Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/4.4.3.2
4.4.3.2 Schorsing van tenuitvoerlegging
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Onder ‘schorsen’ wordt ook ‘opschorten’ verstaan (vgl. art. 88 Sv). Formeel betekent schorsen het onderbreken van de lopende tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis. Opschorten betekent in feite dat de rechter-commissaris de bevolen inbewaringstelling direct schorst, waardoor de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis (vooralsnog) niet aanvangt. Zie ook: Corstens 2014, p. 474.
Ibid.
Ibid.
Van Veen 1974, p. 164-165; Reijntjes 1994, p. 138-139; Corstens 2014, p. 472-474.
Van Veen 1974, p. 165.
Ibid.
Wet van 7 juli 1994, Stb. 1994, 528 (inw.tr.: 1 september 1995). Zie: Commissie Anneveldt 1982, p. 24 en 47. En voorts: Kamerstukken II 1989-1990, 21 327, nr. 1-2, p. 12; Kamerstukken II 1989-1990, 21 327, nr. 3, p. 42; Kamerstukken II 1992-1993, 21 327, nr. 14, p. 13.
Commissie Anneveldt 1982, p. 47.
Ibid., p. 47-48.
Kamerstukken II 2014-2015, 28741/29270, nr. 25, p. 2.
Als de rechter-commissaris of raadkamer de voorlopige hechtenis van een verdachte beveelt, hoeft dit niet te betekenen dat dit bevel ook daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd. De wet voorziet de rechter-commissaris of raadkamer die het bevel tot voorlopige hechtenis afgeeft namelijk van de mogelijkheid om de tenuitvoerlegging van dit bevel te schorsen1 onder voorwaarden die – volgens de wetsgeschiedenis – strekken tot verwezenlijking van het doel waarvoor de voorlopige hechtenis is bevolen.2 Deze mogelijkheid bestaat ten aanzien van zowel meerderjarige als minderjarige verdachten (vgl. art. 80 Sv en art. 493, eerste lid Sv). De wetgever heeft hierbij bewust gekozen voor een model waarin pas nadat een bevel tot voorlopige hechtenis is afgegeven, kan worden overgegaan tot de schorsing onder voorwaarden om te waarborgen dat hiervan enkel gebruik wordt gemaakt als aan alle criteria voor het bevelen van voorlopige hechtenis is voldaan.3 Met deze constructie moet aldus worden voorkomen dat verdachten in gevallen waarin geen voorlopige hechtenis zou zijn bevolen toch worden onderworpen aan allerlei voorwaarden.4 Hieruit kan worden afgeleid dat de wetgever de schorsing onder voorwaarden uitsluitend heeft bedoeld als alternatief voor voorlopige hechtenis en niet als zelfstandige modaliteit voor interventies in de voorfase van het strafproces (vgl. par. 4.3.4).
In de literatuur is echter ook kritiek geuit op de constructie die besloten ligt in het schorsingsmodel. Er is door verschillende auteurs op gewezen dat de formulering van de grond voor het bevelen van voorlopige hechtenis in artikel 67a, eerste lid, onder b Sv, waarin wordt geëist dat sprake is van “een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid, welke de onverwijlde vrijheidsbeneming vordert”, strikt genomen geen ruimte laat om vervolgens middels een schorsing onder voorwaarden alsnog over te gaan tot invrijheidstelling van de verdachte.5 Van Veen wijst erop dat deze constructie het risico in zich draagt dat het bevel tot voorlopige hechtenis enkel wordt afgegeven om vervolgens de nodig geachte voorwaarden te kunnen opleggen.6 Tegelijkertijd wordt door hem onderkend dat de constructie van de schorsing onder voorwaarden het voordeel heeft dat de rechter hierdoor welhaast wordt gedwongen de doelen van het bevel tot voorlopige hechtenis in ogenschouw te nemen bij het bepalen van de schorsingsvoorwaarden.7
Uit de wetgeschiedenis kan worden afgeleid dat het onderliggende doel van de schorsing onder voorwaarden is dat deze bijdraagt aan “een beperking in de daadwerkelijke toepassing van voorlopige hechtenis”.8 Dat de wetgever in jeugdstrafzaken extra veel waarde hecht aan dit doel, blijkt wel uit het jeugdspecifieke artikel 493, eerst lid Sv. Anders dan de commune regeling van de schorsing in artikel 80 Sv, schrijft artikel 493, eerste lid Sv expliciet voor dat de rechter die de voorlopige hechtenis van een minderjarige verdachte beveelt ambtshalve gehouden is na te gaan of de tenuitvoerlegging van dat bevel, hetzij onmiddellijk, hetzij na een bepaald tijdsverloop, kan worden geschorst. Dit voorschrift is in 1995 in de wet gekomen op advies van de Commissie Anneveldt, die daarbij wijst op de “bijzonder kwetsbare positie” van de jeugdige verdachte en nadrukkelijk is uitgegaan van de aanname dat “de stelling dat de voorlopige hechtenis vooral in strafzaken tegen jeugdigen zo beperkt mogelijk moet worden toegepast […] nauwelijks tegenspraak [zal] ontmoeten”.9 Hieruit zou volgen dat in gevallen waarin het bevelen van voorlopige hechtenis niettemin onvermijdelijk is, de rechter zich dient te bezinnen op de vraag of schorsing mogelijk is. “Het lijkt goed de rechter, ook al is het dan wellicht ten overvloede (zie art. 80 e.v. Sv), nog eens hierop te wijzen”, zo stelt de Commissie.10 In de kern ligt aan artikel 493, eerste lid Sv de gedachte ten grondslag dat er – in de woorden van de Commissie – “weliswaar omstandigheden kunnen zijn die, op zichzelf beschouwd, een dwingende indicatie opleveren voor onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming, maar dat, bij het bestaan van een – aan andere omstandigheden te ontlenen – voldoende contra-indicatie, niettemin met de voorwaardelijke modaliteit mag of moet worden volstaan”.11 Hiermee komt deze bepaling volgens de wetgever tegemoet aan het belang om de mogelijkheid te hebben om ten aanzien van een minderjarige een “genuanceerde reactie” te geven op het strafbare feit dat aanleiding geeft tot een vordering tot voorlopige hechtenis.12 In recente beleidsstukken wordt de bepaling van artikel 493, eerste lid Sv ook wel aangeduid als het uitgangspunt ‘schorsen, tenzij’, dat leidend zou zijn voor de voorlopige hechtenis in jeugdstrafzaken.13