Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/VII.3.4.1
VII.3.4.1 Uitleg (I): de subjectieve benadering
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS359901:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Gezien de niet altijd even heldere rechtsoverwegingen biedt het arrest daarvoor ook de ruimte. Zie voor een overzicht van de mogelijke interpretaties: Rongen 1996, p. 275 e.v.
Aldus: Kortmann & J.J. van Hees 1995a, p. 994 en Kortmann & J.J. van Hees 1995b, p. 455 e.v.; Salomons 1995b, p. 81 e.v.; Van Lokven 1995, p. 965; Rank-Berenschot 1995, p. 208 e.v.; Vegter 1995, p. 535; Schroeder 1995, p. 222 e.v.; J.J. van Hees 1997, p. 69-70; Verhagen 1997a, p. 56; Kliebisch 1997, p. 78-79; Van Lokven 1998, p. 20-21; De Vries Lentsch-Kostense, conclusie voor HR 9 november 2001, LJN: AD5343, JOL 2001, 651 (Domeva), onder nr. 8; Van den Heuvel 2005, p. 4 en p. 5; Keijser 2006, p. 135 e.v.; Kortmann, J.J. van Hees & Faber 2007, p. 2246 en Verdaas 2008, nr. 94. Vgl. ook: Verhagen & Rongen 2000, p. 75; MvT, TK 2002-2003, 28 874, nr. 3, p. 7-8 en MvT, TK 2004-2005, 30 138, nr. 3, p. 8-10.
Zie Kortmann & J.J. van Hees 1995a, p. 994.
Niet duidelijk is of de woorden “zonder beperkingen” in goederenrechtelijke of in verbintenisrechtelijke zin moeten worden opgevat of mogelijk in beide betekenissen. Zie daarover: Rongen 1996, p. 276-277 en p. 279-281, alsmede Verstijlen 2003, p. 350-351 en Verstijlen 2006, p. 1198.
Aan de hand van de Haviltex-maatstaf, vgl. HR 18 november 2005, NJ 2006, 151 (BTL Lease/Erven Van Summeren).
Onder het oude, voor 1992 geldende recht gold dat op de overdracht tot zekerheid zoveel mogelijk de voor pand of hypotheek geldende bepalingen werden toegepast. Zie HR 3 januari 1941, NJ 1941, 470, m.nt. PS (Hazerswoudse Bank/Los); HR 24 juni 1994, NJ 1995, 368, m.nt. HJS (INB/Klützow q.q.) en r.o. 3.4.2, slot, van het onderhavige arrest. Deze analoge toepassing geschiedde bij wijze van dwingend recht. Partijen konden de analoge toepasselijkheid van de pand- of hypotheekbepalingen niet bij overeenkomst uitsluiten.
Zie § VII.3.4.2.
Denk aan een geldlening die wordt gesecureerd door een zekerheidsoverdracht.
Zo ook: S. de Groot & Salomons 2011, p. 385 en W. Snijders 1997, p. 90-91. Eveneens kritisch: A. van Hees & Van Mierlo 1995, p. 69; Bertrams 1995, p. 100 en Handboek Leasing (Heyman), B1.3-40 e.v. Vgl. Reehuis 2010, nrs. 76 en 81 en Reehuis 1997, p. 55 e.v.
Zie ter zake van het wetsvoorstel financiëlezekerheidsovereenkomsten: MvT, TK 2004-2005, 30 138, nr. 3, p. 9 waar wordt opgemerkt: “De bepaling art. 3:84 lid 3. is in het Burgerlijk Wetboek opgenomen om te bereiken dat de praktijk van de voor 1992 gebruikelijke zekerheidseigendom, dat in feite als een bezitloos pandrecht fungeerde, niet zou kunnen worden voortgezet, maar dat ter vervanging daarvan voortaan het bezitloos pandrecht van de artikelen 3:237 en 239 zou worden gebezigd”. Zie voorts: MvA, EK 2004-2005, 28 874, E, p. 2, p. 14 en p. 16, waar de minister op pagina 2 het volgende opmerkt: “De leden van de fractie van het CDA kan ik meedelen dat een extensieve interpretatie van de financiëlezekerheidsovereenkomst tot overdracht, die ertoe zou leiden dat overdracht kan plaatsvinden zonder dat de volle eigendom van effecten wordt verschaft, in strijd is met de wet. Een uitsluitend fiduciaire overdracht is immers onverenigbaar met artikel 3:84 lid 3 BW. Artikel 7:55 BW brengt daarin geen verandering”. En op p. 14: “Zoals hiervoor (…) is aangegeven, kan van een fiduciaire eigendomsoverdracht geen sprake zijn”. Voorts op p. 16: “Van een herintroductie van het fiduciaire eigendomsrecht is derhalve geen sprake”.
Zie r.o. 3.4.2 en 3.4.3, eerste alinea en aanhef tweede alinea.
Ook de rechtbank in zijn vonnis a quo lijkt dit aan te nemen. Zie r.o. 8 en 9.
Vgl. ook: MvT, TK 2002-2003, 28 874, nr. 3, p. 7 en MvT, TK 2004-2005, 30 138, nr. 3, p. 9.
Door de Hoge Raad geformuleerd in een hele reeks van arresten, zie nr. 677.
Zie HR 18 november 2005, NJ 2006, 151, alsmede hiervoor: nr. 670.
Vgl. ook de conclusie van Langemeijer onder nrs. 2.1 en 2.13.
Zie r.o. 3.4.2 in samenhang met r.o. 3.4.3. Vgl. MvT, TK 2002-2003, 28 874, nr. 3, p. 8-9 en MvT, TK 2004-2005, 30 138, nr. 3, p. 10, waar de minister van hetzelfde lijkt uit te gaan en bovendien opmerkt dat het niet geheel is uitgesloten dat in de toekomst nog eens naar de figuur van een analogische toepassing wordt gegrepen.
Zie hiervoor: nrs. 659, 660 en 662. De subjectieve benadering staat eveneens op gespannen voet met het karakter van art. 3:84 lid 3 BW als strekkingsbepaling. De bepaling beoogt elke overdracht met ongeldigheid te treffen die ertoe strekt zekerheid te verschaffen. Het gegeven dat partijen zijn overeengekomen dat de verkrijger in geval van wanprestatie van zijn wederpartij het goed zal mogen blijven behouden en dat hij niet gehouden is tot verhaal, doet er op zichzelf genomen niet aan af dat de overdracht tot zekerheid kan strekken en dus door art. 3:84 lid 3 kan worden getroffen. Aldus terecht: Reehuis 1997, p. 55, die opmerkt dat naar objectieve maatstaven dient te worden beoordeeld of de overdracht tot zekerheid strekt. De door partijen gekozen bewoordingen en/of uiterlijke vorm zouden niet doorslaggevend behoren te zijn.
Zie vooral de eerste alinea van r.o. 3.4.3.
Zie o.a.: HR 3 januari 1941, NJ 1941, 470, m.nt. PS (Hazerswoudse Bank/Los); HR 30 januari 1953, NJ 1953, 578, m.nt. PhANH (Doyer en Kalff/Bouman q.q.); HR 6 maart 1970, NJ 1970, 433, m.nt. PhANH (Van Wessem/Traffic); HR 7 maart 1975, NJ 1976, 91, m.nt. WMK (Van Gend & Loos); HR 3 oktober 1980, NJ 1981, 60, m.nt. WMK (Ontvanger/Schriks q.q.); HR 18 september 1987, NJ 1988, 983, m.nt. WMK (Berg/De Bary); HR 18 december 1987, NJ 1988, 340, m.nt. G (OAR/ABN); HR 18 september 1992, NJ 1993, 455, m.nt. HJS (Rabobank/Sinke); HR 5 november 1993, NJ 1994, 258, m.nt. WMK (Dutch Air/De Bary) en HR 24 juni 1994, NJ 1995, 368, m.nt. HJS (INB/Klützow q.q.).
Zie in deze zin in verband met het toe-eigeningsverbod: Kleijn in zijn noot onder het arrest in de NJ, onder nrs. 4 en 5.
Vgl. Rank-Berenschot 1995, p. 210, die terecht spreekt van een “probleem van logica”. Indien de verkrijger/schuldeiser niet wordt beperkt in zijn bevoegdheden (en daardoor meer recht wordt verschaft dan hij nodig heeft ter bescherming van zijn zekerheidsbelangen), dan zou de overdracht kunnen worden aangemerkt als een “werkelijke overdracht”. Indien partijen daarentegen rekening houden met de belangen van de overdrager/schuldenaar en diens schuldeisers door de bevoegdheden van de verkrijger van meet af aan te beperken tot het nemen van verhaal, dan zou juist dat beding de overdracht ongeldig doen zijn vanwege strijd met art. 3:84 lid 3 BW.
Zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 388. Zoals ik in nr. 663 heb betoogd, is het echter maar de vraag hoeveel betekenis nog toekomt aan deze functie van het fiduciaverbod.
Vgl. ook: J.J. van Hees 1997, p. 75.
Zie r.o. 3.4.2.
Zie ook: Reehuis 2010, nr. 81.
Zie Rank 1998a, p. 7.
Zie Verhagen 1997a, p. 56.
Zie Kortmann & J.J. van Hees 1995a, p. 995.
Vgl. ook: J.J. van Hees 1997, p. 76-77.
Vgl. J.J. van Hees 1997, p. 73-74, die opmerkt dat een enkel beding waarin aan de verkrijger meer bevoegdheden worden toegekend dan uitsluitend een verhaalsrecht, niet doorslaggevend behoort te zijn. Een meer geobjectiveerde uitleg van de partijbedoeling zou op zijn plaats zijn. Van Hees komt vervolgens tot de conclusie dat indien “de overdracht er hoofdzakelijk toe strekt de verkrijger in een positie te brengen waarin hij, bij wanprestatie van de overdrager, in staat wordt gesteld de hierdoor ontstane schade te beperken, dan dient de overdracht naar mijn mening te worden aangemerkt als een zekerheidsoverdracht met de daaruit voortvloeiende beperkingen in de bevoegdheden van de verkrijger” (zie p. 74).
Zo ook: Kortmann & J.J. van Hees 1995a, p. 994-995. Anders: Kliebisch 1997, p. 80 e.v., die van mening is dat voldoende bescherming kan worden ontleend aan algemene leerstukken, zoals de actio pauliana (art. 3:45 BW, art. 42 Fw), doeloverschrijding (art. 2:7 BW), ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW), misbruik van omstandigheden (art. 3:44 BW), misbruik van bevoegdheid (art. 3:13 BW), redelijkheid en billijkheid (art. 6:248 BW) en de relativering van de levering c.p. (art. 3:90 lid 2 BW).
Een andere vraag is of het dwingende karakter van het Nederlandse zekerhedenrecht wel voor alle gevallen wenselijk en noodzakelijk is. Deze vraag rijst in het bijzonder, indien zowel de zekerheidgever als de zekerheidnemer professionele, ter zake deskundige partijen zijn, en de overeenkomst tussen hen voldoende waarborgen bevat voor de gerechtvaardigde belangen van de zekerheidgever en diens overige schuldeisers. De praktijk wijst uit dat veel van dit soort financieringstransacties voorzien in een evenwichtige regeling van de betrokken belangen (men zie o.a. de uitvoerige ‘master agreements’ die voor bepaalde transacties (repo’s, derivatives e.d.) worden gebruikt).
Nog daargelaten dat reeds uit het Sogelease-arrest zelf volgt dat de pandbepalingen niet van overeenkomstige toepassing zijn op een “werkelijke overdracht”.
In vergelijkbare zin: Van den Heuvel 2005, p. 6-7. Anders: Struycken 2007, p. 507-508, die betoogt dat niets eraan in de weg staat dat de oude jurisprudentie inzake de positie van de fiduciair eigenaar gewoon wordt toegepast. Struycken gaat er echter geheel aan voorbij dat een onverkorte toepassing van deze jurisprudentie de “werkelijke overdracht” zou herkwalificeren tot een overdracht ten titel van verhaal.
Zie art. 6:162 BW.
Zie art. 6:278 BW en art. 7A:1576t BW.
Zie art. 6:212 BW.
Zie art. 6:248 BW.
Zie eveneens kritsch: Lokin 2007, p. 145.
Aldus: Kliebisch 1997, p. 80 e.v.
672. Toetsing aan een subjectief criterium. In de literatuur is het Sogelease-arrest op verschillende wijzen geïnterpreteerd.1 De overheersende opvatting gaat uit van een subjectieve benadering. Er zou alleen dan sprake zijn van een overdracht ten titel van verhaal, indien de overeenkomst tussen overdrager en verkrijger de eigenaarsbevoegdheden van de verkrijger beperkt tot de typische (kern)bevoegdheden van een pand- of hypotheekhouder, te weten de bevoegdheid om zich in geval van verzuim van de overdrager (de schuldenaar) met voorrang boven andere schuldeisers op het in eigendom overgedragen goed te verhalen onder de gehoudenheid een eventueel overschot aan de overdrager uit te keren. Zijn de eigenaarsbevoegdheden van de verkrijger niet in deze zin beperkt, dan zou er sprake zijn van een “werkelijke overdracht”, niettegenstaande het feit dat de overdracht enkel tot doel heeft de verkrijger zekerheid te verschaffen (in ruimere economische zin) voor de nakoming van een schuld.2 Hieruit is door sommigen de conclusie getrokken dat een zekerheidsoverdracht “oude stijl”, dat wil zeggen een overdracht tot zekerheid voor hetgeen de verkrijger uit bijvoorbeeld een geldlening van de overdrager te vorderen heeft, (met enige aanpassingen) in beginsel gewoon weer mogelijk is, mits er maar geen sprake is van een verplichting tot het nemen van verhaal.3
Steun voor deze uitleg van het arrest is te vinden in (i) de overweging van de Hoge Raad dat de kern van de schuldeisersbescherming is gelegen in het verhaalsrecht en (ii) het voorbeeld dat de Hoge Raad geeft van een overdracht ten titel van verhaal in combinatie met (iii) de daarop volgende overweging dat van een “werkelijke overdracht” sprake is, indien de rechtshandeling van partijen de strekking heeft het goed zonderbeperkingen aan de verkrijger over te dragen en deze aldus meer te verschaffen dan “enkel een recht op het goed, dat hem in zijn belang als schuldeiser beschermt”.4 Uit de laatstgenoemde overweging moet mogelijk worden geconcludeerd dat de verkrijger meer wordt verschaft dan alleen een recht dat zijn schuldeisersbelangen beschermt juist doordat hem het goed wordt overgedragen zonder de beperking dat hij in geval van verzuim van de schuldenaar tot het nemen van verhaal gehouden is. De bedoeling van partijen om de bevoegdheden van de verkrijger niet gelijk te stellen aan die van een pand- of hypotheekhouder, zou dan doorslaggevend zijn. De vraag of er sprake is van een “werkelijke overdracht” dan wel een overdracht ten titel van verhaal, is daarmee uitsluitend een vraag van uitleg van de tussen partijen bestaande rechtsverhouding.5
In deze interpretatie van het Sogelease-arrest lijkt de cirkel weer rond te zijn: zekerheidsoverdrachten zijn weer toegelaten, mits de eigenaarsbevoegdheden van de schuldeiser door partijen niet tot een verhaalsrecht zijn beperkt. Het enige – maar wel zeer belangrijke – verschil met het oude recht is dat op een zekerheidsoverdracht “à la Sogelease” de panden hypotheekrechtbepalingen niet van overeenkomstige toepassing zijn.6 De overdracht zou daardoor immers worden gereduceerd tot een overdracht ten titel van verhaal.
673. Afwijzing van de subjectieve benadering. Hoewel de bewoordingen van het Sogelease-arrest de hier beschreven uitleg op zichzelf kunnen dragen, is het naar mijn mening maar zeer de vraag of de uitleg wel juist is. Een aantal overwegingen en hun onderlinge samenhang vallen in de hier genoemde uitleg van het Sogelease-arrest niet goed te begrijpen. Het arrest laat zich ook goed op een andere manier lezen.7 Naar mijn mening laat het Sogelease-arrest een terugkeer naar de zekerheidsoverdracht “oude stijl” – waarbij een overdracht “open en bloot” en uitsluitend wordt ingezet als middel om zekerheid te verschaffen voor een vordering van de verkrijger8 – zeer zeker niet toe.9 Overigens lijkt ook de wetgever deze mening te zijn toegedaan.10
674. Art. 3:84 lid 3 BW moet worden bezien tegen de achtergrond van de zekerheidsoverdracht van het oude recht. Ten eerste pleit tegen de genoemde uitleg dat de Hoge Raad voorafgaand aan de hierboven weergegeven overwegingen opmerkt dat het fiduciaverbod van art. 3:84 lid 3 BW en de regeling van het stille pandrecht (art. 3:237 en 239 BW) een nauwe samenhang vertonen en beide moeten worden bezien tegen de achtergrond van de onder het oude recht gegroeide praktijk van de zekerheidsoverdracht. Vervolgens stelt de Hoge Raad dat de maatstaf voor toepassing van art. 3:84 lid 3, eerste gedeelte, BW in deze achtergrond ligt besloten.11 Hieruit blijkt al dat art. 3:84 lid 3 BW in de weg staat aan een zekerheidsoverdracht “oude stijl”, ook al hebben partijen de bevoegdheden van de verkrijger niet beperkt tot die van een pand- of hypotheekhouder.12 De Hoge Raad lijkt hier immers te overwegen dat in die gevallen waarin onder het oude recht van de zekerheidsoverdracht gebruikgemaakt werd onder het huidige recht moet worden gekozen voor de figuur van de (stille) verpanding.13 Onder het oude recht zou een overdracht die uitsluitend strekt tot zekerheid voor de nakoming van een vordering zonder meer als een zekerheidsoverdracht worden beschouwd, ook indien partijen de bevoegdheden van de schuldeiser/verkrijger niet zouden hebben beperkt tot slechts een verhaalsrecht. Daarbij moet worden bedacht dat de onder het oude recht aan de zekerheidsoverdracht gestelde beperkingen niet van toepassing waren omdat zij door partijen waren overeengekomen, maar omdat deze voortvloeiden uit het objectieve recht.14 Bovendien gold dat partijen deze beperkingen (waaronder de analoge toepassing van de pand- of hypotheekbepalingen) niet bij overeenkomst konden uitsluiten. Het betrof dwingend recht.
675. De subjectieve benadering is in strijd met de kernoverweging van Sogelease. Bovendien gaat de subjectieve benadering geheel voorbij aan de kernoverweging van het arrest, die inhoudt dat de maatstaf voor de toepassing van art. 3:84 lid 3 moet worden gezocht in het antwoord op de vraag of de verkrijger “enkel een recht wordt verschaft dat hem in zijn belang als schuldeiser beschermt”. Deze overweging roept de vraag op of een overdracht wel een “werkelijke overdracht” kan zijn, indien het enige motief voor de overdracht is de verkrijger/schuldeiser te beschermen tegen het risico van schade ingeval van een tekortkoming van zijn schuldenaar. In dat geval heeft de verkrijger alleen een zekerheidsbelang, zodat de conclusie geen andere kan zijn dan dat hem slechts een recht is verschaft dat hem in zijn belangen als schuldeiser beschermt. Van het voorbeeld dat de Hoge Raad geeft van een overdracht ten titel van verhaal – de overeenkomst beperkt de bevoegdheden van de verkrijger tot de bevoegdheid verhaal te nemen – is niet duidelijk of dit het enige voorbeeld is van een overdracht ten titel van verhaal of dat het slechts een voorbeeld is, zij het het meest sprekende voorbeeld. Ook van een zekerheidsoverdracht waarbij de verkrijger geen beperkingen zijn opgelegd, kan immers worden gezegd dat de “kern” van de bescherming van zijn schuldeisersbelang is gelegen in de mogelijkheid om zich op het goed te verhalen.
Overigens lijkt de Hoge Raad in het arrest BTL Lease/Erven Van Summeren15 op het eerste gezicht de subjectieve benadering te bevestigen. Zie r.o. 3.4.2, waar de Hoge Raad aan de hand van een citaat uit het Sogelease-arrest erop wijst dat hij in dat arrest de overeenkomst die strekt tot een “werkelijke overdracht” heeft geplaatst naast de overeenkomst die slechts een verhaalsrecht geeft. De overeenkomst die strekt tot een verhaalsrecht wordt door de Hoge Raad omschreven met het voorbeeld dat de Hoge Raad daarvan geeft in het Sogelease-arrest. Helder is de betreffende overweging echter niet. Wederom is namelijk niet duidelijk of het genoemde voorbeeld volgens de Hoge Raad het enige geval is waarin sprake is van een overdracht ten titel van verhaal. Voor de beoordeling van het cassatiemiddel was het ook niet van belang om dit vast te stellen.16 Ook in de opmerking van de Hoge Raad in r.o. 3.5.2, dat het gaat om uitleg aan de hand van de Haviltex-maatstaf van de obligatoire overeenkomst die ten grondslag ligt aan de overdracht, valt geen bevestiging te lezen van de subjectieve benadering. Het ging in casu om een sale and lease back die, zoals gebruikelijk, naar zijn bewoordingen geen verplichting voor de lessor bevatte om in geval van verzuim van de lessee verhaal op de lease-objecten te nemen en ten aanzien waarvan in het Sogelease-arrest is geoordeeld dat deze figuur in beginsel een geldige titel voor overdracht oplevert. De Hoge Raad volgt het hof in zijn oordeel dat desondanks uit andere feiten en omstandigheden (waaronder het grote verschil tussen de marktwaarde van de lease-objecten en de ter beschikking gestelde financiering) kan blijken dat partijen enkel beoogd hebben de lessor een verhaalsrecht te geven. Indien dat het geval is, is ook volgens Sogelease zonder meer sprake van een overdracht “ten titel van verhaal” die ongeldig is vanwege het bepaalde in art. 3:84 lid 3 BW. Daaruit kan echter niet a contrario worden afgeleid dat de Hoge Raad van mening zou zijn dat ook buiten het aan de orde zijnde geval van een sale and lease back uitleg van de tot overdracht strekkende overeenkomst altijd beslissend is, in dier voege dat de overdracht rechtsgeldig is, mits maar vaststaat dat partijen niet hebben beoogd de verkrijger een verhaalsverplichting op te leggen.
676. De subjectieve benadering is in strijd met de ratio van het fiduciaverbod. Voorts staat de hier besproken uitleg van het Sogelease-arrest op uiterst gespannen voet met de uit de wetsgeschiedenis blijkende ratio van het fiduciaverbod: het tegengaan van een ontduiking van de dwingende regeling van het pand- en hypotheekrecht. Uit het arrest volgt dat op een “werkelijke overdracht” de voor pandrecht geldende bepalingen niet van overeenkomstige toepassing zijn.17 In de opvatting dat een zekerheidsoverdracht niet in strijd komt met het fiduciaverbod, mits de bevoegdheden van de verkrijger maar niet door partijen zijn beperkt tot een verhaalsrecht, zou het wel heel eenvoudig zijn om de dwingende regels van pand en hypotheek te ontduiken. De facto zou daarmee de wettelijke regeling van het zekerhedenrecht van regelend recht zijn geworden. Dit beoogt het fiduciaverbod nu juist tegen te gaan.18 Ik acht het onwaarschijnlijk dat de Hoge Raad deze ratio zou hebben miskend. Bovendien valt het moeilijk te rijmen met de overweging van de Hoge Raad dat het fiduciaverbod nauwe samenhang vertoont met de regeling van het stille pandrecht en moet worden bezien tegen de achtergrond van de onder het oude recht gegroeide praktijk van de zekerheidsoverdracht. Met deze overweging lijkt de Hoge Raad de ratio van het fiduciaverbod juist te bevestigen.19
677. De subjectieve benadering zou een breuk impliceren met de jurisprudentie van de Hoge Raad waarin de zekerheidseigendom werd gerelativeerd. De subjectieve benadering zou bovendien betekenen dat de Hoge Raad met het arrest is teruggekomen op een lange reeks van uitspraken waarin de bevoegdheden van de zekerheidseigenaar zijn beperkt en tot aanvaardbare proporties zijn teruggebracht, zodat zij in overeenstemming zijn met het beperkte belang dat de schuldeiser bij de eigendom heeft: een zekerheidsbelang. 20 Deze in de jurisprudentie geformuleerde beperkingen strekten tot waarborg van de belangen van de schuldenaar/zekerheidgever en diens overige schuldeisers en waren dwingendrechtelijk van aard. Thans zou, in de subjectieve benadering, uit het Sogelease-arrest volgen dat deze beperkingen door partijen ter zijde kunnen worden gesteld.21 Sterker nog: juist het gegeven dat de verkrijger in geval van verzuim van de schuldenaar aan geen enkele beperking zal zijn onderworpen, doet de overdracht rechtsgeldig zijn.22 Een overbedeling van de schuldeiser wordt gesanctioneerd, dit terwijl het fiduciaverbod er nu juist mede op is gericht een overbedeling tegen te gaan.23 Aan de bescherming die de zekerheidgever en diens schuldeisers op grond van de jurisprudentie genoten, zou met het Sogelease-arrest een abrupt einde zijn gemaakt.24 Voor dit “omgaan” van de Hoge Raad biedt het arrest geen enkele motivering. Het staat bovendien haaks op de constatering van de Hoge Raad dat het voor de hand ligt de regels van pand en hypotheek analoog toe te passen op de onder het oude recht gegroeide praktijk van de zekerheidsoverdracht. 25 Dit is op zijn zachts gezegd merkwaardig te noemen.
678. De “bijkomende omstandigheden” regel heeft in de subjectieve benadering nauwelijks enige betekenis. Tot slot kan worden aangevoerd dat de regel dat uit bijkomende omstandigheden kan volgen dat de bedoeling tot ontduiking van het fiduciaverbod voorzit met als gevolg dat de overdracht alsnog geldigheid ontbeert, in de hier besproken uitleg van het Sogelease-arrest nauwelijks betekenis heeft. Immers, indien het de bedoeling van partijen is dat de verkrijger niet gehouden zal zijn tot executie en afdracht van het overschot, dan staat daarmee in de hier besproken uitleg vast dat er sprake is van een werkelijke overdracht, zodat niet voorstelbaar is op welke wijze art. 3:84 lid 3 BW nog zou kunnen worden ontdoken.
De “bijkomende omstandigheden” regel is in de literatuur op verschillende wijzen ingevuld.26 Volgens Rank zou de regel aldus kunnen worden begrepen dat het motief van ontduiking van art. 3:84 lid 3 voorzit, indien met de overdracht enkel zekerheidverschaffing wordt beoogd.27 Naar mijn mening ligt deze interpretatie in de hier besproken uitleg van het arrest niet voor de hand, aangezien het hoofdcriterium (is er een gehoudenheid tot verhaal) daardoor in feite volledig wordt vervangen door het criterium of met de overdracht enkel zekerheidverschaffing wordt beoogd. Het criterium van de uitzondering zou het hoofdcriterium zijn.
Verhagen verdedigt dat het motief van ontduiking van art. 3:84 lid 3 voorzit, indien wordt beoogd de dwingende regels van pand en hypotheek te ontduiken. 28 De vraag die dan rijst, is wanneer de bedoeling tot wetsontduiking voorzit. Aannemelijk is dat deze bedoeling geacht moet worden voor te zitten, indien de verkrijger uitsluitend een zekerheidsbelang heeft bij het aan hem overgedragen goed. Ook in deze benadering zou het criterium van de uitzondering het hoofdcriterium zijn.
Kortmann en Van Hees, tot slot, achten het niet uitgesloten dat de Hoge Raad de uitzonderingsregel slechts “pour besoin de la cause” heeft opgenomen en op deze manier de mogelijkheid heeft gecreëerd om ongewenste gevolgen van de uitspraak in de toekomst te kunnen corrigeren.29 Bovendien vragen zij zich af of uit de aard van de overgedragen goederen de bedoeling van partijen tot ontduiking van art. 3:84 lid 3 zou kunnen worden afgeleid. In het bijzonder bij handelsvoorraden en vorderingen is het minder goed voorstelbaar dat de financier een reëel belang heeft bij de “volledige eigendom” daarvan. Zijn belangen lijken te zijn beperkt tot verkoop dan wel inning met het doel zich uit de opbrengst te voldoen.30
679. De subjectieve benadering houdt geen rekening met de gerechtvaardigde belangen van de zekerheidgever en diens schuldeisers. De subjectieve benadering leidt naar mijn mening ook niet tot een bevredigende uitkomst. In de subjectieve benadering wordt geen acht geslagen op de gerechtvaardigde belangen van de schuldenaar/zekerheidgever en diens schuldeisers. Evenals onder het oude recht dient voor het huidige recht naar mijn mening het uitgangspunt te zijn, dat de regels van pand- en hypotheek zoveel mogelijk analoog – en dwingend – worden toegepast op een “werkelijke overdracht” die er uitsluitend toe strekt de verkrijger zekerheid te verschaffen voor de nakoming van een schuld.31 Niet valt in te zien waarom de bescherming die een pand- of hypotheekgever en diens schuldeisers op grond van de wettelijke pand- en hypotheekbepalingen genieten, niet evenzeer behoort toekomen aan degene die een goed uitsluitend tot zekerheid aan zijn schuldeiser overdraagt.32 De wettelijke regeling van pand en hypotheek is gebaseerd op een evenwichtige afweging van zowel de belangen van de zekerheidgever als die van de zekerheidnemer.33 De functionele gelijkheid tussen een zekerheidsoverdracht en een pand- of hypotheekrecht rechtvaardigt, in ieder geval wat betreft de uitoefening van beide zekerheidsrechten, toepassing van min of meer dezelfde regels. De door de Hoge Raad in het Sogelease-arrest gevolgde redenering laat een analoge toepassing van de pandbepalingen echter niet toe,34 aangezien juist daardoor de overdracht het karakter zou krijgen van een overdracht ten titel van verhaal die ongeldig is vanwege strijd met art. 3:84 lid 3 BW,35 Voor de bescherming van de belangen van de schuldenaar en diens overige schuldeisers zal moeten worden teruggevallen op bijzondere bepalingen en algemene leerstukken, zoals de relativering van de levering c.p.,36 de actio pauliana,37 uitleg,38 misbruik van omstandigheden,39 misbruik van bevoegdheid,40 onrechtmatige daad,41 voordeelverrekening,42 ongerechtvaardigde verrijking43 en de aanvullende en beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid.44 Het is de vraag of deze instrumenten thans voldoende mogelijkheden bieden om afdoende recht te doen aan de belangen van de zekerheidgever en diens schuldeisers.45
Men zou kunnen betogen dat de genoemde bepalingen en leerstukken, eventueel na de nodige verfijningen, de zekerheidgever en diens schuldeisers voldoende bescherming bieden.46 De geschiedenis leert echter dat er vele jaren verstrijken voordat er door de jurisprudentie een samenstel van regels zal zijn ontwikkeld, dat de zekerheidsoverdracht “nieuwe stijl” aan de hand van de genoemde bepalingen en leerstukken voldoende inbedt in het bestaande zekerhedenrecht. Ik vraag mij af of het thans gelet op de rechtszekerheid wel wenselijk is een dergelijk proces in te gaan. Een ander bezwaar is gelegen in het volgende. Het valt te verwachten dat de rechtspraak inspiratie zal zoeken bij de wettelijke regeling van pand en hypotheek. Veel van de pand- en hypotheekbepalingen zijn immers gebaseerd op de gedachte dat ongerechtvaardigde verrijkingen en maatschappelijk onbetamelijk gedrag moeten worden tegengegaan en zijn voor een groot deel ook een uitdrukking van wat redelijk en billijk wordt geacht. Toch blijft een analoge toepassing van de pand- en hypotheekbepalingen zoals onder het oude recht niet mogelijk – althans indien de rechtspraak zou blijven vasthouden aan het Sogelease-arrest –, aangezien zekerheidseigendom daardoor het karakter zou krijgen van een verhaalsrecht. En dat is volgens het Sogelease-arrest nu juist niet toegestaan. Het resultaat zou zijn dat twee rechtsfiguren – de beperkte zekerheidsrechten enerzijds en zekerheidseigendom anderzijds – die gelet op hun sterke functionele gelijkenis wat betreft hun rechtsgevolgen een min of meer gelijke behandeling verdienen, hoewel wenselijk, vanwege dogmatische redenen niet op gelijke voet kunnen worden behandeld. De fundamentele vraag die dan rijst, is wat de rechtvaardiging is voor dit verschil in behandeling. Daarbij komt, zoals vermeld, dat de voorgestelde benadering ook moeilijk past in een systeem waarin de wettelijke regeling van pand en hypotheek van dwingend recht is en art. 3:84 lid 3 BW juist beoogt de ontduiking van deze bepalingen tegen te gaan.
680. Conclusie. Uit het voorgaande blijkt dat er voldoende grond is om te betwijfelen of toetsing aan een subjectief criterium wel de benadering is die de Hoge Raad in het Sogelease-arrest voorstaat. Bovendien geeft de subjectieve benadering te denken over de wenselijkheid van haar uitkomsten. Een meer objectieve maatstaf lijkt op haar plaats. Deze objectieve benadering komt in de volgende paragraaf aan de orde.