het daarvoor vereiste gezamenlijke opzet op de dood of het zwaar lichamelijk letsel niet bewezen kon worden. Dat sluit bepaald niet uit dat sprake was van een minder ver gaand gezamenlijk opzet, alleen gericht op het plegen van geweld.
3.15
De rechtsklacht faalt derhalve. Ook de motiveringsklacht kan niet slagen. Uit de bewijsmiddelen kan zonder meer worden afgeleid dat de verdachte opzettelijk een significante bijdrage heeft geleverd aan het gepleegde geweld. Het verweer van de verdachte vindt daarbij zijn directe weerlegging in de als bewijsmiddel 3 gebezigde verklaring van [betrokkene 1] , die inhoudt dat de verdachte (‘ [verdachte] ’) één van de jongens was die op het slachtoffer intrapten. Uit de bewijsmiddelen kan voorts, mocht dat zijn vereist, ook worden afgeleid dat het intrappen op het slachtoffer in nauw en bewuste samenwerking met anderen plaatsvond.
3.16
Het middel faalt.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑04‑2016
Dezelfde overweging zijn te vinden in HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718.
Beroepschrift 31‑08‑2015
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 15/02625 J
Betekening aanzegging: 2 juli 2015
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte],
wonende te [woonplaats], verdachte,
advocaat: mr. R.J. Baumgardt dossiernummer: 20151234
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Den Haag d.d. 11 december 2014, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van negen maanden.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel 1
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artt. 141 Sr, alsmede 359 Sv, en wel om het navolgende:
Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte onder meer aangevoerd dat verdachte zich niet schuldig heeft gemaakt aan openlijk in vereniging gepleegd geweld, waarbij onder meer is gewezen op de omstandigheid dat verdachte niet de tijd en ruimte heeft gehad om geweld te gebruiken; verdachte bij de keel is gegrepen en een klap van de aangever heeft gehad; nadat verdachte de klap heeft gekregen degene die de klap heeft gegeven direct is aangevallen; het in een kleine ruimte en in een split second gebeurde; verdachte alleen maar zo snel mogelijk wenste weg te komen nadat hij zag dat de aangever werd geslagen, zodat verdachte zich heeft gedistantieerd; verdachte de aangever opzij heeft geduwd zodat hij het portiek heeft kunnen verlaten.
In het arrest heeft het hof niet bewezen geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging doodslag in vereniging gepleegd en ook niet zich schuldig heeft gemaakt aan het tezamen en in vereniging met anderen of een ander toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan een ander, zodat het hof verdachte te dier zake heeft vrijgesproken. In het arrest heeft het hof daartoe onder meer overwogen dat het hof niet kan vaststellen welke geweldshandelingen aan de verdachte en/of zijn mededaders kan worden toegerekend, zodat niet wettig en overtuigend bewezen is hetgeen aan de verdachte primair en subsidiair ten laste is gelegd. In het arrest heeft het hof vervolgens overwogen dat wel buiten twijfel is komen vast te staan dat de verdachte heeft deelgenomen aan het openlijk in vereniging gepleegde geweld tegen de aangever, zodat het hof het betreffende feit ook bewezen heeft verklaard. Het klaarblijkelijke oordeel van het hof dat ten aanzien van het openlijk in vereniging plegen van geweld een andere maatstaf met betrekking tot de bewuste en nauwe samenwerking moet worden gehanteerd, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed in het licht van hetgeen namens de verdachte is aangevoerd en het hof in het arrest heeft overwogen; in het bijzonder kan niet volgen dat verdachte in vereniging met een ander of anderen geweld heeft gepleegd, zodat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
1.1
Aan verdachte is ten laste gelegd, dat:
‘hij op of omstreeks 7 april 2013 te Dordrecht ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet (meermalen) (met kracht) (met geschoeide voet) heeft gestampt en/of geschopt en/of getrapt op en/of tegen het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair:
hij op of omstreeks 07 april 2013 te Dordrecht tezamen en in vereniging met anderen of een ander, althans alleen, aan een persoon, (te weten [slachtoffer]), opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een bloeduitstorting onder het rechteroog en/of een zwelling van de neus en/of een wond onder het linkeroog en/of wonden aan de boven- en onderrand van het linkeroor en/of een forse zwelling rondom het linkeroog en/of troebeling van de oogbol links en/of sterk verslechterd zicht en/of een breuk van de buitenste wand van de rechter oogkas tot in de zijkant van de schedel [bij de slaap] en/of een bloeding bij het hersenvlies en/of een breuk van de neus en/of een breuk van het jukbeen recht en/of meerdere breuken van de wanden van de linker oogkas en/of een breuk van het jukbeen links) heeft toegebracht door opzettelijk (meermalen) (met kracht) (met geschoeide voet) te stampen en/of schoppen en/of trappen en/of tegen het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer];
meer subsidiair:
hij op of omstreeks 07 april 2013 te Dordrecht, op of aan de openbare weg, [a-straat], in elk geval op of aan een openbare weg, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer], welke geweld bestond uit het (meermalen) (met kracht) (met geschoeide voet) stampen en/of schoppen en/of trappen op en/of tegen het hoofd en/of het lichaam van die [slachtoffer].’
1.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 27 november 2014 is onder meer gerelateerd dat aldaar door mr. L.A.R. Newoor, advocaat te Rotterdam, het woord tot de verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen. In deze pleitaantekeningen is onder meer vermeld:
- ‘1.
Cl is naar mening verdediging ten onrechte veroordeeld.
- 2.
Cliënt heeft u haarfijn uitgelegd wat zijn rol was.
- 3.
In het kort komt het erop neer dat het geweld door anderen is gepleegd niet door cliënt. Hij is bij de keel gegrepen en heeft een klap gehad van aangever. Dat iets wat onweersproken vaststaat.
- 4.
Cliënt heeft niet de tijd en ruimte gehad om geweld te gebruiken. Het was een kleine ruimte e.e.a. gebeurde in een split second. Nadat cliënt de klap kreeg, werd de man direct aangevallen althans geslagen door [betrokkene 3]. Dat [betrokkene 3] de 1e klap uitdeelde wordt ook bevestigd door [betrokkene 4] (pag 256).
- 5.
Cliënt was geschrokken en toen hij realiseerde wat er gebeurde, zag hij dat aangever werd geslagen. Cliënt wilde op dat moment daar alleen maar zo snel mogelijk wegkomen. Ik leid hieruit af dat hij zich direct wilde distantiëren en cliënt heeft het ook gedaan.
- 6.
Het ging heel snel, aangever kreeg klappen, cliënt wilde erlangs en duwde aangever opzij, zodat hij de politiek kon verlaten. Dit verklaart het bloed op de handpalm van cliënt, kom ik zo op terug.
- 7.
Client heeft dus als eerste van alle betrokkenen de portiek verlaten en geen geweld gebruikt. [betrokkene 5] bevestigt dit ook op pag 159/60. Hij verklaart dat cliënt als eerste de portiek heeft verlaten nadat hij de klap kreeg.
- 8.
Bij de RHC op 21-11-14 verklaart [betrokkene 5] hierover dat hij cliënt omhoog hielp, na de klap en dat zij toen de portiek uit zijn gegaan. Ik heb [betrokkene 5] gevraagd of hij heeft gezien dat cliënt geweld heeft gebruikt. Zijn antwoordt was, nee dat is onmogelijk. Ik heb hem omhoog geopend en we zijn meteen weggelopen.
()
- 10.
De verklaring van [betrokkene 5] ondersteunt dus de lezing van cliënt. Ook [betrokkene 4] verklaart in grote lijnen overeenkomstig de lezing van cliënt.
()
- 12.
De bewezenverklaring van de rechtbank is met name gebaseerd op het pv van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2].
- 13.
Zij verklaren dat zij een man zien vallen op de grond, dat er circa 4 personen om de man, welke op de grond lag, heen stonden. Wij zagen dat er door diverse personen op de man ingetrapt werden. ()
()
- 14.
De verbalisanten geven op geen enkel moment aan, wie de diverse of verschillende personen zijn en wie er nu daadwerkelijk getrapt heeft ()
()
- 35.
Ook de verklaring van [betrokkene 1] is ongeloofwaardig. Zij was onder invloed van drank en harddrugs. Zij kan zich bij de RC geen specifieke handelingen van specifieke personen herinneren maar verklaart wel dat de jongens, met uitzondering van [betrokkene 3] heeft zien slaan en trappen. [betrokkene 1] houdt het ook algemeen. Opvallend is dus dat zij [betrokkene 3] uit de wind houdt, terwijl [betrokkene 3] duidelijk geweld heeft gebruikt tegen aangever. Hiervoor had [betrokkene 1] kennelijk haar redenen. Naar mijn mening is haar verklaring duidelijk gekleurd en selectief. Deze verklaring kan niet dienen als (steun)bewijs in deze zaak.
()
- 54.
Als ik de balans opmaak dan denk ik dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is om tot een bewezenverklaring te komen. Het staat vast dat aangever gewond is geraakt, maar cliënt heeft daar geen enkele feitelijke bijdrage aan geleverd. Het dossier bevat onvoldoende aanknopingspunten dat cliënt geweld heeft gebruikt en er is ook geen sprake van medeplegen. ()’
1.3
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard, dat:
‘meer subsidiair:
hij op 07 april 2013 te Dordrecht aan de openbare weg, [a-straat] openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer], welk geweld bestond uit het (meermalen) (met kracht) (met geschoeide voet) stampen en/of trappen op het hoofd en/of tegen het lichaam van die [slachtoffer];’
1.4
In het arrest heeft het hof onder meer ten aanzien van de bewezenverklaring overwogen:
‘Volgens het proces-verbaal van bevindingen d.d. 7 april 2013 van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hoorden de verbalisanten op die datum omstreeks 01.10 uur diverse personen hard praten in het portiek van een flat. Zij hoorden dat de geluiden uit het portiek kwamen dat direct was gelegen aan de andere kant van de Wouwstraat in Dordrecht. Zij zagen dat voor het portiek een persoon op de grond viel. Zij zagen vervolgens dat circa vier personen om de man stonden en dat door diverse personen op de man werd ingetrapt. Er werd meerdere malen hard getrapt op het hoofd van de man en er werd door verschillende personen met kracht gestampt en geschopt met de onderzijde van hun schoen op het hoofd van de man. Dit gebeurde tenminste vier keer. De verbalisanten zagen voorts dat de man ten tijde van de mishandeling roerloos op de grond lag en dat niemand de gewonde man tijdens de aanval verdedigde of beschermde.
Eén van de verbalisanten is vervolgens op de groep toe gerend en heeft op luide toon geroepen: ‘Politie’. Eén van de personen van de groep rende de brandpoort gelegen aan de Wouwstraat in. Deze persoon is later aangehouden en door de verbalisant als de verdachte in onderhavige strafzaak herkend.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij deel uitmaakte van de groep die in het portiek verbleef toen de heer [slachtoffer] naar buiten kwam. De verdachte kreeg ruzie met de heer [slachtoffer] waarna de vechtpartij begon.
Op grond van het bovenstaande kan het hof niet vaststellen welke geweldshandeling aan de verdachte en/of zijn mededaders kan worden toegerekend. Naar het oordeel van het hof is dan ook niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair (poging doodslag) en subsidiair (toebrengen zwaar lichamelijk letsel) is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het hof is, gelet op bovenomschreven feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, en mede gelet op de verdere inhoud van het procesdossier, van oordeel dat wel buiten twijfel is vast komen te staan dat de verdachte deelnam aan het openlijk in vereniging gepleegde geweld tegen de heer [slachtoffer].’
1.5
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het hof een drietal bewijsmiddelen gebezigd. Zo heeft het hof onder meer als bewijsmiddel (1) gebezigd de op 7 april 2013 aflegde verklaring van de aangever:
‘()
Ik passeerde hen en deed de portiekdeur open en zei hen te vertrekken. Ik zag dat mijn benedenbuurvrouw [betrokkene 1] een van de jongens bij zijn armen pakte en haar woning mee naar binnen wilde nemen. Ik merkte dat zij jongens kende. Op datzelfde moment zag ik de resterende jongens mijn kant op bewegen. Op het volgende moment werd ik wakker in het ziekenhuis.’
1.6
Voorts heeft het hof in het proces-verbaal van bevindingen, zoals door het hof in het arrest ook genoemd, voor het bewijs gebezigd, waarin verbalisanten hebben waargenomen dat zeker vier personen om een man hebben heen stonden en dat er door diverse personen op de man werd ingetrapt.
1.7
Voorts heeft het hof als bewijsmiddel (3) gebezigd de bij de politie aflegde verklaring van [betrokkene 1], inhoudende onder meer:
‘Ik doe de voordeur open en ik zie de buurman onder het bloed op de grond liggen. Ik zag in totaal vier jongens bij die man staan, ik zag dat drie van deze jongens op de buurman aan het intrappen waren. () De jongens die op de buurman aan het intrappen waren ken ik als [betrokkene 2], [verdachte] () en een getinte jongen, meer Hindoestaans / Surinaams, met een gezet postuur en klein. ()’
1.8
Het bij artikel 141 Sr strafbaar stellen ‘in vereniging plegen van geweld’ eist dat de verdachte voldoende significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het geweld, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn geweest. De enkele omstandigheid dat iemand aanwezig is in een groep die openlijk geweld pleegt is niet zonder meer voldoende om hem te kunnen aanmerken als iemand die in vereniging geweld pleegt (HR 2 juli 2013, NJ 2013,407 en HR 11 november 2003, ECLI: NL: HR: 2003:AL 6209). In zijn arrest van 2 december 2014 (ECLI: NL: HR: 2014: 3474) heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over het medeplegen gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid en meer in het bijzonder met het oog op de gevallen waarin het medeplegen niet bestaat in de gezamenlijke uitvoering. Voor de kwalificatie van medeplegen is vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking. Deze kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde intellectuele/materiële bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Dit geldt ook in vergelijkbare zin indien het medeplegen bijvoorbeeld in de vorm van ‘in vereniging’ een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving. Ook in geval waarin de tenlastelegging ‘het delictsbestanddeel gepleegd door twee of meer verenigde personen’ bevat, zal de rechter moeten beoordelen of de door de verdachte geleverde bijdrage aan het delict van voldoende gewicht is (HR 24 maart 2015, ECLI: NL: HR: 2015: 713). De bijdrage zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van een strafbaar feit in de vorm van de gezamenlijke uitvoering van het feit. Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in uitzonderlijke gevallen moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grotere rol in de voorbereiding (HR 2 december 2014).
1.9
In het oordeel van het hof dat verdachte niet als medepleger van de poging tot doodslag danwel als medepleger van het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel is aan te merken is als zijn oordeel vervat dat geen sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en de anderen. Uit het oordeel dat verdachte niet kan worden aangemerkt als een dergelijke medepleger kan dan ook bezwaarlijk anders worden begrepen dan dat het hof van oordeel is dat verdachte geen significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het door anderen gepleegde geweld (zie in dit verband conclusie advocaat-generaal Harteveld d.d. 25 augustus 2015 in de zaak [naam 1], S 14/00423). Uit het arrest volgt dat het hof klaarblijkelijk van oordeel is geweest dat de bijdrage van verdachte wel van voldoende gewicht is geweest om te spreken van het in vereniging plegen van geweld.
Uit het arrest kan bezwaarlijk anders volgen dan dat met betrekking tot het bij artikel 141 lid 1 Sr strafbaar gesteld ‘in vereniging plegen’ een andere maatstaf zal dienen te worden gehanteerd ten aanzien van de vereiste en nauwe bewuste samenwerking dan in gevallen waarin het medeplegen geen bestanddeel van de delictsomschrijving vormt, geeft het oordeel evenwel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zodat op grond hiervan het arrest moet worden vernietigd.
1.10
Indien het hof niet van bovenstaande onjuiste opvatting is uitgegaan en een juiste maatstaf heeft gehanteerd, is het oordeel van het hof tot de bijdrage van de verdachte (hoewel geen significante of wezenlijke bijdrage aan het gepleegde geweld inhoudend) van voldoende gewicht is geweest om te spreken van het ‘in vereniging’ plegen van geweld, niet zonder meer begrijpelijk. De overweging van het hof alsdan wel is immers in wezen niet meer dan de omstandigheid dat verdachte aldaar aanwezig is geweest, terwijl het enkel getalsmatig verstrekken van een groep onvoldoende is om te kunnen spreken van het in vereniging plegen van openlijk geweld, zodat alsdan de motivering eveneens tekortschiet.
1.11
Aan het hierbovenstaande kan niet afdoen dat het hof in het arrest wel als bewijsmiddel (3) heeft gebezigd een verklaring van de getuige [betrokkene 1], waarin deze verklaart te hebben waargenomen dat verdachte op de aangever zou hebben ingetrapt. Gelet op de omstandigheid dat het hof niet bewezen heeft geacht dat verdachte enige geweldhandelingen heeft verricht, heeft het hof de betreffende verklaring klaarblijkelijk zo opgevat dat deze getuige aldaar verklaard heeft te hebben waargenomen dat drie jongens van de vier de buurman zouden hebben getrapt en dat de betreffende getuige dus niet exact heeft waargenomen door welke persoon dat exact zou zijn gebeurd. Deze uitleg is overigens ook niet onbegrijpelijk gelet op hetgeen door de verdediging ten aanzien van de verklaring van de getuige is gesteld, terwijl uit de verklaring van de aangever, die voor het bewijs is gebezigd, ook kan volgen dat deze getuige eerder dan het moment dat zij de voordeur heeft geopend en de buurman op de grond te hebben waargenomen, één van de jeugdigen, waarschijnlijk [betrokkene 3], haar woning heeft willen intrekken hetgeen het verweer van de raadsman van verdachte, dat deze getuige klaarblijkelijk [betrokkene 3] buiten schot heeft willen houden door het afleggen van haar verklaring, ondersteunt.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 31 augustus 2015
advocaat,