Hof Den Haag, 22-06-2021, nr. BK-20/00789 tot en met BK-20/00792
ECLI:NL:GHDHA:2021:1255
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
22-06-2021
- Zaaknummer
BK-20/00789 tot en met BK-20/00792
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2021:1255, Uitspraak, Hof Den Haag, 22‑06‑2021; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2020:11743, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2021/1514
Viditax (FutD) 2021072003
FutD 2021-2350
Uitspraak 22‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Strafrechtelijk (financieel) onderzoek naar onrechtmatig ruimtegewijs verhuren van panden mede ten behoeve van prostitutie. Resultaat uit overige werkzaamheden of box 3? Artikel 27e AWR vereiste aangifte? De Inspecteur maakt aannemelijk dat voor de jaren 2012 en 2013 sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden en dat de vereiste aangiften niet zijn gedaan. De bewijslast is omgekeerd en verzwaard. Er is sprake van een redelijke schatting van de verzwegen inkomsten en de opgelegde vergrijpboetes zijn passend en geboden.
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummers BK-20/00789 tot en met BK-20/00792
Uitspraak van 22 juni 2021
in het geding tussen:
[X] te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: F. Akachar)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 6 november 2020, nummers SGR 19/570 tot en met SGR 19/573.
Loop van het geding
2012
1.1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 2012 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.365. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is € 4.395 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 10.000.
1.1.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € 55.811, de in rekening gebrachte belastingrente verminderd tot € 3.082 en de vergrijpboete gehandhaafd.
1.1.3.
Aan belanghebbende is over het jaar 2012 een navorderingsaanslag in de Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) opgelegd naar een maximum bijdrage-inkomen van € 50.064. Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 436 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.1.4.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bijdrage-inkomen nader vastgesteld op € 42.680 en de in rekening gebrachte belastingrente verminderd tot € 371.
2013
1.2.1
Aan belanghebbende is over het jaar 2013 een navorderingsaanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 70.337. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen is € 3.690 aan belastingrente in rekening gebracht en een vergrijpboete opgelegd van € 10.000.
1.2.2.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het belastbaar inkomen uit werk en woning nader vastgesteld op € 55.587, de in rekening gebrachte belastingrente verminderd tot € 2.528 en de vergrijpboete gehandhaafd.
1.2.3.
Aan belanghebbende is over het jaar 2013 een navorderingsaanslag Zvw opgelegd naar een maximum bijdrage-inkomen van € 50.853 Bij gelijktijdig gegeven beschikking is € 407 aan belastingrente in rekening gebracht.
1.2.4.
Bij uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur het bijdrage-inkomen nader vastgesteld op € 43.194 en de in rekening gebrachte belastingrente verminderd tot € 345.
Beide jaren
1.3.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. Ter zake daarvan is tweemaal een griffierecht van € 47 geheven. De beslissing van de Rechtbank luidt:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond voor zover het de navorderingsaanslagen en de
rentebeschikkingen betreft;
- -
verklaart het beroep gegrond voor zover het de boetebeschikkingen betreft;
- -
vernietigt de uitspraken op bezwaar voor zover deze de vergrijpboetes betreffen;
- -
vermindert de boetebeschikkingen tot € 7.500 per jaar;
- -
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde delen van de
bestreden besluiten;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.050;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van in totaal € 94 aan eiser te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Er is een griffierecht van € 131 geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaken heeft plaats gehad ter zitting van het Hof van 12 mei 2021. De Inspecteur is wel, maar belanghebbende is niet ter zitting verschenen. Belanghebbende is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 6 april 2021 aan het adres [adres] , onder vermelding van plaats, datum en tijdstip uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Blijkens bij PostNL ingewonnen informatie is de vorenbedoelde brief op 7 april 2021 op het voormelde adres uitgereikt. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
Vaststaande feiten
2.1.1.
Ten aanzien van belanghebbende heeft een strafrechtelijk onderzoek en (als onderdeel hiervan) een strafrechtelijk financieel onderzoek plaatsgevonden. Hierbij zijn onder andere telefoongesprekken van belanghebbende afgeluisterd en hebben observaties plaatsgevonden. De processen-verbaal van de onderzoeken behoren tot de gedingstukken.
2.1.2.
Blijkens de processen-verbaal van het strafrechtelijk onderzoek heeft belanghebbende tezamen met zijn echtgenote zeven woningen in eigendom die in de onderhavige jaren worden verhuurd en is hij daarnaast betrokken bij de verhuur van acht andere woningen. De woningen worden verhuurd aan personen met voornamelijk de Hongaarse nationaliteit en voor hen in de prostitutie werkzame vrouwen.
2.1.3.
Bij het proces-verbaal van de politie Haaglanden zijn controlerapporten van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling (DSO) van de gemeente Den Haag gevoegd. De DSO controleert woningen in het kader van de Woningwet en de Huisvestingwet. Belanghebbende verhuurde volgens de controlerapporten woningen die hij in eigendom heeft en woningen die hem anderszins ter beschikking stonden illegaal ruimtegewijs aan meerdere huishoudens en op die adressen stonden vaak andere of meer personen ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP) dan de personen die bij de controles werden aangetroffen.
2.1.4.
In het proces-verbaal van bevindingen van de politie Haaglanden is mede naar aanleiding van de onderzoeken van DSO met betrekking tot de door belanghebbende verrichte werkzaamheden onder meer het volgende opgenomen:
“Tot slot is gebleken dat [belanghebbende] persoonlijk, wekelijks dan wel maandelijks, de huur van de door hem verhuurde woningen op haalt; dat [belanghebbende] persoonlijk aanspreekpunt is voor gebreken en dat hij deze, al dan niet met hulp van anderen verhelpt; dat [belanghebbende] bij verschillende door hem verhuurde panden controleert of er post is geweest; dat er post voor personen binnenkomt op door [belanghebbende] verhuurde adressen die daar niet woonachtig zijn en dat hij deze post zelf ophaalt en naar de juiste personen brengt; dat [belanghebbende] betrokkenheid heeft bij inrichting van verschillende door hem verhuurde panden; dat [belanghebbende] persoonlijk, dan wel met anderen betrokken is bij het leegruimen van panden en de verhuizing en opslag van verschillende uit de panden afkomstige huisraad; dat [belanghebbende] persoonlijk betrokken is bij de aansluiting van gas/licht/water bijvoorbeeld via [energiebedrijf]; dat bij de afsluiting van deze contracten meerdere keren door [belanghebbende] een valse naam is opgegeven en betalingen via rekening van derden lopen; dat [belanghebbende] persoonlijk betrokken is bij het regelen van inschrijvingen in de gemeentelijke basisadministratie en het opstellen van huurcontracten voor de door hem verhuurde panden en het regelen van postadressen; dat [belanghebbende] op de hoogte is van de onrechtmatige situatie in de door hem verhuurde panden en dat hij instructies geeft aan bewoners wat te zeggen bij controles; dat [belanghebbende bij zijn activiteiten rekening houdt met controle mogelijkheden”
2.1.5.
Belanghebbende heeft blijkens het strafrechtelijk financieel onderzoek in de periode van 1 januari 2006 tot en met 12 april 2014 in totaal € 523.060,50 contant gestort op meerdere Nederlandse bankrekeningen waarover hij de beschikking had. Belanghebbende heeft een bedrag van € 446.405,50 gestort op vijf op zijn eigen naam gestelde bankrekeningen en € 76.655 op acht op naam van derden gestelde bankrekeningen. Tijdens het verhoor in het kader van dit onderzoek heeft belanghebbende met betrekking tot de contante stortingen op zijn eigen bankrekeningen verklaard dat deze huurinkomsten betreffen die afkomstig zijn van de verhuur van zijn woningen.
2.2.1.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2012 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.737. De aangifte vermeldt een loon uit dienstbetrekking van € 17.697, negatieve inkomsten uit eigen woning van € 5.270 en een persoonsgebonden aftrek van € 690, bestaande uit uitgaven voor specifieke zorgkosten. Belanghebbende heeft geen huur- of overige inkomsten opgenomen in zijn aangifte en heeft evenmin de woningen die hij en zijn echtgenote in eigendom hebben en verhuren als bezittingen behorende tot de rendementsgrondslag van box 3 (inkomen uit sparen en beleggen) in aanmerking genomen.
2.2.2.
De Inspecteur heeft met dagtekening 21 juni 2013 de aanslag IB/PVV 2012 conform de aangifte vastgesteld.
2.3.1.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.786 negatief. De aangifte vermeldt een loon uit dienstbetrekking van € 13.332, een uitkering van € 2.885 en negatieve inkomsten uit eigen woning van € 25.003. Belanghebbende heeft geen huur- of overige inkomsten opgenomen in zijn aangifte en heeft evenmin de woningen die hij en zijn echtgenote in eigendom hebben en verhuren als bezittingen behorende tot de rendementsgrondslag van box 3 (inkomen uit sparen en beleggen) in aanmerking genomen.
2.3.2.
De Inspecteur heeft met dagtekening 12 mei 2016 de aanslag IB/PVV 2013 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.399. Daarbij is de Inspecteur afgeweken van de ingediende aangifte.
2.4.
De Inspecteur heeft naar aanleiding van de bevindingen van het strafrechtelijk onderzoek de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2012 en 2013 opgelegd en tevens boetebeschikkingen en rentebeschikkingen gegeven. Daarbij heeft de Inspecteur voor beide jaren het belastbaar inkomen uit werk en woning verhoogd met € 57.938, namelijk een bruto resultaat uit overige werkzaamheden van € 64.376 (huurinkomsten) verminderd met € 6.438 (10%) aan aftrekbare kosten.
2.5.
Belanghebbende heeft op 9 januari 2018 herziene aangiftes IB/PVV voor de jaren 2012 en 2013 ingediend, die de Inspecteur als bezwaarschriften heeft aangemerkt. Belanghebbende heeft bij de herziene aangifte IB/PVV voor het jaar 2012 een bruto resultaat uit overige werkzaamheden van € 50.400 en aftrekbare kosten van € 54.806 in aanmerking genomen. Belanghebbende heeft voorts zes onroerende zaken met een totale waarde van € 539.110 als bezittingen tot de rendementsgrondslag van box 3 gerekend en als schulden een bedrag van € 259.578 in aanmerking genomen. Belanghebbende heeft bij de herziene aangifte IB/PVV voor het jaar 2013 een bruto resultaat uit overige werkzaamheden van € 54.600 en aftrekbare kosten van € 58.306 in aanmerking genomen. Belanghebbende heeft voorts zes onroerende zaken met een totale waarde van € 432.300 als bezittingen tot de rendementsgrondslag van box 3 gerekend en als schulden een bedrag van € 324.579 in aanmerking genomen.
2.6.
De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar voor de jaren 2012 en 2013 belanghebbendes bezwaren deels gegrond verklaard. Daarbij heeft de Inspecteur voor het jaar 2012 een bedrag van € 21.696 en voor het jaar 2013 een bedrag van € 21.182 als kosten in aftrek toegestaan op het door hem in aanmerking genomen bruto resultaat uit overige werkzaamheden.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiser en de Inspecteur als verweerder:
“Beoordeling van het geschil
Omkering en verzwaring van de bewijslast
12. De bewijslast dat sprake is van meer dan normaal actief vermogensbeheer rust in beginsel op verweerder. Verweerder stelt echter dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard op grond van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr), omdat eiser niet de vereiste aangiftes heeft gedaan. Volgens vaste jurisprudentie heeft een belastingplichtige niet de vereiste aangifte gedaan indien sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting zowel absoluut als relatief bezien aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting (vgl. Hoge Raad 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1083). Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden in dit verband slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven (vgl. Hoge Raad 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1083).
13. Vast staat dat eiser het vastgoed dan wel de huurinkomsten niet in zijn aangiftes heeft opgegeven. Volgens de aangiftes was eiser over 2012 -/- € 2.464 en over 2013 -/- € 1.903 aan IB/PW verschuldigd en was hij voor beide jaren geen premies Zvw verschuldigd. Uitgaande van eisers primaire stelling dat het vastgoed in box 3 hoort, is voor beide jaren sprake van een absoluut en relatief bezien aanzienlijk bedrag dat niet is aangegeven en zijn de vereiste aangiftes niet gedaan. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat ook indien sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden een absoluut en relatief bezien aanzienlijk bedrag niet is aangegeven. De (wisselende) opbrengst- en kostenoverzichten van eiser, leidend tot een negatief bedrag aan resultaat uit overige werkzaamheden voor 2012, acht de rechtbank niet aannemelijk. Ook in geval van resultaat overige werkzaamheden heeft eiser de vereiste aangifte voor beide jaren niet gedaan. De bewijslast ten aanzien van de navorderingsaanslagen wordt daarom omgekeerd en verzwaard.
Vermogensbeheer
14. Op grond van artikel 3.90 van de Wet IB 2001 is het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit één of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren. Op grond van artikel 3.91, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de Wet IB 2001 wordt onder werkzaamheid mede verstaan het rendabel maken van vermogen op een wijze die normaal actief vermogensbeheer te buiten gaat, zoals het uitponden van onroerende zaken, het in belangrijke mate door de belastingplichtige zelf verrichten van groot onderhoud of andere aanpassingen aan een zaak, of het aanwenden door de belastingplichtige van voorkennis of daarmee vergelijkbare vormen van kennis.
15. Op basis van de proces-verbalen genoemd onder 1 heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de arbeid van eiser ten aanzien van de woningen meer omvat dan normaal actief vermogensbeheer. Eiser verrichte bijvoorbeeld zelf alle onderhoudswerkzaamheden, verzorgde de aansluitingen van het gas en de elektra voor zijn huurders, droeg zorg voor de inrichting van de woningen, regelde voor zijn huurders en andere personen postadressen en inschrijvingen in de GBA, controleerde de binnengekomen post bij de woningen, haalde voor huurders post op bij het adres waarop zij ingeschreven stonden om dit te bezorgen op hun feitelijk woonadres, instrueerde huurders over hoe om te gaan met een controlebezoek van de politie of gemeente, kwam de huur wekelijks of maandelijks persoonlijk ophalen en maakte, al dan niet op verzoek van huurders, huurcontracten op. Ter zitting heeft eiser de werkzaamheden, zoals deze blijken uit de proces-verbalen, desgevraagd nadrukkelijk niet betwist. Voorts heeft verweerder verklaard, onder verwijzing naar de stukken van het strafrechtelijk onderzoek, dat de gemiddelde huurprijzen van de woningen boven de markthuur lagen en dat eiser door het illegaal verhuren van de woningen aan meerdere huishoudens meer huur kon bedingen dan wanneer de woning aan één huishouden zou zijn verhuurd. Daarmee kon eiser een rendement behalen dat hoger was dan bij normaal vermogensbeheer passend en gebruikelijk was.
16. Met hetgeen eiser heeft aangevoerd, heeft eiser niet overtuigend aangetoond dat geen sprake is van meer dan normaal actief vermogensbeheer. De enkele stellingen dat eiser alleen strikt noodzakelijk onderhoud aan de woningen verricht, geen woningen koopt om door te verkopen, ondeskundig is op het gebied van de verhuur van onroerende zaken en enkel aan gezinnen verhuurt, zijn hiertoe onvoldoende. De huurinkomsten zijn door verweerder terecht belast als resultaat uit overige werkzaamheden.
Hoogte inkomsten en kosten
17. De omkering en verzwaring van de bewijslast betekent niet dat verweerder de navorderingsaanslagen naar willekeur kan vaststellen. De navorderingsaanslagen dienen te berusten op een redelijke schatting van het inkomen van eiser (vgl. HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1311).
18. Vanwege de gebrekkige administratie van eiser heeft verweerder de hoogte van de inkomsten geschat aan de hand van de stortingen in contanten op eiser zijn Nederlandse bankrekeningen en de Nederlandse bankrekeningen waarover hij de beschikking had. De rechtbank acht dit een redelijk uitgangspunt. Uit de proces-verbalen volgt immers dat eiser de huren persoonlijk inde en eiser heeft zelf in het strafrechtelijk financieel onderzoek op 24 juli 2014 verklaard dat de contante stortingen op zijn eigen bankrekeningen de huurinkomsten betreffen. Eiser had verder de beschikking over acht Nederlandse bankrekeningen die op naam van derden stonden. Deze bankpasjes zijn bij eiser in zijn woning aangetroffen. In zeven gevallen is gebleken dat de rekeninghouder naar het buitenland was vertrokken en nadien de rekeningen nog werden gebruikt en in een geval heeft de rekeninghouder zelf verklaard dat eiser de beschikking over de rekening had. Verweerder heeft het totaalbedrag aan stortingen (€ 523.060,50) gedeeld door het aantal maanden van de onderzoeksperiode van het strafrechtelijk financieel onderzoek (97,5 maanden) en op basis hiervan de gemiddelde inkomsten per jaar geschat op € 64.376. Verweerder heeft op basis van stukken overgelegd door eiser € 21.696 (2012) en € 21.182 (2013) aan hypotheekrentekosten in aanmerking genomen.
19. Naar oordeel van de rechtbank heeft verweerder hiermee het resultaat uit overige werkzaamheden niet willekeurig en niet te hoog vastgesteld. De rechtbank weegt hierbij mee dat verweerder bij zijn schatting eventuele stortingen op de in het verweerschrift genoemde Marokkaanse bankrekening van eiser buiten beschouwing heeft gelaten, net zoals het contante geldbedrag van € 66.600 dat tijdens het strafrechtelijk financieel onderzoek in de woning van eiser is aangetroffen.
20. Nu de vereiste aangifte niet is gedaan en verweerder de navorderingsaanslagen heeft gebaseerd op een redelijke schatting, dient eiser overtuigend aan te tonen dat de door verweerder vastgestelde navorderingsaanslagen desalniettemin te hoog zijn. Met hetgeen eiser heeft overgelegd, is eiser niet in deze bewijslast geslaagd. De door eiser ingebrachte overzichten van zijn inkomsten en zakelijke kosten bieden onvoldoende inzicht en zijn daarnaast onvoldoende onderbouwd met objectief verifieerbare gegevens. Voorts wijken de door eiser in beroep gestelde inkomsten en zakelijke kosten aanzienlijk af van hetgeen eiser heeft aangegeven in zijn nieuwe aangiftes van 9 januari 2018.
Vergrijpboetes
21. Op grond van artikel 67e, eerste lid, van de Awr kan een vergrijpboete worden opgelegd indien het aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven. Onder opzet wordt verstaan het willens en wetens handelen of nalaten, leidend tot het niet of niet binnen de daarvoor gestelde termijn betalen van belasting. Onder opzet worden mede verstaan voorwaardelijke opzet, oftewel het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat te weinig belasting wordt geheven. De bewijslast dat sprake is van (voorwaardelijke) opzet rust op verweerder.
22. Verweerder heeft aannemelijk gemaakt dat eiser willens en wetens het risico heeft aanvaard dat er te weinig belasting zou worden geheven. Het is een feit van algemene bekendheid dat inkomsten moeten worden aangegeven. In de aangiftes wordt ook uitdrukkelijk gevraagd naar resultaat uit overige werkzaamheden en overige onroerende zaken. Ter zitting heeft verweerder het standpunt ingenomen dat de vergrijpboetes dienen te worden verlaagd naar € 7.500 per jaar, oftewel iets minder dan 50% van de nagevorderde IB/PVV van € 15.147 over 2012 en € 15.835 over 2013. De rechtbank acht de verlaagde vergrijpboetes passend en geboden.
Belastingrente
23. Tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft eiser geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Gesteld noch gebleken is dat de belastingrente naar een onjuist bedrag of in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in rekening is gebracht.
24. Gelet op wat onder 22 is overwogen dient het beroep gegrond te worden verklaard.
Proceskosten
25. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor van 1). Voor de bezwaarfase wordt geen kostenvergoeding toegekend, omdat eiser toen niet om een kostenvergoeding heeft verzocht.”
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In hoger beroep is in geschil of de navorderingsaanslagen IB/PVV en Zvw over de jaren 2012 en 2013 naar de juiste bedragen zijn opgelegd. Meer in het bijzonder is in geschil of en in welke omvang sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden of box 3-inkomsten. Voorts is in geschil of de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard en of de vergrijpboetes terecht zijn opgelegd.
4.2.
Belanghebbende concludeert – zo begrijpt het Hof – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar, tot vermindering van de navorderingsaanslagen IB/PVV 2012 en 2013, tot vernietiging van de navorderingsaanslagen Zvw 2012 en 2013 en tot dienovereenkomstige vermindering dan wel vernietiging van de beschikkingen belastingrente en tot vernietiging van de vergrijpboetes.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
5.1.
In hoger beroep heeft belanghebbende gesteld dat hij zich niet met de uitspraak van de Rechtbank kan verenigen omdat hij van mening is dat de aangedragen omstandigheden onvoldoende zijn afgewogen. Kennelijk betoogt belanghebbende dat de Rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van meer dan normaal actief vermogensbeheer, gelet op hetgeen belanghebbende daartegen heeft aangevoerd, en dat de daarmee verkregen inkomsten daarom niet als resultaat uit overige werkzaamheden in de belastingheffing kunnen worden betrokken. Volgens belanghebbende is sprake van box 3-inkomsten met betrekking tot de woningen die hij in bezit heeft, zodat de huurinkomsten niet in box 1 in de heffing moeten worden betrokken, maar de totale WOZ-waarde van de verhuurde woningen tot de bezittingen als bedoeld in artikel 5.3 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) moet worden gerekend en de daarop rustende hypotheekschulden in mindering moeten worden gebracht. Voorts is belanghebbende – zo begrijpt het Hof – van mening dat hij ten aanzien van de andere woningen evenmin resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten.
5.2.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat belanghebbende voor de werkzaamheden verricht ten behoeve van alle woningen resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten en belanghebbende de vereiste aangifte niet heeft gedaan, zodat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard.
5.3.
Het Hof neemt bij de beoordeling van het geschil het volgende tot uitgangspunt. Bij gebreken in de aangifte kan slechts dan worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting. Tevens is vereist dat het bedrag van de belasting dat als gevolg van de hiervoor bedoelde gebreken in de aangifte niet zou zijn geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Inhoudelijke gebreken in de aangifte worden slechts in aanmerking genomen indien de belastingplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan belasting niet zou worden geheven (zie HR 24 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1083, BNB 2015/176 en HR 17 augustus 2018, ECLI:NL:HR:2018:1312, BNB 2018/199). Bij de beoordeling of aan deze maatstaf is voldaan, dienen alle feiten en omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen.
5.4.1.
Het Hof is met de Rechtbank van oordeel dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden. Uit de controles die zijn uitgevoerd door de DSO (zie ook 2.1.4) volgt immers dat belanghebbende aanzienlijke activiteiten heeft verricht, zoals alle voorkomende onderhoudswerkzaamheden, het regelen van de aansluitingen van het gas en de elektra voor de huurders, de inrichting van verschillende woningen, het opmaken van huurcontracten voor verschillende huurders, het innen van de huren en het ophalen en bezorgen van post en het onderbrengen van prostituees in de woningen waarbij hij de prostituees per auto van pand naar pand brengt.
5.4.2.
Uit deze controles en de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek komt naar voren dat de werkzaamheden die belanghebbende verricht, gelet op de aard en de omvang van de werkzaamheden, een normaal actief vermogensbeheer overstijgt voor de woningen die hij in bezit heeft. Belanghebbende heeft deze geconstateerde werkzaamheden niet betwist. Verder acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende met deze werkzaamheden, die – kort gezegd – bestaan uit het onrechtmatig ruimtegewijs verhuren van woningen aan meerdere huishoudens, een hoger rendement kon behalen dan bij normaal vermogensbeheer passend en gebruikelijk is. De inkomsten die belanghebbende hiermee heeft genoten dienen daarom te worden gekwalificeerd als resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van artikel 3.91, lid 1, letter c, Wet IB 2001. Gelet op de gelijksoortige aard en omvang van de werkzaamheden als overwogen in 2.1.4 en 5.4.1 aan de andere woningen (al dan niet na voorafgaande aan- en verhuur) alsmede ten behoeve van de huurders van die woningen en gelet op de omstandigheid dat daarbij sprake is van deelname aan het economisch verkeer, geldt dat sprake is van een bron van inkomen op grond van artikel 3.90 Wet IB 2001. Het Hof acht voorts aannemelijk dat belanghebbende daarbij het subjectieve oogmerk heeft geacht om voordeel te behalen en dat ook redelijkerwijs kon verwachten (vgl. HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8763).
5.4.3.
Uit het strafrechtelijk onderzoek is tevens gebleken dat belanghebbende in de periode van 1 januari 2006 tot en met 12 april 2014 in totaal € 523.060,50 contant heeft gestort op meerdere Nederlandse bankrekeningen waarover hij de beschikking had. Hiervan is € 446.405,50 gestort op vijf op zijn eigen naam gestelde bankrekeningen en € 76.655 op acht op naam van derden gestelde bankrekeningen, waarvan hij ook over de bankpassen beschikte. Tijdens het verhoor in het kader van het stafrechtelijk onderzoek heeft belanghebbende hierover verklaard dat de stortingen op zijn eigen bankrekeningen uitsluitend huurinkomsten betreffen die afkomstig zijn van de verhuur van zijn woningen.
5.4.4.
De aangifte van belanghebbende vermeldt loon uit dienstbetrekking, een uitkering, negatieve inkomsten uit eigen woning en een persoonsgebonden aftrek. Op grond van het door belanghebbende aangegeven inkomen is (na toepassing van heffingskortingen en vóór verrekening van voorheffingen) een bedrag aan inkomstenbelasting verschuldigd van € 569 (2012) respectievelijk € 1.552 (2013). Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht het Hof met hetgeen de Inspecteur heeft aangevoerd aannemelijk dat het saldo van de inkomsten en de onderbouwde kosten ertoe leidt dat de volgens de aangiften verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk over de jaren 2012 en 2013 verschuldigde belasting. Tevens is het bedrag van de belasting dat hierdoor niet is geheven, op zichzelf beschouwd aanzienlijk.
5.4.5.
Verder acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende door het niet aangeven van deze inkomsten, mede gelet op de omvang daarvan, ten tijde van het doen van de aangifte zich ervan bewust was, althans zich ervan bewust moet zijn geweest, dat als gevolg van die aangifte verhoudingsgewijs en op zichzelf beschouwd een aanzienlijk bedrag aan inkomstenbelasting niet zou worden geheven. Daar komt nog bij dat belanghebbende zelf het standpunt heeft ingenomen dat de verhuurde woningen als bezittingen behorende tot de rendementsgrondslag van box 3 (inkomen uit sparen en beleggen) moeten worden aangemerkt. Door het niet aangeven van de woningen in box 3 moet hij zich ook op deze grond ervan bewust zijn geweest dat als gevolg van het niet vermelden daarvan verhoudingsgewijs en op zichzelf beschouwd een aanzienlijk bedrag aan inkomstenbelasting niet zou worden geheven.
5.5.
Belanghebbende heeft derhalve niet de vereiste aangiften IB/PVV 2012 en 2013 gedaan, zodat de bewijsregel van artikel 27e in samenhang met artikel 27h, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen moet worden toegepast.
Redelijke schatting en het verzwaarde tegenbewijs
5.6.1.
De omkering en verzwaring van de bewijslast laat onverlet dat de navorderingsaanslagen niet naar willekeur mogen worden vastgesteld, maar moeten berusten op een redelijke schatting. In dat kader rust op een inspecteur de taak zijn schatting van het inkomen zodanig met feitelijke stellingen te onderbouwen dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan (HR 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0401, BNB 2006/134). Wanneer de inspecteur daarin slaagt, ligt het vervolgens op de weg van de belastingplichtige, voor zover hij de juistheid van de schatting betwist, daarvoor het verzwaarde (tegen)bewijs te leveren (HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX7184, BNB 2013/181).
5.6.2.
Het Hof neemt het oordeel van de Rechtbank en de daartoe gebezigde gronden in rechtsoverweging 18 tot en met 20 over en maakt ze tot de zijne. In hoger beroep zijn hiertegen geen gronden aangevoerd.
Vergrijpboetes
5.7.
Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende aanzienlijke inkomsten uit de verhuur van woningen heeft genoten en dat hij, door deze inkomsten niet in zijn aangiftes voor de jaren 2012 en 2013 op te nemen, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat van hem in die jaren te weinig belasting zou worden geheven. Belanghebbende heeft in hoger beroep geen afzonderlijke klachten aangevoerd tegen de boetes, zoals die bij de uitspraak van de Rechtbank zijn verminderd. Feiten en omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat sprake is van een wanverhouding tussen de hoogte van de boetes en het beboetbare feit, zijn het Hof ook overigens niet gebleken. Het Hof acht de boetes passend en, uit een oogpunt van normhandhaving, geboden.
Belastingrente
5.8.
Belanghebbende heeft tegen de in rekening gebrachte belastingrente geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Het Hof is niet gebleken dat de rente naar een onjuist bedrag of in strijd met het recht in rekening is gebracht.
Slotsom
5.9.
Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten
Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is vastgesteld door T.A. de Hek, I. Reijngoud en R.A. Bosman, in tegenwoordigheid van de griffier J. Azmi Shenouda. De beslissing is op 22 juni 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.