EHRM 24 september 2009, nr. 7025/04, § 66.
HR, 07-06-2016, nr. 15/01058
ECLI:NL:HR:2016:1115
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-06-2016
- Zaaknummer
15/01058
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1115, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑06‑2016; (Cassatie)
Terugverwijzing naar: ECLI:NL:GHARL:2017:1376
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:456, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:456, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 05‑04‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1115, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑09‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2016/363 met annotatie van F. Vellinga-Schootstra
SR-Updates.nl 2016-0255
NbSr 2016/151
Uitspraak 07‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 28 en 359a Sv. Artt. 5 en 6 EVRM. Consultatierecht. Recht op bijstand tijdens verhoor. Verbalisanten hebben tijdens een verhoor geen gevolg gegeven aan het tweemaal gedane verzoek van de (aangehouden) verdachte -– die voorafgaand aan het verhoor van zijn recht een advocaat te raadplegen ondubbelzinnig heeft afstand gedaan maar heeft aangegeven om op een later moment een advocaat te willen raadplegen - om zich tijdens dat verhoor in verbinding te mogen stellen met zijn raadsman. ’s Hof oordeel, dat art. 28 Sv noch een andere rechtsregel gebiedt dat een politieverhoor direct wordt stilgelegd wanneer een verdachte tijdens zijn verhoor vraagt om zijn raadsman te raadplegen en dat de verbalisanten enige beoordelingsruimte toekomt bij de beantwoording van de vraag wanneer het verhoor dient te worden onderbroken, is juist. Echter, in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd, waaronder dat verdachte blijkens het p-v van het desbetreffende verhoor in verband met het tweede verzoek heeft verklaard "Ik kan het niet en ik doe het niet. Ik ben te moe. Geradbraakt en ik wil graag mijn advocaat spreken" en dat verdachte kort daarna heeft besloten zijn proceshouding te wijzigen, is het kennelijk oordeel van het Hof dat aan verdachte - zoals art. 28 Sv vereist - "zoveel mogelijk de gelegenheid is verschaft om zich met zijn raadsman in verbinding te stellen" zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. De HR merkt op dat in gevallen als i.c., waarin de aangehouden verdachte afstand heeft gedaan van zijn consultatierecht voorafgaand aan het eerste politieverhoor, de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval zal moeten beoordelen of het feit dat het politieverhoor niet is onderbroken om verdachte desverzocht zijn raadsman te doen raadplegen een vormverzuim a.b.i. art. 359a Sv oplevert en, indien wordt geoordeeld dat dit het geval is, welke gevolgen daaraan moeten worden verbonden. Daarbij zal de rechter onder meer in aanmerking kunnen nemen de aard en ernst van de beschuldiging, de gegevens waarover verdachte en de advocaat ten tijde van de consultatie konden beschikken, de inhoud van de verklaringen die verdachte eerder heeft afgelegd en het verloop van het verhoor.
Partij(en)
7 juni 2016
Strafkamer
nr. S 15/01058
ABG/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 25 februari 2015, nummer 21/004655-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1944.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2 Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van een tot bewijsuitsluiting strekkend verweer. Het berust onder meer op de opvatting dat sprake is van een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv aangezien de verbalisanten tijdens het verhoor dat plaatsvond op 7 november 2012 ten onrechte geen gevolg hebben gegeven aan het verzoek van de verdachte om zich tijdens dat verhoor in verbinding te mogen stellen met zijn raadsman.
3.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op meer tijdstippen in de periode van 24 februari 2005 tot en met 31 december 2011 te Arnhem, terwijl hij, verdachte, toen werkzaam was in de maatschappelijke zorg, ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer] (geboortedatum [geboortedatum] 1989), die toen als cliënt aan verdachte's hulp was toevertrouwd, immers heeft verdachte
- die [slachtoffer] afgetrokken en/of
- die [slachtoffer] gepijpt en/of
- die [slachtoffer] met zijn, verdachtes, penis anaal gepenetreerd."
3.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op een proces-verbaal van verhoor van 7 november 2012, inhoudende een verklaring die de verdachte ten overstaan van opsporingsambtenaren heeft afgelegd.
3.2.3.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Verzoek om contact met de raadsman gedurende het verhoor van 7 november 2012
Uit het verbatim uitgewerkte verhoor van 7 november 2012 blijkt dat verdachte tijdens dat verhoor tweemaal heeft gevraagd om zijn advocaat te spreken. De verdediging heeft aangevoerd dat gelet op artikel 28 van het Wetboek van Strafvordering de verdachte de gelegenheid dient te worden verschaft om zich met zijn raadsman in verbinding te stellen, zodra hij daartoe een verzoek doet. Tijdens het verhoor van 7 november 2012 is dit niet gebeurd, terwijl verdachte hier wel om heeft gevraagd. Hierdoor is volgens de verdediging sprake van strijd met het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en de beginselen van een behoorlijke procesorde, wat gesanctioneerd dient te worden met bewijsuitsluiting.
Het hof overweegt dat - met inachtneming van artikel 28 van het Wetboek van Strafvordering - geen rechtsregel gebiedt dat het verhoor direct dient te worden stilgelegd wanneer een verdachte tijdens zijn verhoor vraagt om zijn raadsman te raadplegen. De tekst van artikel 28 van het Wetboek van Strafvordering stelt dat verdachte, telkens wanneer hij dit verzoekt, zoveel mogelijk de gelegenheid wordt verschaft om zich met zijn raadsman in verbinding te stellen. Voorts kan uit artikel 50 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering worden afgeleid dat de voortgang van het onderzoek hierdoor niet belemmerd mag worden. Het hof stelt voorop dat de verbalisanten enige beoordelingsruimte toekomt bij de vraag of het verhoor dient te worden onderbroken wanneer een verdachte vraagt om zijn raadsman te raadplegen. Daarnaast overweegt het hof dat de omvang en toepassing van het in artikel 28 van het Wetboek van Strafvordering besloten recht niet in algemene bewoordingen is uit te drukken, maar in grote mate afhankelijk is van de omstandigheden van het geval.
Verdachte heeft in de dagen voordat hij voor verhoor op het politiebureau is verschenen - nadat hij per brief was uitgenodigd - contact gehad met zijn raadsman. Ook heeft hij in zijn verhoor op 6 november 2012 verklaard dat hij in de middag van 5 november 2012 met zijn advocaat de zaak heeft doorgesproken. Verdachte heeft tijdens zijn verhoor op 7 november 2012 tweemaal verzocht om contact met zijn advocaat, zoals te lezen is op pagina 15 en 42 van het verbatim uitgewerkte verhoor. Nadat verdachte voor de eerste maal dit verzoek heeft gedaan gaat het verhoor verder en wordt dit verzoek niet herhaald. Pas op pagina 42 verzoekt verdachte nogmaals om contact met zijn advocaat. Aan verdachte wordt na dit verzoek de ruimte gegeven om na te denken. Wanneer na een pauze, waarin verdachte de ruimte wordt gegeven tot nadenken, het verhoor vervolgens wordt hervat, herhaalt verdachte zijn verzoek niet. Het hof oordeelt dat - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - onder deze omstandigheden de verbalisanten door mochten gaan met het verhoor van verdachte en dat het niet direct stilleggen van het verhoor in het onderhavige geval niet leidt tot een schending van artikel 28 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 5 en 6 van het EVRM, waardoor voor bewijsuitsluiting geen grond is.
Nu de gevoerde verweren afzonderlijk niet leiden tot het aannemen van een vormverzuim, kunnen deze - ook in onderlinge samenhang bezien - niet leiden tot bewijsuitsluiting."
3.2.4
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
"16. Tijdens het vierde - en tevens laatste - verhoor dat plaatsvond op 7 november 2012 vraagt cliënt nadat onder meer gedreigd is met het inzetten van dwangmiddelen ("ik zit sterk te denken aan die zoeking" (pagina's 4 en 8 verbatim uitwerking vierde verhoor) om zijn advocaat te mogen spreken (pagina 15 verbatim uitwerking vierde verhoor). Waar de verbalisanten op grond van het bepaalde in artikel 28, tweede lid Sv. en artikel 6 EVRM verplicht zijn om de verdachte zoveel als mogelijk de gelegenheid te verschaffen om zich met zijn advocaat in verbinding te stellen, kiezen deze verbalisanten ervoor om aan cliënt de nogal ongepaste vraag te stellen: "Waarom?" (pagina 15 verbatim uitwerking vierde verhoor). Cliënt geeft te kennen dat hij het vervelend vindt dat hij op deze manier beschuldigd wordt. Vervolgens wekt het proces-verbaal de indruk dat cliënt op een aantal vragen zou hebben gezwegen (pagina 16 en 17 verbatim uitwerking vierde verhoor). In werkelijkheid worden er echter nauwelijks vragen gesteld en blijkt het hier te gaan om één van de vele monologen van verbalisant [verbalisant] waar cliënt - terecht - niet of nauwelijks op reageert. Het verhoor gaat vervolgens gewoon verder zonder dat er gevolg wordt gegeven aan de wens van cliënt om contact met zijn advocaat te mogen opnemen. De verbalisant doet er zelfs nog een schepje bovenop, want daar waar mevrouw Jonathans kennelijk niet heeft kunnen verstaan wat verbalisant [verbalisant] omstreeks 13:51:35 zegt, heeft de verdediging dat wel verstaan.
"V1 : [verdachte] , ik zou zeggen: kleedt u zich eens uit en ik maak een foto van u.... Naakt.
Ik heb u gisteren en eergisteren gevraagd: heeft hij u ook bloot gezien? Nee, nooit Hij beschrijft uw lijf.
C : Ja, dat kan niet
VI : Dat kan niet.
C : Nee.
V1 : Hij vertelt wel details namelijk. Dus daarom zou ik eigenlijk willen. Staat u toe dat u zich uitkleedt en dat we dan een technisch rechercheur laten komen die uw lijf fotografeert?"
Dit is te kwalificeren als een oneigenlijke dreiging met het inzetten van een dwangmiddel op een wijze die niet bij wet is voorzien. Het is immers de officier van justitie of de hulpofficier van justitie voor wie de verdachte wordt geleid of die zelf de verdachte heeft aangehouden die, bij het bestaan van ernstige bezwaren, in het belang van het onderzoek kan bepalen dat de verdachte aan zijn lichaam wordt onderzocht. De uitwendige schouw van het lichaam valt daaronder, zij het dat dit ingevolge het bepaalde in het derde lid van artikel 56 Sv. op een besloten plaats en voor zover mogelijk door personen van hetzelfde geslacht als de verdachte moet worden verricht. [verbalisant] was en is niet bevoegd om zo'n onderzoek te bepalen, laat staan dat hij dit onderzoek zou mogen uitvoeren in de ruimte waar het verhoor (en daarmee dus ook het onderzoek aan het lichaam) audiovisueel wordt vastgelegd, in aanwezigheid van een vrouwelijke verbalisant, en er ook nog eens foto's van maakt.
17. Echter, nu het dwangmiddel niet is ingezet, zal vooral moeten worden gekeken of hiermee sprake is geweest van overtreding van het pressieverbod zoals bedoeld in artikel 29 Sv. De vraag is dan ook of kan worden uitgesloten dat de verklaring die cliënt vervolgens aflegt mede tot stand is gekomen onder invloed van deze oneigenlijke dreiging. Naar het oordeel van de verdediging is zulks niet uit te sluiten en in elk geval van belang, omdat geen gevolg wordt gegeven aan het verzoek van de verdachte om contact met zijn raadsman op te nemen.
18. Het verhoor gaat vervolgens verder over lichaamsbeharing, het bezoeken van een lunchruimte en het Internetgedrag van cliënt. Ook daar voert verbalisant [verbalisant] de druk behoorlijk op door te stellen dat de politie alles kan terugvinden, zelfs als het gewist is (pagina 41 verbatim uitwerking vierde verhoor). Vervolgens geeft verbalisant [verbalisant] te kennen dat ze steeds aan cliënt moeten 'trekken’, maar dat ze ook vlot zaken kunnen doen (pagina 42 verbatim uitwerking vierde verhoor). Cliënt geeft daarop het volgende aan:
"Ik kan het niet en ik doe het niet. Ik ben te moe. Geradbraakt en ik wil graag mijn advocaat spreken."
(pagina 42 verbatim uitwerking vierde verhoor)
De reactie van de verbalisanten op dit tweede verzoek van cliënt om contact met zijn raadsman te mogen opnemen is veelzeggend:
"En als u uw advocaat heeft gesproken, bent u dan bereid om met ons te praten?" (pagina 42 verbatim uitwerking vierde verhoor)
19. Even terug naar de basis: de verdachte behoort telkens wanneer hij dit verzoekt, zoveel mogelijk de gelegenheid te worden verschaft om zich met zijn raadsman in verbinding te stellen. Dat kan en mag natuurlijk nooit afhankelijk worden gesteld van de proceshouding van de verdachte. Opnieuw stelt de verdediging vast dat - zonder enige toelichting - geen gehoor wordt gegeven aan het verzoek van cliënt. Er volgt opnieuw een monoloog van verbalisant [verbalisant] die onmiskenbaar het gevoel heeft dat cliënt op het punt staat om te breken. Vervolgens wordt aan cliënt niet de gelegenheid gegeven om even te bellen met zijn advocaat, maar hem wordt wel de gelegenheid gegeven om er vijf minuutjes over na te denken (pagina 45 verbatim uitwerking vierde verhoor) en dat is het moment waarop cliënt uiteindelijk - zonder dat hij gelegenheid heeft gehad om zijn dilemma met zijn raadsman te bespreken - besluit zijn proceshouding te wijzigen. Dit is uiteraard een rechtstreeks gevolg van de herhaalde weigering van de politie om cliënt contact te laten opnemen met zijn raadsman teneinde onder meer zijn procespositie, alsmede zijn fysieke toestand en de dreiging met het inzetten van dwangmiddelen te bespreken. Cliënt verklaart wat dat aangaat aan het einde van het verhoor ook nog dat hij het heel moeilijk vond om zijn eigen strategie te bepalen (pagina 82 verbatim uitwerking vierde verhoor).
20. Schending van artikel 28, tweede lid Sv. is in strijd met het bepaalde in artikel 6 EVRM én de beginselen van een behoorlijke procesorde. Die schending behoort - gezien het belang van de geschonden norm, de ernst van het verzuim en het nadeel dat is veroorzaakt - te worden gesanctioneerd met bewijsuitsluiting. Door de schending is cliënt verstoken gebleven van rechtsbijstand en is hij niet in de gelegenheid geweest om zijn proceshouding, zijn fysieke conditie en de eventuele inzet van dwangmiddelen met zijn advocaat te bespreken.
Het gevolg hiervan is dat de verklaringen die cliënt heeft afgelegd nadat hij voor de eerste keer, en in elk geval nadat hij voor de tweede keer had verzocht om zijn raadsman te mogen raadplegen op grond van het bepaalde in artikel 359a Sv. niet voor het bewijs kunnen en mogen worden gebezigd.
De rechtbank heeft dit verweer van de verdediging terecht gehonoreerd en de schending van artikel 28 Sv in combinatie met artikel 6 EVRM aangenomen en geoordeeld dat de verklaringen die cliënt heeft afgelegd nadat hij voor de eerste keer verzocht om zijn advocaat te mogen spreken, meer specifiek vanaf pagina 15 van het verbatim uitgewerkte verhoor van 7 november 2012 op grond van het bepaalde in artikel 359a Sv uitgesloten van het bewijs. Uw Hof wordt verzocht om deze overweging en dit oordeel van het Hof (de Hoge Raad begrijpt: de Rechtbank) te bekrachtigen."
3.3.
Het gaat in dit geding om het volgende. De verdachte is per brief uitgenodigd te verschijnen op het politiebureau in verband met verdenking van een zedendelict. De verdachte heeft in de dagen voordat hij voor verhoor op het politiebureau is verschenen contact gehad met zijn raadsman. De verdachte is op het politiebureau op 5 november 2012 om 10.12 uur aangehouden. Hem is voorafgaande aan zijn eerste verhoor door de politie de gelegenheid geboden een advocaat te raadplegen; daarvan heeft hij ondubbelzinnig afstand gedaan. Het proces-verbaal van aanhouding houdt in dat verband nog in dat de verdachte het verhoor wenste te starten "en op een later moment contact wenste te hebben met zijn advocaat". De verdachte heeft in het politieverhoor op 6 november 2012 verklaard dat hij in de middag van 5 november 2012 met zijn advocaat de zaak heeft doorgesproken. De verdachte heeft tijdens zijn vierde verhoor door de politie op 7 november 2012 tweemaal verzocht om contact met zijn advocaat. Nadat de verdachte dit verzoek voor de eerste maal had gedaan, is het verhoor verdergegaan en is dit verzoek toen niet herhaald. Enige tijd nadien heeft de verdachte tijdens het verdere verhoor nogmaals verzocht om contact te mogen opnemen met zijn advocaat. Aan dit verzoek is geen gevolg gegeven.
3.4.
Het oordeel van het Hof, dat erop neerkomt dat noch art. 28 Sv noch een andere rechtsregel gebiedt dat een politieverhoor direct wordt stilgelegd wanneer een verdachte tijdens zijn verhoor vraagt om zijn raadsman te raadplegen en dat de verbalisanten enige beoordelingsruimte toekomt bij de beantwoording van de vraag wanneer het verhoor dient te worden onderbroken, is juist.
Het middel is ongegrond voor zover het blijkens de toelichting berust op een andersluidende opvatting.
3.5.1
Aan het oordeel dat in de gegeven omstandigheden de verbalisanten mochten doorgaan met het verhoor van de verdachte en dat dit geen schending oplevert van art. 28 Sv en de art. 5 en 6 EVRM, heeft het Hof in het bijzonder ten grondslag gelegd dat de verdachte zijn tweede verzoek "na een pauze, waarin de verdachte de ruimte wordt gegeven tot nadenken" niet heeft herhaald op het moment dat het verhoor werd hervat.
In het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd, waaronder dat de verdachte blijkens het proces-verbaal van het desbetreffende verhoor in verband met het tweede verzoek heeft verklaard "Ik kan het niet en ik doe het niet. Ik ben te moe. Geradbraakt en ik wil graag mijn advocaat spreken" en dat de verdachte kort daarna heeft besloten zijn proceshouding te wijzigen, is het kennelijk oordeel van het Hof dat aan de verdachte - zoals art. 28 Sv vereist - "zoveel mogelijk de gelegenheid is verschaft om zich met zijn raadsman in verbinding te stellen" zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
Het middel is derhalve in zoverre terecht voorgesteld.
3.5.2.
Aantekening verdient het volgende. In gevallen als het onderhavige, waarin de aangehouden verdachte afstand heeft gedaan van zijn consultatierecht voorafgaand aan het eerste politieverhoor, zal de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval moeten beoordelen of het feit dat het politieverhoor niet is onderbroken om de verdachte desverzocht zijn raadsman te doen raadplegen een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv oplevert en, indien wordt geoordeeld dat dit het geval is, welke gevolgen daaraan moeten worden verbonden. Daarbij zal de rechter onder meer in aanmerking kunnen nemen de aard en ernst van de beschuldiging, de gegevens waarover verdachte en de advocaat ten tijde van de consultatie konden beschikken, de inhoud van de verklaringen die verdachte eerder heeft afgelegd en het verloop van het verhoor.
3.6.
Het middel is derhalve terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juni 2016.
Conclusie 05‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 28 en 359a Sv. Artt. 5 en 6 EVRM. Consultatierecht. Recht op bijstand tijdens verhoor. Verbalisanten hebben tijdens een verhoor geen gevolg gegeven aan het tweemaal gedane verzoek van de (aangehouden) verdachte -– die voorafgaand aan het verhoor van zijn recht een advocaat te raadplegen ondubbelzinnig heeft afstand gedaan maar heeft aangegeven om op een later moment een advocaat te willen raadplegen - om zich tijdens dat verhoor in verbinding te mogen stellen met zijn raadsman. ’s Hof oordeel, dat art. 28 Sv noch een andere rechtsregel gebiedt dat een politieverhoor direct wordt stilgelegd wanneer een verdachte tijdens zijn verhoor vraagt om zijn raadsman te raadplegen en dat de verbalisanten enige beoordelingsruimte toekomt bij de beantwoording van de vraag wanneer het verhoor dient te worden onderbroken, is juist. Echter, in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd, waaronder dat verdachte blijkens het p-v van het desbetreffende verhoor in verband met het tweede verzoek heeft verklaard "Ik kan het niet en ik doe het niet. Ik ben te moe. Geradbraakt en ik wil graag mijn advocaat spreken" en dat verdachte kort daarna heeft besloten zijn proceshouding te wijzigen, is het kennelijk oordeel van het Hof dat aan verdachte - zoals art. 28 Sv vereist - "zoveel mogelijk de gelegenheid is verschaft om zich met zijn raadsman in verbinding te stellen" zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. De HR merkt op dat in gevallen als i.c., waarin de aangehouden verdachte afstand heeft gedaan van zijn consultatierecht voorafgaand aan het eerste politieverhoor, de rechter aan de hand van de omstandigheden van het geval zal moeten beoordelen of het feit dat het politieverhoor niet is onderbroken om verdachte desverzocht zijn raadsman te doen raadplegen een vormverzuim a.b.i. art. 359a Sv oplevert en, indien wordt geoordeeld dat dit het geval is, welke gevolgen daaraan moeten worden verbonden. Daarbij zal de rechter onder meer in aanmerking kunnen nemen de aard en ernst van de beschuldiging, de gegevens waarover verdachte en de advocaat ten tijde van de consultatie konden beschikken, de inhoud van de verklaringen die verdachte eerder heeft afgelegd en het verloop van het verhoor.
Nr. 15/01058
Mr. Machielse
Zitting 5 april 2016
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem heeft verdachte op 25 februari 2015 voor 1: werkzaam in de maatschappelijke zorg, ontucht plegen met iemand die zich als cliënt aan zijn hulp heeft toevertrouwd, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd als nader in het arrest omschreven.
2. Mr. G.J. Gerrits, advocaat te Arnhem, heeft cassatie ingesteld. Mr. S.F.W. van 't Hullenaar, advocaat te Arnhem, heeft een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt over de verwerping door het hof van een beroep op artikel 359a Sv. Verdachte had tijdens het verhoor van 7 november 2012 verzocht om contact te mogen opnemen met zijn advocaat. Dat is hem niet gegund. Volgens het hof is er geen sprake geweest van schending van artikel 28 Sv, noch van artikel 5 of 6 EVRM. Daartegen keert zich het middel met de stelling dat artikel 28 Sv juncto artikel 50 lid 1 Sv wel degelijk voorschrijft dat, zodra een verdachte verzoekt om bijstand van zijn advocaat, het onderzoek onmiddellijk dient te worden onderbroken en verdachte die gelegenheid moet worden geboden. De motivering van het hof dat in dit geval aan verdachte de toegang tot zijn advocaat mocht worden geweigerd schiet tekort omdat die motivering niet raakt aan de situatie dat het onderzoek door het toestaan van het verzoek zal worden belemmerd.
3.2. Het hof heeft bewezenverklaard dat
"hij (op één of meer tijdstippen) in of omstreeks de periode van 24 februari 2005 tot en met 31 december 2011 te Arnhem, in ieder geval in Nederland, terwijl hij, verdachte, toen werkzaam was in de gezondheidszorg en/of maatschappelijke zorg, ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer] (geboortedatum [geboortedatum] 1989), die toen als cliënt aan verdachte's hulp en/ofzorg was toevertrouwd, immers heeft verdachte
- die [slachtoffer] afgetrokken en/of
- die [slachtoffer] gepijpt en/of .
- die [slachtoffer] met zijn, verdachtes, penis anaal gepenetreerd."
3.3. In het arrest heeft het hof het volgende overwogen:
"Verzoek om contact met de raadsman gedurende het verhoor van 7 november 2012
Uit het verbatim uitgewerkte verhoor van 7 november 2012 blijkt dat verdachte tijdens dat verhoor tweemaal heeft gevraagd om zijn advocaat te spreken. De verdediging heeft aangevoerd dat gelet op artikel 28 van het Wetboek van Strafvordering de verdachte de gelegenheid dient te worden verschaft om zich met zijn raadsman in verbinding te stellen, zodra hij daartoe een verzoek doet. Tijdens het verhoor van 7 november 2012 is dit niet gebeurd, terwijl verdachte hier wel om heeft gevraagd. Hierdoor is volgens de verdediging sprake van strijd met het bepaalde in artikel 6 van het EVRM en de beginselen van een behoorlijke procesorde, wat gesanctioneerd dient te worden met bewijsuitsluiting.
Het hof overweegt dat - met inachtneming van artikel 28 van het Wetboek van Strafvordering- geen rechtsregel gebiedt dat het verhoor direct dient te worden stilgelegd wanneer een verdachte tijdens zijn verhoor vraagt om zijn raadsman te raadplegen. De tekst van artikel 28 van het Wetboek van Strafvordering stelt dat verdachte, telkens wanneer hij dit verzoekt, zoveel mogelijk de gelegenheid wordt verschaft om zich met zijn raadsman in verbinding te stellen. Voorts kan uit artikel 50 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering worden afgeleid dat de voortgang van het onderzoek hierdoor niet belemmerd mag worden.
Het hof stelt voorop dat de verbalisanten enige beoordelingsruimte toekomt bij de vraag of het verhoor dient te worden onderbroken wanneer een verdachte vraagt om zijn raadsman te raadplegen. Daarnaast overweegt het hof dat de omvang en toepassing van het in artikel 28 van het Wetboek van Strafvordering besloten recht niet in algemene bewoordingen is uit te drukken, maar in grote mate afhankelijk is van de omstandigheden van het geval.
Verdachte heeft in de dagen voordat hij voor verhoor op het politiebureau is verschenen - nadat hij per brief was uitgenodigd - contact gehad met zijn raadsman. Ook heeft hij in zijn verhoor op 6 november 2012 verklaard dat hij in de middag van 5 november 2012 met zijn advocaat de zaak heeft doorgesproken. Verdachte heeft tijdens zijn verhoor op 7 november 2012 tweemaal verzocht om contact met zijn advocaat, zoals te lezen is op pagina 15 en 42 van het verbatim uitgewerkte verhoor. Nadat verdachte voor de eerste maal dit verzoek heeft gedaan gaat het verhoor verder en wordt dit verzoek niet herhaald. Pas op pagina 42 verzoekt verdachte nogmaals om contact met zijn advocaat. Aan verdachte wordt na dit verzoek de ruimte gegeven om na te denken. Wanneer na een pauze, waarin verdachte de ruimte wordt gegeven tot nadenken, het verhoor vervolgens wordt hervat, herhaalt verdachte zijn verzoek niet. Het hof oordeelt dat - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - onder deze omstandigheden de verbalisanten door mochten gaan met het verhoor van verdachte en dat het niet direct stilleggen van het verhoor in het onderhavige geval niet leidt tot een schending van artikel 28 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 5 en 6 van het EVRM, waardoor voor bewijsuitsluiting geen grond is.
Nu de gevoerde verweren afzonderlijk niet leiden tot het aannemen van een vormverzuim, kunnen deze - ook in onderlinge samenhang bezien - niet leiden tot bewijsuitsluiting."
3.4. Artikel 28 Sv heeft, voor zover relevant, de volgende inhoud:
"1. De verdachte is bevoegd zich, overeenkomstig de bepalingen van de Derde Titel van dit Boek, door een of meer gekozen of toegevoegde raadslieden te doen bijstaan.
2. Hem wordt daartoe, telkens wanneer hij dit verzoekt, zoveel mogelijk de gelegenheid verschaft om zich met zijn raadsman in verbinding te stellen.
(...)"
En artikel 50 Sv:
"1. De raadsman heeft vrijen toegang tot den verdachte die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, kan hem alleen spreken en met hem brieven wisselen zonder dat van den inhoud door anderen wordt kennis genomen, een en ander onder het vereischte toezicht, met inachtneming van de huishoudelijke reglementen, en zonder dat het onderzoek daardoor mag worden opgehouden.
(...)"
3.5. In de zaak Pishchalnikov1.herhaalde het EHRM dat het recht van een beschuldigde om adequaat te worden verdedigd door een advocaat een van de fundamentele trekken is van een eerlijk proces. Maar het EHRM past ook een vertrouwde relativering inzake de uitvoering van de voorwaarden voor de realisering van dat recht toe:
"Nevertheless, Article 6 § 3 (c) does not specify the manner of exercising this right. It thus leaves to the Contracting States the choice of the means of ensuring that it is secured in their judicial systems, the Court’s task being only to ascertain whether the method they have chosen is consistent with the requirements of a fair trial. In this respect, it must be remembered that the Convention is designed to “guarantee not rights that are theoretical or illusory but rights that are practical and effective” and that assigning counsel does not in itself ensure the effectiveness of the assistance he may afford an accused (see Imbrioscia, cited above, § 38)."
Het EHRM vervolgt dan dat in de nationale wetgeving betekenis kan worden toegekend aan de houding van een beschuldigde in het beginstadium van de politieondervragingen, welke betekenis beslissend kan zijn voor het verdere verloop van het strafproces. Vandaar het belang voor een beschuldigde om reeds in dat beginstadium een beroep te kunnen doen op rechtsgeleerde bijstand. Maar dit recht kan onderworpen worden aan beperkingen, zij het dat steeds de vraag is of de beperking, zoal gerechtvaardigd, de beschuldigde niet van een eerlijk proces heeft afgehouden.2.Het EHRM benadrukt ook het belang van rechtsbijstand in de beginfase, omdat het bewijs dat dan wordt vergaard het kader vormt voor de latere beoordeling ter terechtzitting. In het beginstadium bevindt een beschuldigde zich voorts vaak in een kwetsbare positie.3.Het EHRM overweegt vervolgens:
"70. Against this background, the Court finds that in order for the right to a fair trial to remain sufficiently “practical and effective” (see paragraph 66 above) Article 6 § 1 requires that, as a rule, access to a lawyer should be provided as from the first interrogation of a suspect by the police, unless it is demonstrated in the light of the particular circumstances of each case that there are compelling reasons to restrict this right. Even where compelling reasons may exceptionally justify denial of access to a lawyer, such restriction - whatever its justification - must not unduly prejudice the rights of the accused under Article 6 (see, mutatis mutandis, Magee, cited above, § 44). The rights of the defence will in principle be irretrievably prejudiced when incriminating statements made during police interrogation without access to a lawyer are used for a conviction (see Salduz v. Turkey [GC], no. 36391/02, § 55, 27 November 2008)."4.
Het EHRM wijst er nog maar eens op dat het recht om te zwijgen en het recht zichzelf niet te belasten internationale standaarden zijn die mede de kern van een eerlijk proces vormen. Deze standaarden hebben de strekking om de beschuldigde tegen onbehoorlijke druk te beschermen en dragen aldus bij aan het voorkomen van gerechtelijke fouten en aan de realisering van de doeleinden van artikel 6 EVRM.
3.6. Aan de rechtspraak van het EHRM kan ik niet ontlenen dat, zoals de steller van het middel betoogt, het verhoor direct moet worden stilgelegd wanneer een verdachte tijdens het verhoor te kennen geeft zijn advocaat te willen raadplegen. Het is aan de lidstaten om aan het recht op toegang tot een advocaat vorm te geven. Er kunnen voorts dwingende redenen zijn om geen, of niet onmiddellijk, gehoor te geven aan de wens van de beschuldigde.
3.8. Aan de Nederlandse rechtspraak valt evenmin te ontlenen wat de steller van het middel hier bepleit. De Hoge Raad heeft naar aanleiding van het Salduz-arrest van het EHRM het volgende standpunt ingenomen:
"2.5. De Hoge Raad leidt uit de rechtspraak van het EHRM af dat een verdachte die door de politie is aangehouden, aan art. 6 EVRM een aanspraak op rechtsbijstand kan ontlenen die inhoudt dat hem de gelegenheid wordt geboden om voorafgaand aan het verhoor door de politie aangaande zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit een advocaat te raadplegen. Uit de rechtspraak van het EHRM kan echter niet worden afgeleid dat de verdachte recht heeft op de aanwezigheid van een advocaat bij het politieverhoor.
Het vorenoverwogene brengt mee dat de aangehouden verdachte vóór de aanvang van het eerste verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat. Behoudens in het geval dat hij uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in elk geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van dat recht, dan wel bij het bestaan van dwingende redenen als door het EHRM bedoeld, zal hem binnen de grenzen van het redelijke de gelegenheid moeten worden geboden dat recht te verwezenlijken.
2.6. Het voorgaande ziet zowel op aangehouden strafrechtelijk volwassenen als op aangehouden strafrechtelijk jeugdigen. Opmerking verdient dat voor aangehouden jeugdige verdachten geldt dat zij tevens recht hebben op bijstand door een raadsman of een andere vertrouwenspersoon tijdens het verhoor door de politie.
2.7.1. Indien een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, levert dat in beginsel een vormverzuim op als bedoeld in art. 359a Sv."
Uitdrukkelijk erkent de Hoge Raad hier dus de rol van de redelijkheid.5.Of een verdachte "binnen de grenzen van het redelijke" de gelegenheid heeft gekregen om zijn advocaat te raadplegen hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij ook de ernst van de beschuldigingen en de belangen van verdachte die op het spel staan zullen kunnen meewegen.6.
3.9. Het oordeel van het hof dat geen rechtsregel gebiedt dat het verhoor direct moet worden stilgelegd als verdachte verzoekt zijn raadsman te mogen raadplegen, acht ik dus juist. Maar dat wil niet zeggen dat de motivering die het hof aan de verwerping van het verweer ten grondslag heeft gelegd die verwerping kan dragen. Ik kan in ieder geval geen dwingende redenen aanwijzen in de motivering van het hof die aan een inwilliging van het verzoek van verdachte in de weg zouden staan. Evenmin vermag ik in te zien dat redelijkheidseisen ertoe zouden nopen verdachte een verdere toegang tot zijn advocaat te ontzeggen. Na het eerste verzoek van verdachte op 7 november 2012 om zijn advocaat te raadplegen zijn verbalisanten zonder aan dat verzoek enige aandacht te wijden doorgegaan met het verhoor, zelfs zonder dat wordt aangegeven dat raadpleging van de advocaat het onderzoek zou ophouden. Overigens zou het enkele argument, dat het onderzoek zou kunnen worden opgehouden als verdachte voordat het verhoor verder zou kunnen gaan eerst zijn advocaat zou kunnen raadplegen, naar mijn mening niet steekhoudend zijn, omdat het raadplegen van de advocaat nu juist een garantie bedoeld te zijn tegen inbreuken op de verklaringsvrijheid in een verhoorsituatie. Toen verdachte ten tweede male om gelegenheid verzocht zijn advocaat te spreken, is het verhoor gedurende enige tijd onderbroken, maar daarna gewoon weer hervat.
Als het hof zou hebben geoordeeld dat het feit, dat verdachte niet is teruggekomen op zijn eerdere verzoeken, neerkomt op een afstand van het recht om een advocaat te consulteren, komt dit oordeel mij evenmin begrijpelijk voor. Ik citeer weer uit de uitspraak in de zaak Pishchalnikov:
"78. The Court considers that the right to counsel, being a fundamental right among those which constitute the notion of fair trial and ensuring the effectiveness of the rest of the foreseen guarantees of Article 6 of the Convention, is a prime example of those rights which require the special protection of the knowing and intelligent waiver standard. It is not to be ruled out that, after initially being advised of his rights, an accused may himself validly waive his rights and respond to interrogation. However, the Court strongly indicates that additional safeguards are necessary when the accused asks for counsel because if an accused has no lawyer, he has less chance of being informed of his rights and, as a consequence, there is less chance that they will be respected.
79. Turning to the facts of the present case, the Court is not convinced that by giving replies to the investigator’s questions the applicant, in a knowing, explicit and unequivocal manner, waived his right to receive legal representation during the interrogations on 15 and 16 December 1998.
(...)
In the Court’s view, when an accused has invoked his right to be assisted by counsel during interrogation, a valid waiver of that right cannot be established by showing only that he responded to further police-initiated interrogation even if he has been advised of his rights."
Dit onderdeel van de uitspraak heeft weliswaar betrekking op verhoorbijstand,7.maar lijkt mij evenzeer relevant voor het consultatierecht. Het geven van antwoord op vragen in de verhoorsituatie kan niet gelijkgesteld worden met een afstand van het consultatierecht, evenmin als het wijst op een afstand van het recht op verhoorbijstand. Wel wijs ik erop dat het verhoor van 7 november 2012 niet het eerste politieverhoor van verdachte was. Wat de Hoge Raad dus in een reeks van arresten heeft overwogen over de consequenties van de uitspraak van het EHRM in de zaak Salduz lijkt mij niet zomaar naadloos toepasbaar op de situatie waarin de verdachte, die eerder een advocaat heeft geconsulteerd, bij het vierde politieverhoor verzoekt de gelegenheid te krijgen zijn advocaat te consulteren. Of, en welke consequenties daaraan dienen te worden verbonden hangt mijns inziens af van de omstandigheden van het geval, zoals daar zijn de aard en ernst van de beschuldiging, de gegevens waarover verdachte en de advocaat ten tijde van de consultatie konden beschikken, de inhoud van de verklaringen die verdachte eerder heeft afgelegd, het verloop van het verhoor.
De motivering die het hof ten grondslag heeft gelegd aan de verwerping van het beroep op artikel 359a Sv schiet naar mijn mening wel tekort. Niet blijkt aan welke maatstaven het hof de beslissing van verbalisanten om het verhoor van verdachte voort te zetten heeft getoetst. Het eerste middel lijkt mij terecht te zijn voorgesteld.
4.1. Het tweede middel klaagt dat het hof zonder daartoe in het bijzonder de redenen op te geven is afgeweken van het onderbouwd standpunt dat het verhoor van 5 november 2012 dient te worden uitgesloten van het bewijs. Ook met betrekking tot dit verhoor is het recht op consultatiebijstand niet gerealiseerd zonder dat verdachte van het recht op geldige wijze afstand heeft gedaan.
4.2. Het betreft het volgende bewijsmiddel:
"3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte verbatim uitgewerkte procës-verbaal van verhoor van 5 november 2012 (2012-11 -1,09954) voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven — als verklaring van [verdachte]:
“(Opmerking: Ik kan u zeggen dat [slachtoffer] aangifte gedaan heeft) (...) Ja... nou, dat is een cursist van mij. Een oud cursist."
4.3. De steller van schriftuur verwijst uitgebreid naar de pleitnota van hoger beroep waarin de klacht op het ontbreken van consultatiebijstand voor het eerste verhoor is verwoord en komt tot de slotsom dat het hof in het geheel niet is ingegaan op het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat strekte tot uitsluiting van het bewijs van het proces-verbaal van het eerste politieverhoor.
4.4. Ik lees in het arrest dienaangaande het volgende:
"Vormverzuimen
Consultatierecht
Door de verdediging is aangevoerd dat verdachte niet de gelegenheid is geboden om voorafgaande aan het verhoor een advocaat te raadplegen. Verdachte heeft van dit recht nooit stilzwijgend dan wel ondubbelzinnig afstand gedaan.
De rechtbank heeft hiertoe het volgende overwogen:
"Verdachte is op 5 november 2012 om 10.12 uur buiten heterdaad aangehouden. Daarbij heeft verdachte aangegeven dat hij eerder telefonisch contact heeft gehad met zijn voorkeursadvocaat mr. G.J. Gerrits. In het proces-verbaal van aanhouding staat dat verdachte het verhoor wenste te starten en op een later moment contact wenste te hebben met zijn advocaat.”
Het hof maakt deze overwegingen tot de zijne en leidt hieruit af dat verdachte voor dat moment ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van het recht om aan het verhoor een advocaat te raadplegen, waardoor geen schending heeft plaatsgevonden van dit recht.
Informatieverplichting
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte niet, althans in elk geval niet onverwijld op de hoogte is gebracht van welk strafbaar feit hij wordt verdacht en waar die verdenking op gebaseerd is.
De rechtbank heeft hiertoe het volgende overwogen:
"Op 5 november 2012 om 11:21 uur is het eerste verhoor gestart. In het verbatim van dit verhoor is op pagina 44 beschreven dat de politie verdachte voorhoudt dat hij wordt verdacht van ontucht, in de afhankelijkheidssituatie. Verdachte antwoordt dan: “En dat heeft [slachtoffer] verklaard? De verbalisant antwoordt dan op pagina 45: “Ja. Ontucht seksuele handelingen. Om 14.26 uur is het verhoor onderbroken voor de inverzekeringstelling waarbij verdachte blijkens het proces-verbaal van inverzekeringstelling heeft verklaard ‘ik ontken dat ik ontucht heb gepleegd met [slachtoffer]’.
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank er vanuit dat verdachte vanaf het moment van inverzekeringstelling voldoende op de hoogte was van de die hem werd gemaakt. Er is dan ook geen schending van artikel 5 van het EVRM.’’
Het hof maakt ook deze overweging tot de zijne en voegt hier nog aan toe dat verdachte per brief is uitgenodigd om op het politiebureau te verschijnen. Verdachte heeft verklaard dat hij hierin werd aangemerkt als verdachte van een zedendelict. Deze uitnodigingsbrief is vervolgens aanleiding geweest voor verdachte om contact op te nemen met zijn advocaat.
Het hof is gelet op al het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, evenals de rechtbank van oordeel dat de informatieverplichting zoals neergelegd in artikel 5 EVRM niet is geschonden."
4.5. De klacht van het tweede middel dat het hof in het geheel niet is ingegaan op het verweer dat niet kan blijken dat verdachte uitdrukkelijk en ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van het recht op consultatiebijstand op 5 november 2012, hetgeen dient te leiden tot bewijsuitsluiting, mist dus feitelijke grondslag. Ik merk in dat verband nog op dat zowel rechtbank als hof konden beschikken over de woordelijke uitwerking van het proces-verbaal van verhoor, en het antwoord van verdachte daarin op de vraag of hij contact zou willen hebben met een advocaat hebben kunnen verstaan als een mededeling dat hij eerst wilde weten waar het precies over ging en dat met het verhoor kon worden begonnen, hetgeen ook is geschied.
Het middel faalt.
5. Het tweede middel faalt en kan met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het eerste middel lijkt mij gegrond. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot cassatie behoeft te leiden.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑04‑2016
Pishchalnikov, § 67.
Pishchalnikov, § 69.
Zie ook bijv. EHRM 20 oktober 2015, nr. 25703/11 § 80 (Dvorski).
Zie ook bijv. HR 30 juni 2009, NJ 2009, 349 m.nt. Schalken; HR 30 november 2010, ECLI:BN8387; HR 21 januari 2014, NJ 2014, 197 m.nt. Reijntjes; HR 1 april 2014, NJ 2014, 268 m.nt. Schalken.
HR 9 december 2014, NJ 2015, 356 m.nt. Keulen.
Op de verhoorbijstand heeft betrekking HR 22 december 2015, NJ 2016, 52 m.nt. Klip. Omdat het recht op verhoorbijstand volgens dit arrest eerst met ingang van 1 maart 2016 gerealiseerd dient te worden en omdat het in de onderhavige zaak gaat om een verzoek een advocaat te mogen raadplegen, laat ik dit arrest verder rusten.
Beroepschrift 07‑09‑2015
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR, houdende twee middelen van cassatie in de zaak van [verzoeker] verzoeker van cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof Arnhem — Leeuwarden van 25 februari 2015, waarbij verzoeker tot straf is veroordeeld.
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder heeft het Hof de naleving verzuimd van de artikelen 6 EVRM, 28 juncto 50 lid 1 Sv en 359a juncto 415 Sv, omdat het Hof bij zijn oordeel inhoudende dat de weigering door de verbalisanten om gevolg te geven aan het verzoek van de verdachte om tijdens zijn verhoor op 7 november 2012 in verbinding met zijn raadsman te worden gesteld geen vormverzuim oplevert een onjuiste maatstaf heeft aangelegd en/of omdat dat oordeel onbegrijpelijk is. Voorts heeft het Hof in zijn oordeel een onjuiste uitleg gegeven aan de inhoud en reikwijdte van artikel 28 Sv.
Toelichting:
1.
Het bestreden arrest houdt als bewijsmiddel 2 het volgende in:
‘Het in de wettelijke vorm opgemaakte verbatim uitgewerkte proces-verbaal verhoor van 7 november 2012 (2012-11-110388) voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven — als verklaring van [verzoeker]:
‘Ik denk dat ik moet zeggen dat eh…er dus wel iets is gebeurd.
(Vraag: Heeft u het gedaan?) Ja. (Opmerking: dat klopt. Dat zegt hij, [naam 1] ook…ja). Inderdaad, op mijn bed. Elkaar bevredigen.
(Vraag: Ja. Hoe gaat het verder? U masseert hem en wat raakte u nog meer aan? Zijn geslachtsdelen?)
Op een bepaald moment, ja.
(Vraag: En wat doet u dan? Zijn penis raakt u aan. Wat doet u daarmee?) Aftrekken (…) Met de hand trekken.
(Vraag: Weet u waar die tweede keer was?) Dat was op het kazerneterrein. (…) Ja, En daar ben ik dus niet klaargekomen. En hij dus wel. (Vraag: Ja. Wat gebeurt er in die auto?) Ehm… hij wilde heel graag klaarkomen en ik trok hem dan af. (…) Ik had in de auto, inderdaad een handdoek en massageolie. En met gebruik van massageolie, heb ik hem kunnen bevredigen (…) Eh…ik streelde hem, omdat hij dat graag wilde. En daarna raakte hij heel opgewonden (Vraag: En waar streelde u hem?) Over zijn geslachtsdeel.
(Vraag: Hoe gaat het dan seksueel met jullie verder?) Nou, de frequentie was niet zo groot (Vraag: Want hoe vaak hebben jullie nog seks gehad?) Ik denk, een keer of vijf (Vraag: op welke locaties?) Eh…in mijn slaapkamer dus. In de auto. Op zijn bed in de [a-straat]. (Vraag: Welke seksuele handelingen werden gedaan?) Niet meer dan dit (opmerking: u deed veel meer met elkaar) Ja, ik weet het. Op de [a-straat], wil die, stelde hij voor dat ik hem anaal zou neuken. En eh…daar heb ik een poging toe ondernomen.
(Vraag: Waar vindt de seks plaats?) Op zijn bed (…) Hij ging naast mij liggen. En hij streelde mij en ik streelde hem. (…) Het geslachtsdeel, over de kleding. Over de onderbroek heen (Vraag: Hoe gaat het dan verder?) Ik trek hem af. (Vraag: Maar wat voor houding hebben jullie, ten opzichte van elkaar? De lichaamshouding?) Hij, op zijn buik liggend en ik erachter. Hij had Vasline en had hij mij gegeven. Ik moest het erop smeren. (Hoe doet u het?) Een klontje op mijn penis. (En bij zijn anus?) Dat heeft hij zelf gedaan. (Vraag: Hoe ver gaat u met de penis er in?) Nauwelijks, omdat hij vrij snel zei ‘au..au..stop’…(Vraag: Maar nauwelijks, is wel in?) Nou een heel klein stukje misschien. 2 cm denk ik. Ja. Nou ja, toen dat anaal dus niet ging, ging het dus op de normale manier. Hem aftrekken. (Vraag: Het lukt niet zegt u. Wat gaat er dan gebeuren=’ Ik hem aftrekken en ik zelf klaarkomen.
(Vraag: Pijpen?) Eh…ik dat één keer gedaan.
(Vraag: Wanneer is het de laatste keer dat jullie seksueel contact hebben gehad?) De laatste keer is dus geweest eh… februari van dit jaar.
(Vraag: En de eerste dat het was? Dat was in welk jaar?) In eh…het eerste jaar dat hij de cursus volgde, in de nazorg periode. In 2005 denk ik. Toen hij dus 16 was. (…) k denk dat het4 in het najaar was.
(Dus dan is het 7 jaar, qua tijd? 2055 tot 2012) Ja. (Vraag: Hoe vaak denkt u dat u met hem seksuele contact hebt gehad?) Ik denk, een keer of vijf in totaal. (…) Ik weet zeker dat het maximaal drie keer is geweest op mijn slaapkamer. (Vraag: En u zegt, de seksuele handelingen, is vijf keer geweest?) Zes. Vijf. Vijf, zes, in totaal. (Vraag: Het maïsveld?) Maïsveld…ja…klopt..ja (…) Eh…bij Sonsbeek, Zypendaal. Als je paadje door de weilanden. En daar hebben wij inderdaad, eens een keer, tussen maïs in, contact gehad. (Vraag: Wat gebeurt er?) Ook weer dezelfde manier. Elkaar aftrekken. Of ik hem aftrekken.’
2.
In hoger beroep is door de raadsman het standpunt ingenomen dat de hiervoor onder 1 geciteerde verklaring van verzoeker dient te worden uitgesloten van de bewijsvoering, welk standpunt hij blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte pleitnota op 's Hofs terechtzitting als volgt naar voren heeft gebracht:
‘(…)
Contact met de raadsman en pressieverbod
- 14.
Een voorwaarde voor het verkrijgen van effectieve rechtsbijstand is dat degene wiens vrijheid rechtens is ontnomen met zijn raadsman in contact kan treden. In artikel 28, tweede lid Sv. is dan ook opgenomen dat de verdachte, telkens wanneer hij dit verzoekt, zoveel mogelijk de gelegenheid behoort te worden verschaft om zich met zijn raadsman in verbinding te stellen. Indien dit recht niet wordt nageleefd, dan is dat in strijd met het bepaalde in artikel 6 EVRM en de beginselen van een behoorlijke procesorde.
- 15.
Bij aanvang van het derde verhoor (dat is het eerste verhoor van 6 november 2012) geeft cliënt te kennen dat hij met zijn raadsman heeft gesproken en dat hij zich gaat beroepen op zijn zwijgrecht (pagina 4 verbatim uitwerking derde verhoor). De verbalisanten willen dat recht van cliënt kennelijk niet respecteren en proberen hem — terwijl hij herhaaldelijk te kennen geeft dat hij zich geradbraakt voelt — ervan te overtuigen dat hij misschien toch beter kan verklaren.
- 16.
Tijdens het vierde — en tevens laatste — verhoor dat plaatsvond op 7 november 2012 vraagt cliënt nadat onder meer gedreigd is met het inzetten van dwangmiddelen (‘ik zit sterk te denken aan die zoeking’, pagina's 4 en 8 verbatim uitwerking vierde verhoor) om zijn advocaat te mogen spreken (pagina 15 verbatim uitwerking vierde verhoor). Waar de verbalisanten op grond van het bepaalde in artikel 28, tweede lid Sv. en artikel 6 EVRM verplicht zijn om de verdachte zoveel als mogelijk de gelegenheid te verschaffen om zich met zijn advocaat in verbinding te stellen, kiezen deze verbalisanten ervoor om aan cliënt de nogal ongepaste vraag te stellen: ‘Waarom?’ (pagina 15 verbatim uitwerking vierde verhoor). Cliënt geeft te kennen dat hij het vervelend vindt dat hij op deze manier beschuldigd wordt. Vervolgens wekt het proces-verbaal de indruk dat cliënt op een aantal vragen zou hebben gezwegen (pagina 16 en 17 verbatim uitwerking vierde verhoor). In werkelijkheid worden er echter nauwelijks vragen gesteld en blijkt het hier te gaan om één van de vele monologen van verbalisant [verbalisant 1] waar cliënt — terecht — niet of nauwelijks op reageert. Het verhoor gaat vervolgens gewoon verder zonder dat er gevolg wordt gegeven aan de wens van cliënt om contact met zijn advocaat te mogen opnemen. De verbalisant doet er zelfs nog een schepje bovenop, want daar waar mevrouw [naam 2] kennelijk niet heeft kunnen verstaan wat verbalisant [verbalisant 1] omstreeks 13:51:35 zegt, heeft de verdediging dat wel verstaan.
‘V1 : Mijnheer [verzoeker], ik zou zeggen: kleedt u zich eens uit en ik maak een foto van u… Naakt.
Ik heb u gisteren en eergisteren gevraagd: heeft hij u ook bloot gezien? Nee, nooit. Hij beschrijft uw lijf.
C : Ja, dat kan niet.
V1 : Dat kan niet.
C : Nee.
V1 : Hij vertelt wel details namelijk. Dus daarom zou ik eigenlijk willen. Staat u toe dat u zich uitkleedt en dat we dan een technisch rechercheur laten komen die uw lijf fotografeert?’
Dit is te kwalificeren als een oneigenlijke dreiging met het inzetten van een dwangmiddel op een wijze die niet bij wet is voorzien. Het is immers de officier van justitie of de hulpofficier van justitie voor wie de verdachte wordt geleid of die zelf de verdachte heeft aangehouden die, bij het bestaan van ernstige bezwaren, in het belang van het onderzoek kan bepalen dat de verdachte aan zijn lichaam wordt onderzocht. De uitwendige schouw van het lichaam valt daaronder, zij het dat dit ingevolge het bepaalde in het derde lid van artikel 56 Sv. op een besloten plaats en voor zover mogelijk door personen van hetzelfde geslacht als de verdachte moet worden verricht. De heer [verbalisant 1] was en is niet bevoegd om zo'n onderzoek te bepalen, laat staan dat hij dit onderzoek zou mogen uitvoeren in de ruimte waar het verhoor (en daarmee dus ook het onderzoek aan het lichaam) audiovisueel wordt vastgelegd, in aanwezigheid van een vrouwelijke verbalisant, en er ook nog eens foto's van maakt.
- 17.
Echter, nu het dwangmiddel niet is ingezet, zal vooral moeten worden gekeken of hiermee sprake is geweest van overtreding van het pressieverbod zoals bedoeld in artikel 29 Sv. De vraag is dan ook of kan worden uitgesloten dat de verklaring die cliënt vervolgens aflegt mede tot stand is gekomen onder invloed van deze oneigenlijke dreiging. Naar het oordeel van de verdediging is zulks niet uit te sluiten en in elk geval van belang, omdat geen gevolg wordt gegeven aan het verzoek van de verdachte om contact met zijn raadsman op te nemen.
- 18.
Het verhoor gaat vervolgens verder over lichaamsbeharing, het bezoeken van een lunchruimte en het internetgedrag van cliënt. Ook daar voert verbalisant [verbalisant 1] de druk behoorlijk op door te stellen dat de politie alles kan terugvinden, zelfs als het gewist is (pagina 41 verbatim uitwerking vierde verhoor). Vervolgens geeft verbalisant [verbalisant 1] te kennen dat ze steeds aan cliënt moeten ‘trekken’, maar dat ze ook vlot zaken kunnen doen (pagina 42 verbatim uitwerking vierde verhoor). Cliënt geeft daarop het volgende aan:
‘Ik kan het niet en ik doe het ook niet. Ik ben te moe. Geradbraakt en ik wil graag mijn advocaat spreken.’
(pagina 42 verbatim uitwerking vierde verhoor)
De reactie van de verbalisanten op dit tweede verzoek van cliënt om contact met zijn raadsman te mogen opnemen is veelzeggend:
‘En als u uw advocaat heeft gesproken, bent u dan bereid om met ons te praten?’
(pagina 42 verbatim uitwerking vierde verhoor)
- 19.
Even terug naar de basis: de verdachte behoort telkens wanneer hij dit verzoekt, zoveel mogelijk de gelegenheid te worden verschaft om zich met zijn raadsman in verbinding te stellen. Dat kan en mag natuurlijk nooit afhankelijk worden gesteld van de proceshouding van de verdachte. Opnieuw stelt de verdediging vast dat — zonder enige toelichting — geen gehoor wordt gegeven aan het verzoek van cliënt. Er volgt opnieuw een monoloog van verbalisant [verbalisant 1] die onmiskenbaar het gevoel heeft dat cliënt op het punt staat om te breken. Vervolgens wordt aan cliënt niet de gelegenheid gegeven om even te bellen met zijn advocaat, maar hem wordt wel de gelegenheid gegeven om er vijf minuutjes over na te denken (pagina 45 verbatim uitwerking vierde verhoor) en dat is het moment waarop cliënt uiteindelijk — zonder dat hij gelegenheid heeft gehad om zijn dilemma met zijn raadsman te bespreken — besluit zijn proceshouding te wijzigen. Dit is uiteraard een rechtstreeks gevolg van de herhaalde weigering van de politie om cliënt contact te laten opnemen met zijn raadsman teneinde onder meer zijn procespositie, alsmede zijn fysieke toestand en de dreiging met het inzetten van dwangmiddelen te bespreken. Cliënt verklaart wat dat aangaat aan het einde van het verhoor ook nog dat hij het heel moeilijk vond om zijn eigen strategie te bepalen (pagina 82 verbatim uitwerking vierde verhoor).
- 20.
Schending van artikel 28, tweede lid Sv. is in strijd met het bepaalde in artikel 6 EVRM én de beginselen van een behoorlijke procesorde. Die schending behoort — gezien het belang van de geschonden norm, de ernst van het verzuim en het nadeel dat is veroorzaakt — te worden gesanctioneerd met bewijsuitsluiting. Door de schending is cliënt verstoken gebleven van rechtsbijstand en is hij niet in de gelegenheid geweest om zijn proceshouding, zijn fysieke conditie en de eventuele inzet van dwangmiddelen met zijn advocaat te bespreken.
Het gevolg hiervan is dat de verklaringen die cliënt heeft afgelegd nadat hij voor de eerste keer, en in elk geval nadat hij voor de tweede keer had verzocht om zijn raadsman te mogen raadplegen op grond van het bepaalde in artikel 359a Sv. niet voor het bewijs kunnen en mogen worden gebezigd.
De rechtbank heeft dit verweer van de verdediging terecht gehonoreerd en de schending van artikel 28 Sv. in combinatie met artikel 6 EVRM aangenomen en geoordeeld dat de verklaringen die cliënt heeft afgelegd nadat hij voor de eerste keer verzocht om zijn advocaat te mogen spreken, meer specifiek vanaf pagina 15 van het verbatim uitgewerkte verhoor van 7 november 2012, op grond van het bepaalde in artikel 359a Sv. uitgesloten van het bewijs. Uw Hof wordt verzocht om deze overweging en dit oordeel van het Hof (SvtH: bedoeld is uiteraard de rechtbank) te bekrachtigen.’
3.
Het Hof heeft het hiervoor in punt 2 bedoelde verweer verworpen en heeft daaromtrent overwogen:
‘Verzoek om contact met de raadsman gedurende het verhoor van 7 november 2012 Uit het verbatim uitgewerkte verhoor van 7 november 2012 blijkt dat verdachte tijdens dat verhoor tweemaal heeft gevraagd zijn advocaat te spreken. De verdediging heeft aangevoerd dat gelet op artikel 28 van het Wetboek van Strafvordering de verdachte de gelegenheid dient te worden verschaft om zich met zijn raadsman in verbinding te stellen, zodra hij daartoe een verzoek doet. Tijdens het verhoor van 7 november 2012 is dit niet gebeurd, terwijl verdachte hier wel om heeft gevraagd. Hierdoor is volgens de verdediging sprake van strijd met het bepaalde in artikel 6 EVRM en de beginselen van een behoorlijke procesorde, wat gesanctioneerd dient te worden met bewijsuitsluiting.
Het hof overweegt dat — met inachtneming van artikel 28 van het Wetboek van Strafvordering — geen rechtsregel gebiedt dat het verhoor direct dient te worden stilgelegd wanneer een verdachte tijdens zijn verhoor vraagt om zijn raadsman te raadplegen. De tekst van artikel 28 van het Wetboek van Strafvordering stelt dat verdachte, telkens wanneer hij dit verzoekt, zoveel mogelijk de gelegeheid wordt verschaft om zich met zijn raadsman in verbinding te stellen. Voorts kan uit artikel 50 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering worden afgeleid dat de voortgang van het onderzoek hierdoor niet belemmerd mag worden. Het hof stelt voorop dat de verbalisanten enige beoordelingsruimte toekomt bij de vraag of het verhoor dient te onderbroken wanneer een verdachte vraagt om zijn raadsman te raadplegen, Daarnaast overweegt het hof dat de omvang en toepassing van het in artikel 28 van het Wetboek van Strafvordering besloten recht niet in algemene bewoordingen is uit te drukken, maar in grote mate afhankelijk is van de omstandigheden van het geval.
Verdachte heeft in de dagen dat hij voor verhoor op het politiebureau is verschenen — nadat hij per brief was uitgenodigd — contact gehad met zijn raadsman. Ook heeft hij in zijn verhoor op 6 november 2012 verklaard dat hij in de middag van 5 november 2012 met zijn advocaat de zaak heeft doorgesproken. Verdachte heeft tijdens zijn verhoor op 7 november 2012 tweemaal verzocht om contact met zijn advocaat, zoals te lezen is op pagina 15 en 42 van het verbatim uitgewerkte verhoor. Nadat verdachte voor de eerste maal dit verzoek heeft gedaan gaat het verhoor verder en wordt dit verzoek niet herhaald. Pas op pagina 42 verzoekt verdachte nogmaals om contact met zijn advocaat. Aan verdachte wordt na dit verzoek de ruimte gegeven om na te denken. Wanneer na een pauze, waarin verdachte de ruimte wordt gegeven tot nadenken, het verhoor vervolgens wordt hervat, herhaalt verdachte zijn verzoek niet. Het hof oordeelt dat — anders dan de rechtbank heeft geoordeeld — onder deze omstandigheden de verbalisanten door mochten gaan met het verhoor van verdachte en dat het niet direct stilleggen van het verhoor in het onderhavige geval niet leidt tot een schending van artikel 28 van het Wetboek van Strafvordering en artikel 5 en 6 van het EVRM, waardoor voor bewijsuitsluiting geen grond is.
Nu de gevoerde verweren afzonderlijk niet leiden tot het aannemen van een vormverzuim, kunnen deze — ook in onderlinge samenhang bezien — niet leiden tot bewijsuitsluiting.’
4.1.
Op voorhand moet worden opgemerkt dat 's Hofs overweging, voor zover inhoudend dat ‘(…) — met inachtneming van artikel 28 van het Wetboek van Strafvordering — geen rechtsregel gebiedt dat het verhoor direct dient te worden stilgelegd wanneer een verdachte tijdens zijn verhoor vraagt om zijn raadsman te raadplegen’, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, artikel 28 Sv (gelezen in verbinding met artikel 50 lid 1 Sv) schrijft wel degelijk voor dat in het geval een verdachte verzoekt om de bijstand van zijn raadsman het onderzoek telkens (d.w.z. iedere keer) dient te worden onderbroken om de verdachte in verbinding met zijn advocaat te stellen, tenzij het onderzoek daardoor wordt opgehouden.1. Dat aan het verzoek om bijstand van een raadsman direct gevolg dient te worden gegeven staat buiten kijf, want alleen dan kan de verdachte (ook in de fase van het politieverhoor) effectief gebruikmaken van zijn recht op rechtsbijstand.2.
4.2.
Voorts geeft de hiervoor onder 3 geciteerde overweging onvoldoende inzicht in de gedachtegang van het Hof. Voor zover in het oordeel van Hof besloten ligt dat de in zijn overweging vastgestelde omstandigheden3. het oordeel kunnen dragen dat van de hiervoor onder 4.1 bedoelde uitzonderingsituatie (belemmering van het onderzoek) sprake is en daarom ‘access to a lawyer’ kon worden geweigerd, is dat oordeel onbegrijpelijk. Immers, geen van door het Hof vastgestelde omstandigheden hebben ook maar iets met belemmering van het onderzoek van doen. Sterker nog, het Hof heeft vastgesteld dat na het tweede dringende verzoek van de verdachte om in verbinding te worden gesteld met zijn advocaat een pauze in het verhoor kon worden ingelast evenwel zonder gevolg te geven aan de uitdrukkelijke wens van de verdachte.
Voor zover het Hof geoordeeld heeft dat de door hem in zijn overweging vastgestelde omstandigheden om andere redenen dan (een mogelijke) belemmering van het onderzoek rechtvaardigden dat de herhaalde verzoeken om contact met de raadsman niet werden ingewilligd, heeft het Hof de verkeerde maatstaf aangelegd, omdat de wetgever als gezegd heeft bepaald dat alleen dan het verzoek van de verdachte om toegang tot zijn advocaat te krijgen kan worden geweigerd in het geval dat daardoor het onderzoek wordt belemmerd.4.
Nu ook overigens (zoals ook door de rechtbank terecht en begrijpelijk in de geest van art. 28 Sv. overwogen) zich in casu geen feitelijke omstandigheden hebben voorgedaan op grond waarvan het contact tussen de raadsman van verdachte en verdachte moest worden beperkt en ook niet is gebleken dat het contact tussen de advocaat van verdachte en verdachte het onderzoek zou belemmeren, kan het arrest niet in stand blijven.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm. In het bijzonder heeft het Hof de naleving verzuimd van de artikelen 6 EVRM en 359a juncto 415 Sv, omdat het Hof niet, althans niet naar behoren, heeft gereageerd op het door de verdediging voorgedragen uitdrukkelijk gemotiveerd standpunt dat het van de verdachte afgenomen verhoor van 5 november 2012 dient te worden uitgesloten van het bewijs.
Toelichting:
1.
Het bestreden arrest houdt als bewijsmiddel 3 het volgende in:
‘Het in de wettelijke vorm opgemaakte verbatim uitgewerkte proces-verbaal van verhoor van 5 november 2012 (2012-11-109954) voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven — als verklaring van [verzoeker]:
‘(Opmerking: ik kan u zeggen dat [naam 1] aangifte gedaan heeft) (…) Ja… nou, dat is een cursist van mij. Een oud cursist’.
2.
In hoger beroep is door de raadsman het standpunt ingenomen dat (onder meer) de hiervoor onder 1. geciteerde verklaring van verzoeker dient te worden uitgesloten van de bewijsvoering, welk standpunt hij blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte pleitnota op 's Hofs terechtzitting als volgt naar voren heeft gebracht:
‘Informatieverplichting & consultatierecht
- 9.
(…)
Ten aanzien van de invulling en verwezenlijking van dat recht heeft de Hoge Raad overwogen dat de aangehouden verdachte vóór de aanvang van het eerste verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op raadpleging van een advocaat. Behoudens in het geval dat hij ‘uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in elk geval ondubbelzinnig’ afstand heeft gedaan van dat recht, dan wel bij het bestaan van dwingende redenen als door het EHRM bedoeld, zal hem binnen de grenzen van het redelijke de gelegenheid moeten worden geboden dat recht te verwezenlijken. Cliënt lijkt zijn beslissing om al dan niet gebruik te maken van de diensten van een advocaat voorafgaand aan het eerste verhoor afhankelijk te stellen van de redenen van zijn arrestatie en van alle beschuldigingen die tegen hem zijn ingebracht.
- 10.
In het proces-verbaal van verhoor staat te lezen dat cliënt als antwoord op de vraag of hij nu, wetende wie er aangifte tegen hem had gedaan, contact zou willen met een advocaat, zou hebben verklaard:
‘Nee, laat ik nog even wachten’
(dossierpagina 19)
De verbatim uitwerking laat een ander beeld zien. Cliënt beantwoordt de vraag als volgt:
‘Ja, laat ik eerst maar horen waar het precies over gaat. Kijk, als dingen nu gezegd worden waarvan ik denk van ja…dat vind ik zo ernstig, ik wil daar niet in antwoord, ik denk dat het tussentijds nog kan?’
(pagina 4 verbatim uitwerking eerste verhoor)
- 11.
De vraag die voorligt is of cliënt hiermee uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in elk geval ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn recht op raadpleging van een advocaat. Dat is naar het oordeel van de verdediging allerminst het geval. Cliënt geeft te kennen dat hij eerst wil horen waar het over gaat. Die opmerking valt niet anders te verstaan dan dat cliënt geen duidelijke (laat staan een uitdrukkelijke of ondubbelzinnige) keuze maakt. De verbalisanten hadden hiermee geen genoegen mogen nemen en cliënt:
- a)
op grond van het bepaalde in artikel 5, tweede lid EVRM moeten vertellen van welk strafbaar feit hij werd verdacht en waarop die verdenking was gebaseerd, en;
- b)
meer informatie moeten verstrekken over de inhoud van het consultatierecht; dan wel
zou de opmerking van cliënt inhoudende: ‘Kijk, als dingen nu gezegd worden waarvan ik denk van ja… dat vind ik zo ernstig, ik wil daar niet in antwoord, ik denk dat het tussentijds nog kan?’, zo moeten worden geïnterpreteerd dat cliënt juist wél gebruik wenste te maken van het consultatierecht als hij verdacht zou worden van een ernstig strafbaar feit, en dat het in dit geval gaat om een verdenking van een ernstig strafbaar feit, lijdt geen enkele twijfel en was bij de verbalisanten uiteraard bekend.
- 12.
Hier komt nog bij dat uit de verbatim uitwerking van het eerste verhoor onomstotelijk volgt dat de verbalisanten cliënt niet op een adequate wijze hebben geïnformeerd over de aard en strekking van het consultatierecht. De taak en het belang van een advocaat worden — volstrekt ten onrechte — gebagatelliseerd. Ik citeer:
‘Meestal zeggen die advocaten van, ik heb geen dossierkennis. Dus, waar gaat het over?’
(pagina 4 verbatim uitwerking eerste verhoor)
en:
‘Die advocaat zal waarschijnlijk tegen u zeggen, u hoeft niks te zeggen. U bent verdachte, want dat staat in die brief. U heeft recht om te zwijgen. Nou, wij zeggen dat ook. De advocaat zegt niets anders dan wij, of andersom.’
(pagina 4 verbatim uitwerking eerste verhoor)
- 13.
Desalniettemin wordt de consultatiebijstand wel uitgemeld aan de piketcentrale, zij het dat in die melding het volgende te lezen staat:
‘Verdachte geeft aan eerder telefonisch contact te hebben gehad met voorkeursadvocaat Mr. G.J. Gerrits. Verdachte verzoekt het verhoor te starten en mocht hij contact op willen nemen met zijn advocaat zal verdachte dat aangeven bij verhoorders.’
(dossierpagina 13)
Die mededeling is in strijd met hetgeen in de verbatim uitwerking van het eerste verhoor te lezen staat. Cliënt heeft niet verzocht het verhoor te starten. Cliënt heeft enkel te kennen gegeven graag te horen waar het nu precies over gaat. De verbalisanten hadden die informatie aan cliënt moeten verstrekken, zodat hij een weloverwogen beslissing had kunnen nemen over de eventuele verwezenlijking van zijn recht op consultatiebijstand. Nu dat niet is gebeurd, moet worden vastgesteld dat niet kan blijken dat cliënt uitdrukkelijk en ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn recht om een advocaat te raadplegen. Het gevolg daarvan is dat de verklaring van cliënt, zoals die is vervat in het verbatim uitgewerkte verhoor van cliënt d.d. 5 november 2012, VRH: 2012-11-109954/169_2 in elk geval tot en met pagina 44 van die uitwerking wegens schending van het bepaalde in artikel 5 EVRM én/ of het bepaalde in artikel 6 EVRM op grond van het bepaalde in artikel 359a Sv. dient te worden uitgesloten van het bewijs. Aangezien de rechtbank in het kader van de motivering van de bewezenverklaring ten onrechte mede gebruik heeft gemaakt van deze uitwerking (zie voetnoten 16, 17, 18, 19, 20, 21, 23, 24, 25, 26 en 27 bij het vonnis d.d. 25 juli 2014 van de rechtbank), moet worden vastgesteld dat het vonnis d.d. 25 juli 2014 van de rechtbank behoort te worden vernietigd.’
3.
Het Hof heeft het hiervoor in punt 2 bedoelde verweer verworpen en heeft daaromtrent overwogen:
‘Consultatierecht
Door de verdediging is aangevoerd dat verdachte niet de gelegenheid is geboden om voorafgaande aan het verhoor een advocaat te raadplegen. Verdachte heeft van dit recht nooit stilzwijgend dan wel ondubbelzinnig afstand gedaan.
De rechtbank heeft hiertoe het volgende overwogen:
‘Verdachte is op 5 november 2012 om 10.12 buiten heterdaad aangehouden. Daarbij heeft verdachte aangegeven dat hij eerder telefonisch contact heeft gehad met zijn voorkeursadvocaat mr. G.J. Gerrits. In het proces-verbaal van aanhouding staat dat de verdachte het verhoor wenste te starten en op een later moment contact wenste te hebben met zijn advocaat.’
Het hof maakt deze overweging tot de zijne en leidt hieruit af dat verdachte voor dat moment ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van het recht om voorafgaande aan het verhoor een advocaat te raadplegen, waardoor geen schending heeft plaatsgevonden van dit recht.’
4.
Namens verzoeker is het gemotiveerde standpunt ingenomen dat niet kan blijken dat verzoeker in diens hoedanigheid van aangehouden verdachte uitdrukkelijk en ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van het recht op consultatiebijstand hetgeen dient te leiden tot bewijsuitsluiting van onder meer de verklaring die door het Hof als bewijsmiddel 3 tot het bewijs is gebezigd. Dat gevoerde verweer is een verweer met betrekking tot de onrechtmatigheid van de bewijsgaring op de voet van artikel 359a Sv. Het Hof heeft het verweer verworpen, maar is in zijn daartoe gegeven motivering in het geheel niet ingegaan op het verweer van de raadsman, waardoor er sprake is van een motiveringsgebrek.5.
Slotsom:
Om de redenen, in het voorgaande vervat, kan het bestreden arrest niet in stand blijven; dat arrest behoort dus te worden vernietigd. Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. S.F.W. van 't Hullenaar advocaat te Arnhem, die bij dezen verklaart tot die indiening en ondertekening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker van cassatie.
Arnhem, 7 september 2015
mr. S.F.W. van 't Hullenaar
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑09‑2015
Dat de HR het recht op consultatiebijstand op verzoek van de verdachte ook tijdens politieverhoren (impliciet) erkent, volgt onder meer uit de Bacchus-zaak (HR 8 mei 2001, NJ 2001/481) en uit het Zaanseverhoormethode arrest (HR 13 mei 1998, NJ 1998/152). Zie ook Melai/Groenhuijsen, WvSv, A.L. Melai/M.S. Groenhuisen e.a., artikel 28 Sv, aant 5.) en zie bijv. ook A-G Silvis in punt 17 van de CAG bij HR 12 juni 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BW7953 over consultatiebijstand tijdens een politieverhoor: ‘Het feit dat er onder omstandigheden niet actief gelegenheid tot consultatie hoeft te worden geboden, houdt niet in dat consultatiebijstand mag worden ontzegd indien daar om wordt gevraagd (art. 28 Sv).’
In rechtspraak na Salduz en Panovits blijft het EHRM benadrukken dat de verdachte in de fase van het politieverhoor effectief gebruik moet kunnen maken van zijn recht op rechtsbijstand, zie bijv. Pishchalnikov (EHRM 24 september 2009, NbSr 2009/376, paragraaf 79) en Brusco (EHRM 14 oktober 2010/307, paragraaf 54).
Het reeds gesproken hebben met de advocaat voor de verschijning op het bureau, het eerdere gesprek met de advocaat op 5 november 2012, het ‘slechts’ tweemaal doen van het verzoek om rechtsbijstand en het niet herhalen van een dergelijk verzoek na een hem ‘gegunde’ pauze.
Praktische bezwaren als omschreven in T&C, aant 5 op art. 28 Sv, 10e druk, blz 108 (onmogelijkheid contact door bijv. transport van de verdachte, huishoudelijke regels HvB's en politiebureaus dan wel de blokkade van 50 lid 2 Sv) daargelaten, maar die kunnen verder buiten bespreking blijven omdat daarvan in casu geen sprake was.
Hetgeen tot nietigheid van de bestreden uitspraak moet leiden (HR 29 juni 2010, NJ 2010/412).