Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/VII.3.4.3
VII.3.4.3 Uitleg (III): de goederenrechtelijke benadering
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS355248:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Zie W. Snijders 1997, p. 89 e.v. en W. Snijders 1990, p. 71 e.v. en p. 92 e.v. Zie voorts in verschillende varianten: Snijders/Rank-Berenschot 2007, nr. 194; Struycken 2007, p. 500 e.v.; A.H. Scheltema 2003, p. 370 e.v. en Asser/Mijnssen & De Haan 3-I 2006, nr. 473. Vgl. verder: Rongen 1996, p. 276 e.v. en Kortmann 1994b, p. 18 e.v.
Zie HR 3 januari 1941, NJ 1941, 470, m.nt. PS (Hazerswoudse Bank/Los).
Zie W. Snijders 1997, p. 89-90 en p. 91: “Het spreekt vanzelf dat het nieuwe dwingende pand- en hypotheekrecht niet moet kunnen worden ontdoken door een eigendomsoverdracht tot zekerheid oude stijl”. Mogelijk anders: Struycken 2007, p. 502 en p. 504, die van mening lijkt te zijn dat zuiver obligatoire beperkingen van de bevoegdheden van de zekerheidseigenaar geoorloofd zijn: “Door te oordelen dat obligatoire beperkingen van de bevoegdheden die de verkrijger aan zijn eigendomsrecht kan ontlenen, geen belemmering vormen, vult de Hoge Raad enkel in wat de betekenis is van ‘werkelijke overdracht’. Alleen goederenrechtelijke beperkingen, zoals een – zakelijk werkend – toeëigeningsverbod, zouden onverenigbaar zijn met de ‘werkelijke eigendom’ van de schuldeiser” (p. 502).
Zie W. Snijders 1997, p. 90.
689. Toetsing aan een goederenrechtelijk criterium. Een derde benadering die vermelding verdient, is die van W. Snijders. Volgens Snijders dient de overdracht te worden getoetst aan een zuiver goederenrechtelijke maatstaf.1 Zowel het eerste als het tweede deel van art. 3:84 lid 3 BW zou slechts met zich brengen dat het niet mogelijk is om goederen – zoals het eigendomsrecht op een zaak – op een andere wijze in rechten en bevoegdheden op te splitsen dan wordt toegestaan door (het stelsel van) de wet. Dit zou zich in de eerste plaats richten tot de figuur van de fiduciaire zekerheidsoverdracht van het oude recht, die in de jurisprudentie in feite als een pandrecht werd behandeld. Deze figuur is naar huidig recht niet toegestaan. Daarentegen zouden figuren van obligatoire aard met een eigen, van pand en hypotheek verschillend karakter, zoals financial lease met inbegrip van sale and lease back, niet door art. 3:84 lid 3 worden getroffen.
Als ik Snijders goed begrijp, is ook in de door hem geformuleerde goederenrechtelijke benadering – evenals in de objectieve benadering – een overdracht die “open en bloot” plaatsvindt tot zekerheid voor de nakoming van een vordering (bv. uit hoofde van een geldlening) in strijd met art. 3:84 lid 3. Een dergelijke overdracht zou onder het oude recht immers zonder meer als een fiduciaire zekerheidsoverdracht zijn aangemerkt waarop de pand- of hypotheekbepalingen van overeenkomstige toepassing waren.2 Een terugkeer naar de zekerheidsoverdracht “oude stijl” heeft de wetgever zeker niet gewild en is dan ook niet mogelijk.3 Daarbij moet worden bedacht dat de relativering van de rechtspositie van de zekerheidseigenaar onder het oude recht uit het objectieve recht volgde en niet uit het feit dat deze door partijen was overeengekomen. Dus ook als partijen zelf geen enkele beperking hadden gesteld aan de bevoegdheden van de zekerheidseigenaar, zouden deze beperkingen niettemin uit het objectieve recht voortvloeien. Aangenomen mag worden dat ook voor het huidige recht geldt dat het enkele gegeven dat partijen de eigenaarsbevoegdheden van de verkrijger niet hebben beperkt niet van doorslaggevend belang is voor de vraag of de overdracht door art. 3:84 lid 3 BW wordt getroffen. De hiervoor besproken subjectieve benadering lijkt door Snijders dus te worden verworpen. Voorts merkt Snijders het volgende op:4
“Ook afgezien daarvan kan een zekerheidsoverdracht neerkomen op een vermomd recht van pand of hypotheek met veronachtzaming van het daarvoor geldende toe-eigeningsverbod, in dier voege dat niet ontkend kan worden dat de strekking van de overdracht was het goed in het geheel in het vermogen van de verkrijger te laten vallen en dat de vervreemder alleen obligatoire rechten zou overhouden. Met het oog op dit een en ander zijn in art. 3:84 lid 3 de woorden “over te dragen tot zekerheid” niet overbodig, waarmee strookt dat ook in het Sogelease-arrest (rov. 3.4, slot) de mogelijkheid van nietigheid van overdrachten van laatstbedoelde soort is opengelaten. Aldus is ook deze terugkeer naar de zekerheidsoverdracht oude stijl uitgesloten.”
In welke gevallen volgens Snijders sprake is van een “vermomd recht van pand of hypotheek” maakt hij niet duidelijk. Hij formuleert daarvoor geen criteria en evenmin geeft hij voorbeelden. Wel lijkt Snijders hier aan te geven, evenals de Hoge Raad in het Sogelease-arrest met de ‘bijkomende omstandigheden’ regel, dat ook een financieringstransactie die niet is vormgegeven als een geldlening met zekerheidsoverdracht (maar bijvoorbeeld als een zekerheidskoop) onder omstandigheden kan worden getroffen door art. 3:84 lid 3.
In de goederenrechtelijke benadering van Snijders blijft het bovendien de vraag aan de hand van welk criterium nu precies moet worden beoordeeld of er sprake is van een overdracht die onder het oude recht als een fiduciaire zekerheidsoverdracht zou zijn aangemerkt. Dit is van belang aangezien een dergelijke overdracht volgens Snijders kennelijk zonder meer binnen het domein van art. 3:84 lid 3 BW valt. Het Sogelease-arrest lijkt echter ook in de goederenrechtelijke benadering een duidelijk antwoord te bevatten: er is sprake van een fiduciaire zekerheidsoverdracht, indien de verkrijger uitsluitend een recht wordt verschaft dat hem beschermt in zijn schuldeisersbelangen. De goederenrechtelijke benadering, zoals opgevat door Snijders, lijkt dus wat haar resultaat betreft overeen te stemmen met de hiervoor besproken objectieve benadering.
Er is slechts sprake van een verschil in benadering. In de goederenrechtelijke benadering gaat het om de vraag of het goed op ongeoorloofde wijze wordt gesplitst, hetgeen het geval lijkt te zijn indien de overdracht uitsluitend ertoe strekt de verkrijger te beschermen in zijn schuldeisersbelang. Onder het oude recht zouden in een dergelijk geval immers de pand- of hypotheekbepalingen van overeenkomstige toepassing zijn geweest op het door de schuldeiser verkregen recht, zodat er sprake was van een relativering van het eigendomsrecht, die onder het huidige recht vanwege art. 3:84 lid 3 BW niet meer mogelijk is. In de objectieve benadering is de toetsing aan het criterium van de aanwezigheid van uitsluitend schuldeisersbelangen nu juist de direct te hanteren maatstaf. In beide benaderingen geldt echter dat figuren met een geheel eigen aard, waarbij het goed in zijn geheel overgaat op de verkrijger en de vervreemder slechts obligatoire (of in het stelsel van de wet passende goederenrechtelijke) aanspraken behoudt, rechtsgeldig zijn, ook al heeft de verkrijger uiteindelijk uitsluitend een zekerheidsrecht in ruimere economische zin.