Zie in een meer algemene zin over het vereiste wetenschap van benadeling bij bestuurdersaansprakelijkheid: Assink/Slagter, Compendium van het ondernemingsrecht, Deel 1, p. 1117-1118.
HR, 23-05-2014, nr. 13/02497
ECLI:NL:HR:2014:1204, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-05-2014
- Zaaknummer
13/02497
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:1204, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑05‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2013:150, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:332, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:332, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑03‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:1204, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑04‑2013
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2014/325 met annotatie van P. van Schilfgaarde
Ondernemingsrecht 2014/141 met annotatie van M.H.C. Sinninghe Damsté
JIN 2014/129 met annotatie van J. van der Kraan
JOR 2014/229 met annotatie van mr. J. van Bekkum
OR-Updates.nl 2014-0221
JOR 2014/229 met annotatie van mr. J. van Bekkum
Uitspraak 23‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheid (enig) indirect bestuurder gefailleerde dochtervennootschap; art. 6:162 BW. Substantiële betalingen aan moedervennootschap ten behoeve van managementfees. Benadeling schuldeisers dochtervennootschap. Maatstaf voor persoonlijk en ernstig verwijt; aansluiting bij HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, NJ 2006/659. Beroep op verrekening tussen moeder- en dochtervennootschap; vereist dat moedervennootschap partij is in het geding? Art. 6:7 lid 2 BW.
Partij(en)
23 mei 2014
Eerste Kamer
nr. 13/02497
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. D. Rijpma,
t e g e n
Mr. Jan Rudolf MAAS Q.Q.,kantoorhoudende te Rotterdam,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en de curator.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 274687/HA ZA 06-3430 van de rechtbank Rotterdam van 28 maart 2007 en 30 januari 2008;
b. de arresten in de zaak met rolnummer 08/346 van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 10 april 2008 en 9 maart 2010;
c. het vonnis in de zaak 274687/HA ZA 06-3430 van de rechtbank Rotterdam van 23 maart 2011;
b. het arrest in de zaak 200.092.391/01 van het gerechtshof Den Haag van 22 januari 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curator heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor de curator toegelicht door zijn advocaat en mede door mr. M.A.M. Essed, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging.
De advocaten van [eiser] en de advocaten van de curator hebben ieder bij brief van 4 april 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] heeft in zijn hoedanigheid van enig bestuurder van [A] BV (hierna: Beheer), welke vennootschap enig bestuurder was van [B] BV (hierna: Bouwbedrijf), in de periode van 5 januari 2004 tot 24 februari 2004 bevorderd dat door Bouwbedrijf betalingen zijn gedaan aan Beheer tot een bedrag van in totaal € 190.660,00.
(ii) Bouwbedrijf is op 16 maart 2004 in staat van faillissement verklaard, en Beheer op 13 december 2005. De curator is geen curator in het faillissement van Beheer.
3.2.1
In dit geding vordert de curator, voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht dat [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke crediteuren van Bouwbedrijf, en betaling van € 190.660,00 door [eiser] aan de boedel. De curator legt aan de vorderingen ten grondslag dat de hiervoor in 3.1 onder (i) weergegeven handelwijze van [eiser] onrechtmatig is jegens de schuldeisers van Bouwbedrijf en hem tot voldoening van schadevergoeding tot het gevorderde bedrag verplicht.
3.2.2
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, voor recht verklaard dat [eiser] als (indirect) bestuurder van Bouwbedrijf en Beheer onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke crediteuren van Bouwbedrijf door hen te benadelen in hun verhaalsmogelijkheden op de boedel, en [eiser] veroordeeld tot betaling aan de curator van € 175.660,00. Het hof heeft daartoe, samengevat, als volgt overwogen.
Als uitgangspunt geldt dat de curator heeft voldaan aan zijn stelplicht ten aanzien van de persoonlijke aansprakelijkheid van [eiser], waarbij in aanmerking is genomen dat [eiser] zeggenschap had over zowel Bouwbedrijf als Beheer, die behoorden tot hetzelfde concern en waarvan de bedrijfsvoering in dezelfde handen lag, dat de schuldeisers door de verrichte betalingen zijn benadeeld, en dat de curator heeft gesteld dat de betalingen onverplicht waren verricht en [eiser] bekend was met de slechte financiële situatie van Bouwbedrijf en met de bedoeling van bevoordeling van Beheer (rov. 11). Het hof dient te onderzoeken of dit uitgangspunt ook opgeld doet waar het gaat om een op onrechtmatige daad gebaseerde vordering (rov. 12).
De curator kan jegens een derde aanspraak maken op schadevergoeding wanneer in geval van bijzondere omstandigheden de gedragingen van deze derde als een onrechtmatige daad zijn aan te merken (rov. 13). In het onderhavige geval is sprake van substantiële betalingen door de dochtervennootschap Bouwbedrijf aan de moedervennootschap Beheer vlak voor het faillissement van de dochter, welke betalingen werden bevorderd door de enige (rechtstreekse respectievelijk indirecte) bestuurder van beide rechtspersonen. Beheer heeft als gevolg daarvan een gunstiger behandeling verkregen dan de overige schuldeisers van Bouwbedrijf. Nu vaststaat dat benadeling van de overige schuldeisers hiervan het gevolg is, is sprake van bijzondere omstandigheden en zijn de gedragingen van [eiser] in beginsel onrechtmatig. (rov. 14)
De curator heeft uiteengezet dat voorafgaand aan en ten tijde van de gewraakte betalingen sprake was van een aanmerkelijk negatief vermogen van Bouwbedrijf, crediteuren (goeddeels) onbetaald bleven, meldingen aan de fiscus zijn gedaan ter zake van betalingsonmacht met betrekking tot omzet- en loonbelasting en door de fiscus beslagleggend is opgetreden. De raadsman van [eiser] heeft bij brief van 22 maart 2005 aan de curator bericht dat het bedrijf (Bouwbedrijf), naar het hof begrijpt ten tijde van de gewraakte betalingen, "al meer dan een half jaar" slecht ging. [eiser] heeft een en ander niet genoegzaam gemotiveerd bestreden. Al met al bestaat gevoeglijk grond om te oordelen dat [eiser] als (indirect) bestuurder wist of behoorde te weten dat een ernstig risico van insolventie van Bouwbedrijf bestond, en in zoverre kan [eiser] toegerekend worden dat hij de onderwerpelijke betalingen aan Beheer heeft bevorderd. (rov. 15)
[eiser] heeft aangevoerd dat de betrokken betalingen niet mogen worden beschouwd als een "standaard"-voldoening van een schuld aan een handelscrediteur of een "betaling aan een groepsmaatschappij binnen een concern", dat de betalingen betrekking hadden op managementfees voor personeel (onder wie [eiser] zelf en zijn zonen) dat om fiscale redenen was aangesteld bij Beheer, en deels op huur en leasetermijnen van auto's ten behoeve van Beheer, en dat Beheer niet meer was dan een "fiscale huls" waarbinnen op een "iets voordeliger wijze uit het oogpunt van sociale premies" de administratieve en managementafdeling van Bouwbedrijf waren ondergebracht (rov. 16). Het hof volgt [eiser] hierin niet. Gelet op de vennootschapsstructuur waarbinnen [eiser] optrad als enig bestuurder van Beheer, die enig bestuurder was van Bouwbedrijf, kan niet worden aanvaard dat sprake is van een zodanige verwevenheid van Beheer en Bouwbedrijf dat de betalingen van Bouwbedrijf aan Beheer in de vooravond van het faillissement van Bouwbedrijf ten opzichte van de crediteuren van Bouwbedrijf niet als paulianeus of onrechtmatig zouden kunnen worden aangemerkt. Een door [eiser] bewerkstelligde (interne) taak- en werkverdeling tussen Bouwbedrijf en Beheer kan niet leiden tot verkorting van rechten van crediteuren van Bouwbedrijf. (rov. 17)
Op grond van het voorgaande is [eiser] aansprakelijk uit onrechtmatige daad (rov. 18).
Het verweer van [eiser] (memorie van grieven in het tussentijdse appel onder 14-15) dat de vordering van de curator tot een bedrag van € 37.339,82 niet toewijsbaar is aangezien de curator dit bedrag al door middel van verrekening heeft ontvangen, wordt verworpen. Het gaat blijkens het faillissementsverslag om een verrekening binnen de rechtsverhouding tussen Bouwbedrijf en Beheer, welke laatste rechtspersoon bovendien geen partij is in de onderhavige procedure. Mitsdien is binnen de rechtsverhouding tussen Bouwbedrijf en [eiser] reeds hierom geen sprake van het als gevolg van verrekening tenietgaan van verbintenissen tot hun gemeenschappelijke beloop. (rov. 21-23)
3.3.1
Onderdeel 1 klaagt onder meer dat het hof in de rov. 14 en 15 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de persoonlijke aansprakelijkheid van een (indirect) bestuurder zoals [eiser], en zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.3.2
Nu in het bestreden arrest niet is vastgesteld of op Beheer als bestuurder van Bouwbedrijf aansprakelijkheid rust, blijft in cassatie buiten beschouwing of [eiser] als bestuurder van Beheer uit hoofde van art. 2:11 BW aansprakelijk is.
3.3.3
In het onderhavige geval vordert de curator schadevergoeding wegens onrechtmatige daad (art. 6:162 BW) op de grond dat [eiser] heeft meegewerkt aan benadeling van schuldeisers van de gefailleerde vennootschap (Bouwbedrijf), door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van hun vordering (vgl. HR 14 januari 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4521, NJ 1983/597), terwijl [eiser] ten tijde van de gestelde benadeling enig bestuurder was van Beheer, de moedermaatschappij die enig bestuurder was van Bouwbedrijf. [eiser] bepaalde het beleid van Bouwbedrijf.
Dit geval vertoont zoveel gelijkenis met het geval waarin aan de orde is of een bestuurder op de voet van art. 6:162 BW aansprakelijk is op de grond dat hij heeft meegewerkt aan benadeling van schuldeisers van de gefailleerde vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van hun vordering, dat bij de beantwoording van de aansprakelijkheidsvraag aansluiting moet worden gezocht bij de maatstaven zoals vermeld in HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, NJ 2006/659 (Ontvanger/[…]).
3.3.4
Het bestreden oordeel heeft in de kern betrekking op de in het arrest van 8 december 2006 in rov. 3.5 onder (ii) onderscheiden vraag, te weten of ter zake van benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaalbaar blijven van diens vordering, gezien de omstandigheden van het geval grond bestaat voor aansprakelijkheid van de – in dit geval: enig indirect – bestuurder omdat hij heeft bewerkstelligd dat de vennootschap haar verplichtingen niet nakomt.
3.3.5
Uit het arrest van 8 december 2006 volgt dat de betrokken bestuurder op grond van onrechtmatige daad voor schade van de schuldeiser aansprakelijk kan worden gehouden indien zijn handelen of nalaten als bestuurder ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt.Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Er kunnen zich echter ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een zodanig verwijt kan worden aangenomen. (Zie voor een en ander het arrest van 8 december 2006, rov. 3.5) Dit alles geldt, gelet op hetgeen hiervoor in 3.3.3 is overwogen, ook voor een enig indirect bestuurder zoals [eiser].
3.3.6
In het hiervoor in 3.2.2 weergegeven oordeel dat [eiser] aansprakelijk is uit onrechtmatige daad (rov. 18) heeft het hof de in rov. 14 en 15 vermelde feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, onder meer inhoudende dat (i) [eiser] heeft bevorderd dat door Bouwbedrijf vlak voor haar faillissement substantiële betalingen zijn gedaan aan Beheer, (ii) voorafgaand aan en ten tijde van de gewraakte betalingen sprake was van een aanmerkelijk negatief vermogen van Bouwbedrijf, (iii) crediteuren (goeddeels) onbetaald bleven, (iv) meldingen aan de fiscus waren gedaan ter zake van betalingsonmacht met betrekking tot omzet- en loonbelasting, en (v) door de fiscus beslagleggend was opgetreden. Daarnaast heeft het hof in zijn oordeel betrokken dat (vi) [eiser] de zeggenschap had over zowel Bouwbedrijf als Beheer en (vii) de bedrijfsvoering van Bouwbedrijf en Beheer in handen van [eiser] was (rov. 12), alsmede dat (viii) onder al deze omstandigheden de door [eiser] bewerkstelligde (interne) taak- en werkverdeling tussen Beheer en Bouwbedrijf niet afdoet aan de onrechtmatigheid van zijn handelwijze (rov. 17).
Aldus ligt in het bestreden oordeel besloten dat [eiser] wist of redelijkerwijs moest begrijpen dat de betalingen door Bouwbedrijf tot gevolg zouden hebben dat Bouwbedrijf andere verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade, zodat hem van het bevorderen van die betalingen persoonlijk een ernstig verwijt valt te maken. Derhalve geeft het door de klacht bestreden oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
3.3.7
De overige klachten van het onderdeel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4.1
Onderdeel 2 richt rechts- en motiveringsklachten tegen de verwerping van het beroep op verrekening (rov. 21-23). Het onderdeel betoogt dat de schade waarvan de curator in dit geding vergoeding door [eiser] vordert, tot een bedrag van € 37.339,82 door middel van verrekening is vergoed door (de curator in het faillissement van) Beheer, en dat [eiser] zich volgens art. 6:7 lid 2 BW in dit geding op die verrekening kan beroepen.
3.4.2
Volgens art. 6:7 lid 2 BW bevrijdt nakoming door een der schuldenaren ook zijn medeschuldenaren tegenover de schuldeiser en geldt hetzelfde onder meer wanneer de schuld wordt gedelgd door verrekening.
3.4.3
[eiser] heeft in het onderhavige verband bij memorie van grieven in het tussentijdse hoger beroep aangevoerd (onder 14):
"Daartegenover heeft de curator in zijn faillissementsverslag van 1 maart 2007 (…) gemeld dat de curator van [A] B.V. aanspraken heeft gemaakt op betaling van een boedelvordering ad € 37.339,82. De curator deelt mede die boedelvordering niet te hebben voldaan omdat hij meent die te kunnen verrekenen met de in deze procedure gestelde schade."
3.4.4
De curator heeft bij memorie van antwoord, tevens houdende incidenteel appel, in het tussentijdse hoger beroep onder meer aangevoerd (onder 22) dat de vordering van € 190.660,00 reeds op 24 december 2004 ter verificatie was ingediend in het faillissement van Beheer, en gewezen op zijn brief van 13 april 2006 aan de curator van Beheer, die onder meer inhoudt:
"Verrekening
Indien de huurvordering zou bestaan, zou de vordering nog niet tot een betaling van [B] aan [A] leiden. [B] heeft in de maanden januari en februari 2004 per bank betalingen verricht aan [A] ten belope van €190.660,-. Deze betalingen zijn paulianeus verricht en door mij reeds op 24 december 2004 vernietigd.
Hieruit vloeit voort dat [B] een vordering heeft tot teruggave van een bedrag van €190.660,- op [A] ex artikel 51 lid 1 Fw jo. artikel 6:204 BW. Deze vordering vloeit voort uit de wet. Het bedrag ad € 190.660,- is door [A] echter nog niet aan de boedel voldaan.
Indien de vordering van [A] op [B] uit hoofde van huur derhalve een reële vordering zou blijken te zijn, brengt het bepaalde in artikel 53 Fw met zich mee dat verrekening plaats kan vinden en komt de vordering van [A] op [B] niet voor uitbetaling in aanmerking."
3.4.5
Het hof heeft niet vastgesteld of Beheer jegens de curator een boedelvordering had tot een bedrag van € 37.339,82, en, zo ja, of die boedelvordering is voldaan door middel van verrekening met een vordering van de curator op Beheer tot vergoeding van dezelfde schade als de schade waarvan de curator in dit geding vergoeding vordert van [eiser]. Bij de beoordeling van de klachten moet daarom veronderstellenderwijs van de juistheid van een en ander worden uitgegaan.
3.4.6
Tegen deze achtergrond is het bestreden oordeel onjuist voor zover het ervan uitgaat dat voor een geslaagd beroep op art. 6:7 lid 2 BW is vereist dat Beheer partij is in dit geding, omdat art. 6:7 lid 2 BW een zodanige eis niet stelt. Bovendien is het bestreden oordeel onvoldoende gemotiveerd, omdat niet blijkt dat het hof de juistheid heeft onderzocht van de hiervoor in 3.4.5 bedoelde feiten, en die feiten een beroep op art. 6:7 lid 2 BW kunnen dragen. De hierop gerichte klachten van het onderdeel slagen. De overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 22 januari 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 2.013,31 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 23 mei 2014.
Conclusie 21‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheid (enig) indirect bestuurder gefailleerde dochtervennootschap; art. 6:162 BW. Substantiële betalingen aan moedervennootschap ten behoeve van managementfees. Benadeling schuldeisers dochtervennootschap. Maatstaf voor persoonlijk en ernstig verwijt; aansluiting bij HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, NJ 2006/659. Beroep op verrekening tussen moeder- en dochtervennootschap; vereist dat moedervennootschap partij is in het geding? Art. 6:7 lid 2 BW.
Partij(en)
In deze zaak gaat het om de persoonlijke aansprakelijkheid van een bestuurder uit hoofde van onrechtmatige daad jegens de gezamenlijke schuldeisers van een gefailleerde vennootschap. Het hof heeft geoordeeld dat [eiser] betaling en verhaal heeft gefrustreerd door te bevorderen dat een door hem indirect bestuurde dochtervennootschap vlak vóór haar faillissement substantiële betalingen verrichtte aan de door [eiser] direct bestuurde moedervennootschap. In cassatie wordt geklaagd over de door het hof gehanteerde maatstaf en de deugdelijkheid van de gegeven motivering.
13/02497 | Mr. L. Timmerman |
Zitting 21 maart 2014 | |
Conclusie inzake: | |
[eiser], | |
eiser tot cassatie, (hierna: [eiser]) | |
tegen | |
J.R. Maas q.q., | |
verweerder in cassatie (hierna: de curator) |
1. Feiten en procesverloop
1.1
Het gerechtshof te Den Haag heeft de relevante feiten vastgesteld in rov. 2.1 en 2.2 van het bestreden arrest van 22 januari 2013. Zij komen op het volgende neer. [eiser] is enig bestuurder geweest van [A] BV (hierna: Beheer) en via deze vennootschap indirect bestuurder van [B] BV (hierna: Bouwbedrijf). Gedurende de periode van 5 januari 2004 tot 24 februari 2004 heeft [eiser] bewerkstelligd (het hof spreekt over ‘bevorderd’) dat door Bouwbedrijf betalingen zijn verricht aan Beheer van in totaal € 190.660,00. Bouwbedrijf is op 16 maart 2004 in staat van faillissement verklaard. Het hof verwijst voor de feiten ook naar het vonnis van de rechtbank van 30 januari 2008. Daarin is nog te lezen dat [eiser] 100% aandeelhouder is van Beheer. Beheer is op 13 december 2005 in staat van faillissement verklaard.
1.2
De curator heeft bij exploot van 23 oktober 2006 [eiser] gedagvaard en gevorderd (i) voor recht te verklaren dat de betalingen van Bouwbedrijf aan Beheer paulianeus zijn, (ii) voor recht te verklaren dat [eiser] onrechtmatig jegens de gezamenlijke crediteuren van Bouwbedrijf heeft gehandeld, en (iii) [eiser] te veroordelen tot betaling van € 190.660,00. De curator stelde zich op het standpunt dat [eiser] facturen van leveranciers en/of onderaannemers onbetaald heeft gelaten in dezelfde periode waarin Bouwbedrijf betalingen aan Beheer heeft verricht waarmee [eiser] het belang van Beheer heeft laten prevaleren boven het belang van Bouwbeheer. [eiser] heeft verweer gevoerd en gesteld dat het hier ging om de betaling van reguliere managementfee’s en huur aan Beheer.
1.3
In zijn tussenvonnis van 30 januari 2008 (ECLI:NL:RBROT:2008:BC6115) heeft de rechtbank te Rotterdam zich vooral gericht op vordering (i). De rechtbank droeg de curator het bewijs op van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat de verrichte betalingen paulianeus waren. Over de vordering (ii) bepaalde de rechtbank dat de curator in de conclusie na enquête kon uiteenzetten op welke wijze vorderingen (i) en (ii) zich tot elkaar verhielden (rov. 4.10). Voorts werd geoordeeld dat indien de curator bewijs door middel van getuigen wilde leveren daarvan opgave moest worden gedaan binnen twee weken na vonnisdatum en er werd verlof tot tussentijds appel verleend.
1.4
[eiser] heeft die mogelijkheid van tussentijds appel benut en op 14 maart 2008 tegen het tussenvonnis van 30 januari 2008 hoger beroep ingesteld. De curator heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij arrest van 9 maart 2010 heeft het gerechtshof te Den Haag de bewijsopdracht aangepast en het bestreden tussenvonnis voor het overige bekrachtigd. Daartoe overwoog het hof in rov. 2.14 het volgende. Weliswaar moet [eiser] als (in)direct bestuurder van Bouwbedrijf en Beheer hebben geweten of en in hoeverre de verrichte betalingen de rechten en belangen van schuldeisers van Bouwbedrijf zouden treffen, maar benadeling is pas aan de orde wanneer de financiële positie van Bouwbedrijf zodanig slecht was dat [eiser] en daarmee Bouwbedrijf en Beheer in redelijkheid moeten hebben begrepen dat de verrichte betalingen ten koste gingen van de aanspraken van de crediteuren van Bouwbedrijf. De betalingen zijn ongeoorloofd wanneer zij onverplicht zijn gedaan, en anders (dus wanneer zij verplicht zijn gedaan) indien Beheer ten opzichte van andere schuldeisers een gunstiger behandeling heeft gekregen dan andere schuldeisers zonder goede – en voor [eiser], Bouwbedrijf en Beheer kenbare – grond, gegeven de financieel slechte positie van Bouwbedrijf. Het hof heeft de bewijsopdracht zo aangepast dat de curator het bewijs werd opgedragen van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat de financiële situatie van Bouwbedrijf ten tijde van de gewraakte betalingen, naar [eiser] bekend was, zeer slecht was, de gewraakte betalingen onverplicht zijn gedaan, en -voor het geval dat dat bewijs niet wordt geleverd- dat Beheer met de gewraakte betalingen zonder deugdelijke grond een gunstiger behandeling heeft gekregen dan de andere schuldeisers van Bouwbedrijf. Voor het overige werd het tussenvonnis bekrachtigd, met dien verstande dat de door de rechtbank bedoelde opgave van getuigen binnen drie weken na het arrest van het gerechtshof moest geschieden. De zaak werd terugverwezen voor verdere afdoening.
1.5
De procedure na terugverwijzing ging als een nachtkaars uit. Vordering (i) werd door de curator ingetrokken (dat is m.i. begrijpelijk, omdat ook Beheer failliet was, die vennootschap kon niets meer tegenbetalen) en de overige vorderingen (ii) en (iii) werden door de rechtbank Rotterdam in zijn eindvonnis van 23 maart 2011 afgewezen omdat de curator geen getuigen had voorgebracht noch anderszins gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om het hem opgedragen bewijs te leveren.
1.6
In het hiertegen door de curator ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof Den Haag bij arrest van 22 januari 2013 voor recht verklaard dat [eiser] als (indirect) bestuurder van Bouwbedrijf en Beheer onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke crediteuren van Bouwbedrijf en aansprakelijk is voor de schade die de gezamenlijke crediteuren daardoor hebben geleden. [eiser] is veroordeeld tot betaling van € 175.660,00, vermeerderd met rente.
1.7
Het onderhavige cassatieberoep is bij exploot van 22 april 2013 ingesteld. De curator heeft tot verwerping geconcludeerd en heeft dat standpunt toegelicht.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel omvat twee onderdelen. Zij hebben betrekking op de aansprakelijkheid van [eiser] op grond van onrechtmatige daad (onderdeel 1) en de vraag of de curator een deel van het gevorderde bedrag reeds door verrekening heeft ontvangen (onderdeel 2). Voordat ik deze middelen behandel, maak ik een enkele opmerking vooraf.
2.2
De curator heeft in dit geval een zogenaamde Peeters/Gatzen-vordering ingesteld. Hij wil de verhaalsbenadeling van de gezamenlijke crediteuren van Bouwbedrijf die zijns inziens door toedoen van de indirecte bestuurder van Bouwbedrijf is ontstaan via een onrechtmatige daadsactie tegen die indirecte bestuurder ongedaan maken. In rov. 10 van het bestreden arrest heeft het hof geoordeeld dat de curator bevoegd is om in het onderhavige geval een Peeters-Gatzen-vordering in te stellen. Ik citeer voor alle duidelijkheid deze rov.
“10. Bij de beoordeling van de vordering op de grondslag van art. 6:162 BW gaat het hof ervan uit dat de curator bij het opkomen voor de belangen van de gezamenlijke schuldeisers van Bouwbedrijf bevoegd is om (mede) een vordering uit hoofde van onrechtmatige daad geldend te maken tegen een derde (zoals [eiser]), indien de gedragingen van die derde op onrechtmatige wijze hebben geleid tot benadeling van de gezamenlijke crediteuren in hun mogelijkheden tot het krijgen van voldoening uit het boedelactief. Het boven (in r.o. 4) reeds genoemde "centraal staande verwijt" van de curator aan [eiser] "dat [eiser] als bestuurder in onrechtmatige zin heeft bevorderd dat door middel van de gewraakte betalingen aan Beheer, de schuldeisers van Bouwbedrijf (waaronder niet te verstaan de mogelijke schuldeiser Beheer) (...) zijn benadeeld", sluit inhoudelijk daarop aan”.
2.3
Het hof stelt vervolgens in rov. 11 vast dat de schuldeisers van Bouwbedrijf door de verrichte betalingen zijn benadeeld. Ook deze overweging citeer ik voor de duidelijkheid:
“11. In haar tussenvonnis d.d. 30 januari 2008 heeft de rechtbank overwogen (r.o. 4.9) - kortweg - dat de curator (bedoeld zal zijn [eiser], a-g) zeggenschap had over zowel Bouwbedrijf als Beheer die beide behoorden tot hetzelfde concern en waarvan de bedrijfsvoering in dezelfde handen lag. Tevens heeft de rechtbank (in r.o. 4.4, in het tussentijds appel vergeefs bestreden met grief IV) overwogen dat de schuldeisers door de verrichte betalingen zijn benadeeld. Het hof heeft dienaangaande in zijn (tussen)arrest van 9 maart 2010 (r.o. 2.9) tot uitgangspunt genomen dat de curator daarmee voldoende heeft gesteld om daarop de persoonlijke aansprakelijkheid van [eiser] te kunnen baseren onder toevoeging dat zulks geldt in combinatie met de stellingen die de curator ingevolge het vonnis dient te bewijzen (te weten de onverplichtheid van de betalingen alsmede de bekendheid van [eiser] met de slechte financiële situatie van Bouwbedrijf en de bedoeling van bevoordeling van Beheer)”.
2.4.
Het hof duidt daarna in de rov. 12 en 13 aan op welke wijze het gaat beoordelen of [eiser] de benadeling van de gezamenlijke schuldeisers van Bouwbedrijf op onrechtmatige wijze heeft bevorderd.
“12. Aangezien, zoals boven reeds overwogen, de laatstbedoelde bewijsopdrachten onmiskenbaar betrekking hadden op de vorderingen die waren gebaseerd op de faillissementspauliana, welke grondslag inmiddels niet meer aan de orde is, dient het hof thans aan de hand van de gedingstukken te onderzoeken of het in de vorige rechtsoverweging weergegeven uitgangspunt ook opgeld doet waar het gaat om een op onrechtmatige daad gebaseerde vordering.
13. Tussen het leerstuk van de faillissementspauliana (de artikelen 42 e.v. en 47 Fw) en het leerstuk van de onrechtmatige daad bestaat onder meer in zoverre samenloop dat de curator, gesteld dat de gewraakte handelingen niet vernietigbaar zouden zijn op grond van de Pauliana, niettemin jegens een derde aanspraak kan maken op schadevergoeding wanneer sprake is van bijzondere omstandigheden die grond bieden aan het kwalificeren van de gedragingen van deze derde als een onrechtmatige daad (zie o.m. HR 16-6-2000, NJ 2000, 578)”.
2.5
Onderdeel 1, dat uit een inleiding en twee subonderdelen bestaat, betoogt dat het hof in rov. 14 en 15 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de persoonlijke aansprakelijkheid van een (indirect) bestuurder als [eiser] en zijn oordeel bovendien ontoereikend heeft gemotiveerd. Ik haal de desbetreffende overwegingen van het hof aan.
“14. In het onderhavige geval is sprake van substantiële betalingen door een dochtervennootschap (Bouwbedrijf) aan de moedervennootschap (Beheer) vlak voor het faillissement van de dochter, welke betalingen werden bevorderd door de enig (rechtstreeks respectievelijk indirect) bestuurder van beide rechtspersonen. In deze feiten ligt reeds besloten, en overigens is niet gemotiveerd bestreden, dat Beheer dientengevolge een gunstiger behandeling heeft verkregen dan de overige schuldeisers van Bouwbedrijf. Nu als boven overwogen vaststaat dat benadeling van de overige schuldeisers hiervan het gevolg is, is met het voorgaande sprake van eerder bedoelde bijzondere omstandigheden die de gedragingen van [eiser] in beginsel kwalificeren als onrechtmatig. Beoordeeld zal thans worden of ook aan de overige aan een vordering op grond van onrechtmatige daad te stellen vereisten is voldaan, dan wel of uit de gedingstukken blijkt van bijzondere - door [eiser] te stellen - bijzondere gronden van voorrang die de voorkeursbehandeling van Beheer rechtvaardigen, als gevolg waarvan [eiser] niet verweten zou kunnen worden te hebben gehandeld in strijd met hetgeen hem naar ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt (zie o.m. HR 12-6-1998, NJ 1998, 727).
15. De curator heeft in de memorie van grieven (punt 60 e.v.) gemotiveerd en onder verwijzing naar producties uiteengezet dat voorafgaand aan en ten tijde van de gewraakte betalingen door Bouwbedrijf aan Beheer, sprake was - zakelijk weergegeven - van een aanmerkelijk negatief vermogen van Bouwbedrijf, dat crediteuren (goeddeels) onbetaald bleven en dat inmiddels verschillende meldingen aan de fiscus ter zake van betalingsonmacht met betrekking tot omzet- en loonbelasting waren gedaan, alsmede dat door de fiscus beslagleggend is opgetreden. Bij brief van 22 maart 2005 (productie 32 bij de inleidende dagvaarding, blz. 4 i.f.) heeft de raadsman van [eiser] aan de curator bericht dat het bedrijf (Bouwbedrijf), naar het hof begrijpt ten tijde van de gewraakte betalingen, "al meer dan een halfjaar" slecht ging. Een en ander is door [eiser] niet genoegzaam gemotiveerd bestreden; ontoereikend is in dit verband dat naar stelling van [eiser] de aanslagen vennootschapsbelasting naderhand zijn vernietigd (zie punt 10 van de memorie van antwoord, nog daargelaten de vraag of het hierbij ging om aan Bouwbedrijf of aan Beheer opgelegde aanslagen; zie voor dit laatste punt 30 van de conclusie van antwoord in prima). Al met al bestaat gevoeglijk grond om te komen tot het oordeel dat [eiser] als (indirect) bestuurder wist of behoorde te weten dat een ernstig risico van insolventie van Bouwbedrijf bestond, en in zoverre kan [eiser] toegerekend worden dat hij de onderwerpelijke betalingen aan Beheer heeft bevorderd.”
2.6
Volgens subonderdeel 1.1 heeft het hof ten onrechte niet eerst onderzocht of [eiser] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt van de onrechtmatige selectieve betaling door Bouwbedrijf. Zou het hof bedoeld hebben te oordelen dat Bouwbedrijf onrechtmatig heeft gehandeld, dan is volgens het subonderdeel (i) daarmee nog niet gezegd dat sprake is van een ernstig verwijt, (ii) een verkeerde maatstaf gehanteerd, nu het arrest Coral/Stalt (HR 12 juni 1998, NJ 1998/727) alleen van toepassing is indien de betrokken vennootschap heeft besloten haar activiteiten te beëindigen en zulks ten aanzien van Bouwbedrijf niet het geval was en (iii) is met de vaststelling dat de resterende schuldeisers van Bouwbedrijf zijn benadeeld nog niet uitgemaakt dat [eiser] ook wetenschap had van benadeling van die resterende schuldeisers.
2.7
In het dictum van het bestreden arrest is voor recht verklaard dat [eiser] onrechtmatig heeft gehandeld en is [eiser] veroordeeld tot betaling van schadevergoeding. De overwegingen van het hof hebben betrekking op (gedragingen van) [eiser]. Het hof spreekt m.i. ook terecht van het bevorderen door [eiser] van betalingen door Bouwbedrijf aan Beheer (zie de eerste zinsnede van rov. 14). Het is dit bevorderen door [eiser] dat het hof in zijn bestreden arrest beoordeelt. Het arrest biedt dan ook geen grond voor de veronderstelling dat het hof bedoeld heeft te overwegen of te oordelen dat alleen Bouwbedrijf onrechtmatig heeft gehandeld. In zoverre faalt het subonderdeel.
2.8.
Het hof heeft in rov. 14 van zijn bestreden arrest vastgesteld dat [eiser] in beginsel onrechtmatig heeft gehandeld omdat de door hem bewerkstelligde betalingen tot gevolg hebben gehad dat Beheer is bevoordeeld en daardoor de overige schuldeisers van Bouwbedrijf zijn benadeeld. Het hof gaat vervolgens in op de overige vereisten voor onrechtmatig handelen door [eiser].
2.9
In rov. 15 heeft het hof geoordeeld dat [eiser] als (indirect) bestuurder wist of behoorde te weten dat een ernstig risico van insolventie van Bouwbedrijf bestond en het [eiser] daarom kan worden toegerekend dat hij de betalingen van Bouwbedrijf aan Beheer heeft bevorderd. Het hof kwam tot dit oordeel op grond van de volgende, door de curator gestelde en volgens het hof door [eiser] niet genoegzaam gemotiveerd bestreden omstandigheden:
(a) voorafgaand aan en ten tijde van de gewraakte betalingen was er sprake van een aanmerkelijk negatief vermogen van Bouwbedrijf;
(b) crediteuren bleven (goeddeels) onbetaald;
(c) aan de fiscus waren verschillende meldingen gedaan ter zake van betalingsonmacht met betrekking tot omzet- en loonbelasting;
(d) door de fiscus is beslagleggend opgetreden; en
(e) de raadsman van [eiser] heeft gesteld dat het tijde van de gewraakte betalingen het al meer dan een half jaar slecht ging met Bouwbedrijf.
Uit dit geheel van omstandigheden blijkt m.i. dat [eiser] redelijkerwijs moet hebben geweten dat er op het moment van de betalingen ernstig risico van insolventie was.
2.10
Het hof heeft deze vaststelling gemaakt in verband met zijn tussenarrest van 9 januari 2010 (zie de bewijsopdracht onder a). Aan de daar gegeven bewijsopdracht heeft de curator dus voldaan. Ik vind dat -uitgaande van de door het hof opgesomde omstandigheden- begrijpelijk. In dat tussenarrest kreeg de curator nog een tweede bewijsopdracht. Hij diende te bewijzen dat Beheer met de - wat het hof noemt - gewraakte betalingen een gunstiger behandeling heeft gekregen dan de andere schuldeisers van Bouwbedrijf. In het eindarrest stelt het hof in rov. 14 vast:
“In deze feiten ligt reeds besloten, en overigens is niet gemotiveerd bestreden, dat Beheer dientengevolge een gunstiger behandeling heeft gekregen dan de overige schuldeisers van Bouwbedrijf”.
Hiermee is het hof kennelijk van oordeel dat aan de tweede bewijsopdracht is voldaan. Ook dit vind ik begrijpelijk. Is het voldoen aan deze beide bewijsopdrachten voldoende om het handelen van [eiser] jegens de gezamenlijke crediteuren onrechtmatig te achten? Hiervoor moet [eiser] m.i. ook wetenschap van daadwerkelijke benadeling van die crediteuren van Bouwbedrijf hebben gehad. Het probleem van het bestreden arrest van het hof is m.i. dat daarin niets te vinden is over die wetenschap van [eiser]. Daarover had het hof m.i. wel moeten oordelen, wil het handelen van [eiser] als onrechtmatig kunnen worden gekwalificeerd1.. Ik heb nog onderzocht of een dergelijk oordeel ook niet impliciet uit het bestreden arrest van het hof kan worden afgeleid. Ik kan het er ook niet impliciet in lezen. Maar ik geef wel toe dat het verschil tussen wetenschap bij [eiser] van een ernstig risico van insolventie en wetenschap van benadeling van de gezamenlijke crediteuren van Bouwbedrijf klein is. Niettemin dient subonderdeel 1.1 m.i. te slagen.
2.11
Over de klacht dat het hof ten onrechte niet eerst heeft onderzocht of [eiser] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, maak ik nog een opmerking. Als het hof vastgesteld zou hebben dat [eiser] in de omstandigheden van het geval redelijkerwijs wetenschap van benadeling van de resterende crediteuren van Bouwbedrijf en bevoordeling van Beheer moet hebben gehad, zou dat een ernstig verwijt opleveren2.. Daarnaast gaat het beroep op het arrest Coral/Stalt niet op, omdat, als het hof zou hebben vastgesteld dat [eiser] wetenschap van benadeling van de gezamenlijke schuldeisers moet hebben gehad, hij onrechtmatig zou hebben gehandeld ongeacht hetgeen in het arrest Coral/Stalt is beslist.
2.12
In rov. 15 (slot) en 16 heeft het hof aan de hand van de door [eiser] aangevoerde stellingen onderzocht of sprake is van rechtvaardigende of verontschuldigende omstandigheden. Subonderdeel 1.2 kwalificeert de overweging van het hof dat [eiser] de hiervoor onder 2.9 genoemde omstandigheden niet genoegzaam heeft bestreden als onjuist of onbegrijpelijk, omdat (i) dit haaks zou staan op ’s hofs eigen vaststelling in rov. 2.15 sub a van zijn tussenarrest van 9 maart 2010, waarin [eiser] gesteld heeft dat er kansen waren voor Bouwbedrijf om er weer bovenop te komen, en (ii) het hof daarmee ten onrechte (en met miskenning van de devolutieve werking van het appel) ongemotiveerd voorbij is gegaan aan diverse stellingen die [eiser] in feitelijke instanties naar voren heeft gebracht.
2.13
Klacht (i) stuit af op een gebrek aan feitelijke grondslag aangezien het hof in rov. 2.15 van het tussenarrest van 9 maart 2010 louter heeft gerefereerd aan hetgeen [eiser] kennelijk heeft betoogd, zulks in verband met de aan de curator te geven bewijsopdracht. Het betreft hier geen feitelijke vaststelling.
2.14
Voor de door klacht (ii) bedoelde stellingen verwijst de cassatiedagvaarding op p. 4 en 5 naar een aantal vindplaatsen in de gedingstukken. Ik vat de daarin genomen standpunten samen.
2.15
[eiser] heeft aangevoerd dat hij in de loop van 2003 niet bezorgd was over een ‘enorme extra financiële strop’ (CvA, randnummer 29), niet wist dat er een zodanig groot verlies werd geleden ten tijde van de betalingen (MvA inc., randnr. 19) en vertrouwen had in herstel omdat hij eerder een financieel moeilijke situatie had meegemaakt (CvA, randnr 32). Het gaat hier om de vraag of [eiser] als indirect bestuurder had behoren te begrijpen dat er een ernstig risico van insolventie van Bouwbedrijf was. M.i. heeft het hof deze vraag in rov. 15 voldoende begrijpelijk beantwoord.
2.16
Over de problemen met de belastingdienst heeft [eiser] gesteld dat zij (mede) te wijten zijn aan de boekhouder (CvA, randnr. 31), de reeds opgelegde aanslagen alleen betrekking hadden op vennootschapsbelasting (CvA, randnr. 30) en de opgelegde belastingaanslagen zijn vernietigd (MvA inc., randnrs 20-21). Ten aanzien van deze stellingen is het hof kennelijk – en niet onbegrijpelijk – van oordeel geweest dat de problemen van Bouwbedrijf met de Belastingdienst veel breder waren dan alleen kwesties met het betalen van vennootschapsbelasting (zie rov. 15).
2.17
Ten slotte heeft [eiser] betoogd dat hij niet onrechtmatig of onzorgvuldig heeft gehandeld en daartoe onder meer het volgende gesteld. Volgens [eiser] hadden de betalingen betrekking op loon-, huur- en leaseverplichtingen die rechtstreeks van belang waren voor de continuïteit van Bouwbedrijf. Het niet betalen van Beheer zou direct tot het faillissement van Bouwbedrijf hebben geleid omdat het management daardoor zou zijn weggevallen (CvA, randnr. 51). [eiser] had geen keus omdat de salarissen voor die werknemers betaald moesten worden; Beheer had geen liquide middelen (CvA, randnr. 18-21). Hij heeft ervoor gezorgd dat mensen die voor Bouwbedrijf werkten, ook daarvoor betaald kregen (CvA, randnr. 44-45). Onjuist is dat de betaling alleen of grotendeels betrekking had op [eiser] en zijn zonen: op de payroll van Beheer stonden ook andere werknemers. Van zelfverrijking is geen sprake: de betalingen zijn aangewend om salarissen te betalen, de hoogte daarvan was niet eens kostendekkend en [eiser] heeft als gevolg van de faillissementen zelfs aanzienlijke vorderingen op Bouwbedrijf moeten afboeken en anderen verliezen moeten incasseren. Dat de management-fee bovenmatig of onredelijk zouden zijn, is niet bewezen (MvA inc, randnr. 7-12). Er is dan ook geen sprake van een ernstig verwijt, aldus [eiser] (CvA, randnr. 18-22). Anders dan klacht (ii) veronderstelt is het hof wel degelijk op deze stellingen ingegaan. In rov. 16 heeft het hof deze stellingen in essentie weergegeven en in rov. 17 zijn zij beoordeeld. Dat alles is op een begrijpelijke wijze geschied. Hiermee faalt subonderdeel 1.2.
2.18
Onderdeel 2 richt een klacht tegen rov. 23 waarin het standpunt van [eiser] wordt verworpen dat de curator zijn vordering tot € 37.339,82 reeds heeft ontvangen door middel van verrekening nu de curator een boedelvordering van Beheer heeft verrekend met hetgeen Beheer na vernietiging op grond van (faillissements)pauliana aan Bouwbedrijf verschuldigd is. Het hof motiveert dit oordeel in rov. 23 als volgt:
“23. Het standpunt van [eiser] verdient geen bijval. Het gaat blijkens het faillissementsverslag thans om een verrekening binnen de rechtsverhouding tussen Bouwbedrijf en Beheer, welke laatste rechtspersoon bovendien geen partij is in de onderhavige procedure. Mitsdien is binnen de rechtsverhouding tussen Bouwbedrijf en [eiser] reeds hierom geen sprake van het als gevolg van verrekening tenietgaan van verbintenissen tot hun gemeenschappelijk beloop.”
2.19
Volgens onderdeel 2 getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting en/of is het oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd, omdat de vordering van de curator jegens Beheer en de vordering van de curator jegens [eiser] betrekking hebben op vergoeding van dezelfde schade en de schadevergoedingsvordering door de verrekening reeds gedeeltelijk teniet is gegaan.
2.20
Ik vind het oordeel van het hof op dit punt niet begrijpelijk. Als de curator een boedelvordering via verrekening voldaan heeft gekregen, kan hij geen schadevergoeding van [eiser] vanwege het niet voldaan zijn van de desbetreffende vordering. Onderdeel 2 slaagt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑03‑2014
Zie voor die systematiek de wijze waarop de Hoge Raad met de Beklamel-bestuurdersaansprakelijkheid omgaat in HR 8 december 2006, NJ 2006, 659.
Beroepschrift 22‑04‑2013
Heden, de tweeëntwintigste (22ste) april tweeduizenddertien, ten verzoeke van [requirant], wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te Den Haag aan de Anna van Saksenlaan 30, ten kantore van de maatschap Ekelmans & Meijer Advocaten, van wie de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. D. Rijpma in deze zaak door mijn requirant als advocaat wordt aangewezen om hem als zodanig te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie, heb ik:
[MR. JAN ANNE DE SWART, gerechtsdeurwaarder met plaats van vestiging's‑Gravenhage, kantoorhoudende aldaar aan de Bezuidenhoutseweg 115;]
AAN:
Mr. Jan Rudolf MAAS q.q., kantoorhoudend te Rotterdam, in diens hoedanigheid van curator in het faillissement van [B] BOUWBEDRIJF B.V. te [vestigingsplaats], mijn exploot doende overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te (2514 EA) Den Haag aan het Lange Voorhout 3, ten kantore van de advocaat mr. M.H.J, van Maanen (BarentsKrans), bij wie gerequireerde in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, aldaar sprekende met en voor gerequireerde afschrift dezes latende aan:
[Mevouw E.J. Veldhuizen, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD:
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest dat door het Gerechtshof Den Haag onder zaaknummer 200.092.391/01 is gewezen tussen mijn requirant als geïntimeerde en de gerequireerde als appellant, en dat is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 januari 2013.
Voorts heb ik, deurwaarder, exploterende en relaterende als voormeld, gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de vierentwintigste (24ste) mei tweeduizenddertien, des voormiddags te 10:00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van die Raad, welke terechtzitting zal worden gehouden in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag;
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDINGEN:
dat indien verweerder in cassatie advocaat bij de Hoge Raad stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de Hoge Raad verstek tegen verweerder in cassatie verleent, zijn gevoerde verweer in cassatie buiten beschouwing blijft en zijn recht om in cassatie verweer te voeren dan wel om in cassatie te komen vervalt;
dat bij verschijning in het geding, van verweerder in cassatie een griffierecht wordt geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website www.kbvg.nl/griffierechtentabel:
dat van een natuurlijke persoon of rechtspersoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand; dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid van die wet;
TENEINDE:
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het gerechtshof heeft overwogen en beslist als vermeld in het arrest waarvan beroep, ten onrechte, om de navolgende, mede in onderling verband en in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Onderdeel 1: inleiding
In de rov. 14–18 van zijn eindarrest behandelt het hof de vraag of eiser van cassatie (hierna: ‘[requirant]’) met de door hem bewerkstelligde betalingen van [B] Bouwbedrijf B.V. (hierna: ‘Bouwbedrijf’) aan [A Beheer] B.V. (hierna: ‘Beheer’) onrechtmatig heeft gehandeld (jegens de gezamenlijke crediteuren).
In rov. 14 oordeelt het hof dat in beginsel sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in HR 16 juni 2000 (Van Dooren q.q./ABN AMRO), NJ 2000/578 (PvS) die de gedragingen van [requirant] in beginsel kwalificeren als onrechtmatig. Aan dat oordeel legt het hof, kort gezegd, ten grondslag
- (a)
dat in casu sprake is van substantiële betalingen door een dochtervennootschap aan een moedervennootschap vlak voor het faillissement van de dochter;
- (b)
dat die betalingen werden bevorderd door de enig (in)directe bestuurder van beide;
- (c)
dat (daarin besloten ligt dat) Beheer dientengevolge een gunstiger behandeling heeft verkregen dan de overige schuldeisers van Bouwbedrijf; en
- (d)
dat benadeling van de overige schuldeisers hiervan het gevolg is. Vervolgens kondigt het hof onder verwijzing naar HR 12 juni 1998 (Coral/Stalt), NJ 1998/727 (PvS) aan dat het zal beoordelen of ook aan de overige vereisten voor een vordering uit onrechtmatige daad is voldaan, danwel of blijkt van bijzondere, door [requirant] te stellen, omstandigheden waardoor de voorkeursbehandeling van Beheer kan worden gerechtvaardigd.
In rov. 15 oordeelt het hof dat ‘gevoeglijk’ grond bestaat om te oordelen dat [requirant] als (indirect) bestuurder wist of behoorde te weten dat een ernstig risico van insolventie van Bouwbedrijf bestond, en dat [requirant] in zoverre kan worden toegerekend dat hij de betalingen aan Beheer heeft bevorderd. Aan dat oordeel legt het hof, kort gezegd, ten gronde (dat de curator gemotiveerd heeft gesteld)
- (i)
dat voorafgaand aan en ten tijde van de betalingen sprake was van een aanmerkelijk negatief vermogen van Bouwbedrijf;
- (ii)
dat crediteuren (goeddeels) onbetaald bleven;
- (iii)
dat verschillende meldingen aan de fiscus ter zake van betalingsonmacht met betrekking tot omzet- en loonbelasting waren gedaan;
- (iv)
dat door de fiscus beslagleggend is opgetreden; en
- (v)
dat de raadsman van [requirant] bij brief van 22 maart 2005 aan de curator berichtte dat het Bouwbedrijf ten tijde van de betalingen al meer dan een half jaar slecht ging.
Volgens het hof heeft [requirant] een en ander niet genoegzaam gemotiveerd bestreden.
Onderdeel 1: klacht
1.1
Met zijn in de rov. 14 en 15 vervatte oordelen geeft het hof blijk van een verkeerde rechtsopvatting aangaande de persoonlijke aansprakelijkheid van een (indirect) bestuurder als [requirant] en/of heeft het zijn desbetreffende oordeel niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd. Van persoonlijke aansprakelijkheid op grond van onrechtmatige daad van een bestuurder wegens selectieve betaling door de rechtspersoon-schuldenaar kan immers eerst sprake zijn indien de desbetreffende bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt van de onrechtmatige selectieve betaling door de schuldenaar. Dat heeft het hof echter niet onderzocht. Het heeft (slechts) op grond van de in de inleiding bij dit onderdeel sub (a) t/m (d) weergegeven omstandigheden geoordeeld dat [requirant] in beginsel onrechtmatig heeft gehandeld, tenzij hij bijzondere omstandigheden stelt waardoor de voorkeursbehandeling van Beheer kan worden gerechtvaardigd.
Daarbij hanteert het hof klaarblijkelijk een maatstaf op grond waarvan mogelijkerwijs valt te beoordelen of Bouwbedrijf zélf wellicht onrechtmatig heeft gehandeld. Aangenomen dat (het hof heeft bedoeld dat) Bouwbedrijf met de betaling onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke crediteuren, dan staat daarmee nog niet vast dat [requirant] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt van de onrechtmatige selectieve betaling door Bouwbedrijf.
Maar ook voor het antwoord op de vraag of Bouwbedrijf aldus onrechtmatig zou hebben gehandeld, gaat het hof uit van een verkeerde maatstaf. De maatstaf van HR 12 juni 1998 (Coral/Stalt), NJ 1998/727 (PvS) geldt immers alleen voor een vennootschap die heeft besloten haar activiteiten te beëindigen, althans niet in een geval als het onderhavige, waarin minst genomen niet vaststaat dat Bouwbedrijf ten tijde van de gewraakte betalingen had besloten haar activiteiten te staken.
Althans heeft in een geval als het onderhavige te gelden dat het een vennootschap als Bouwbedrijf ten tijde van betalingen als de onderhavige in beginsel nog vrij stond om opeisbare vorderingen te voldoen en dat slechts bijzondere, door de curator te stellen en bij betwisting te bewijzen, omstandigheden het voldoen van die of dergelijke opeisbare vorderingen onrechtmatig kunnen doen zijn (vgl. het door het hof wel genoemde arrest HR 16 juni 2000 (Van Dooren q.q./ABN AMRO), NJ 2000/578 (PvS)).
De door het hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde, in de inleiding bij dit onderdeel sub (a) t/m (d) weergegeven omstandigheden, kwalificeren echter niet als zodanig, in het bijzonder niet, omdat uit die vaststellingen niet volgt — en zelfs zonder méér niet kan volgen — dat met de gewraakte betalingen door Bouwbedrijf, laat staan door [requirant], onrechtmatig is gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers van Bouwbedrijf. Het hof heeft bijvoorbeeld slechts vastgesteld dat de overige schuldeisers door de betalingen feitelijk zijn benadeeld, maar niet dat Bouwbedrijf of [requirant] daarvan ook wetenschap had, terwijl ook wetenschap van benadeling zonder méér niet voldoende is om aan te nemen dat betalingen als de onderhavige onrechtmatig zijn (vgl. ook rov. 2.14 van 's hofs tussenarrest d.d. 9 maart 2010).
Het hof heeft voorts de uit het voorgaande voortvloeiende bewijslastverdeling en het daarmee samenhangende bewijsrisico miskend.
1.2
Onjuist en/of onbegrijpelijk is overigens 's hofs overweging dat [requirant] de in de inleiding bij dit onderdeel sub (i) t/m (v) weergegeven (door de curator gestelde) omstandigheden niet genoegzaam gemotiveerd zou hebben bestreden.
In de eerste plaats staat die overweging op gespannen voet met 's hofs eigen vaststelling in rov. 2.15 sub (a) van zijn tussenarrest d.d. 9 maart 2010, waaruit nu juist volgt dat [requirant] met name heeft gesteld dat er destijds kansen waren voor Bouwbedrijf om er weer bovenop te komen.
In de tweede plaats gaat het hof met dit sweeping verdict geheel ongemotiveerd voorbij aan hetgeen [requirant] in eerste aanleg, in het tussentijdse appèl en in het hier aan de orde gestelde appèl omtrent de door het hof gerelateerde en andere relevante omstandigheden naar voren heeft gebracht. Zie met betrekking tot:
- —
de situatie van Bouwbedrijf, met inbegrip van de fiscale positie:1. conclusie van antwoord, § 29–32 en § 51; memorie van antwoord in incidenteel appèl d.d. 17 maart 2009, § 19 e.V.;
- —
betalingen aan ook andere crediteuren: memorie van antwoord in incidenteel appèl d.d. 17 maart 2009, § 22;
- —
het handelen van [requirant] zelf: conclusie van antwoord, § 44–45; memorie van grieven d.d. 14 augustus 2008, § 18 e.V.;
- —
de omstandigheid dat de gewraakte betalingen betrekking hadden op doorlopende verplichtingen betreffende loonverplichtingen, huur- en leasecontracten, en dat het voldoen van die verplichtingen rechtstreeks verband hielden met de — door [requirant] destijds nog gewenste — continuïteit van Bouwbedrijf:2. conclusie van antwoord, § 18–21; proces-verbaal van comparitie d.d. 8 mei 2007, p. 3, vanaf de voorlaatste alinea (‘[requirant] had geen keus…’); memorie van antwoord in incidenteel appèl d.d. 17 maart 2009, § 7 e.V.; memorie van antwoord d.d. 13 december 2011, § 4 e.V..
Het voorgaande noopt tot de conclusie dat het hof ofwel de devolutieve werking van het appèl heeft miskend en de stellingen van [requirant] op deze punten heeft gelaten voor wat ze zijn, ofwel zijn beslissing te dier zake niet voldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd.
Onderdeel 2: inleiding
In de rov. 21–23 behandelt het hof het beroep van [requirant] op verrekening door de curator met een boedelvordering van Beheer. Het oordeelt in rov. 23 dat [requirant] dat beroep niet toekomt, omdat het gaat om een verrekening binnen de rechtsverhouding tussen Bouwbedrijf en Beheer, welke laatste bovendien geen partij is in de onderhavige procedure, zodat binnen de rechtsverhouding tussen Bouwbedrijf en [requirant] geen sprake zou zijn van het tenietgaan van verbintenissen als gevolg van verrekening.
Onderdeel 2: klacht
's Hofs oordeel in rov. 23 geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onbegrijpelijk gemotiveerd. Het bij de vordering van de curator jegens Beheer om een vordering ter zake van vergoeding van dezelfde schade als die het onderwerp is van de vordering van de curator jegens [requirant]. Het feit dat de vordering jegens Beheer is gebaseerd op een buitengerechtelijke vernietiging ex art. 42 en/of 47 Fw, en dat die vordering slechts is ingediend ter verificatie in het faillissement van Beheer, maakt dat niet anders. [requirant] mag zich jegens zijn schuldeiser wel degelijk beroepen op het gedeeltelijk tenietgaan van de schuld waarvoor hij hoofdelijk aansprakelijk is. Het feit dat de curator van Bouwbedrijf een boedelvordering van Beheer heeft verrekend met de schadevergoedingsvordering waarvoor [requirant] mede-aansprakelijk wordt gehouden, maakt dat niet anders. Het gaat er slechts om dat de betreffende schadevergoedingsvordering door de verrekening reeds gedeeltelijk teniet is gegaan. Zie art. 6:7 lid 2 BW.
En mitsdien:
Op grond van bovenstaand middel van cassatie te horen vernietigen het arrest waartegen dat middel is gericht, met zodanige verdere uitspraak als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, ook omtrent de kosten van het geding.
exploot/proc. verbaal | [76,71] | ||
verschotten: | |||
— | GBA | ||
— | KvK | ||
— | overige | ||
[76,71] | |||
opslag (b.t.w) | [16,11] | ||
€ | [92,82] |
[Eiser kan op grond van do Wet op de Omzetbelasting 1968 de hern / haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bevengenoemde wet.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑04‑2013
N.B. Het hof noemt in rov. 15 met betrekking tot belastingen alleen maar de stelling van [requirant] over de vernietiging van de aanslagen vennootschapsbelasting in § 10 van de memorie van antwoord, zonder die stelling te betrekken bij eerdere stellingen van [requirant] over belastingen.
N.B. Het hof gaat op dit laatste punt ook in de rov. 16 en 17 niet in; daar gaat het slechts over het aspect van de verwevenheid van Bouwbedrijf en Beheer als rechtvaardiging, en niet over het belang van de continuïteit van Bouwbedrijf zélf.