Waarde en erfrecht
Einde inhoudsopgave
Waarde en erfrecht (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht) 2008/7.4.6.3:7.4.6.3 Jurisprudentie betreffende aandelen
Waarde en erfrecht (Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht) 2008/7.4.6.3
7.4.6.3 Jurisprudentie betreffende aandelen
Documentgegevens:
prof. dr. mr. W. Burgerhart, datum 31-12-2007
- Datum
31-12-2007
- Auteur
prof. dr. mr. W. Burgerhart
- JCDI
JCDI:ADS616823:1
- Vakgebied(en)
Erfrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Zie ook het commentaar van Van der Burght op HR 14 november 1979 in paragraaf 4.5.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
In de meeste van de behandelde casus werden de aandelen gehouden in een beleggingsvennootschap; in HR 18 januari 1984 was evenwel sprake van een bouw- en exploitatiemaatschappij en in HR 20 januari 1988 van een projectontwikkelingsbedrijf. Behoudens HR 12 juli 2002 betroffen de uitspraken de heffing van successierecht (zie over dit arrest de laatste alinea van paragraaf 4.6.2).
Schuttevâer noemt HR 11 november 1970 in zijn annotatie – onder verwijzing naar constante jurisprudentie en literatuur – een gelukkig arrest; het bestaan van een onverdeeldheid ten tijde van het overlijden noch het ontstaan daarvan door het overlijden is voor de waarde van een verkrijging van belang. De Hoge Raad bevestigt – nog eens – dat het niet aannemelijk is dat de waarderingsmaatstaven van art. 21 SW slechts gelden als de betreffende vermogensbestanddelen aan de erflater alleen toebehoorden en door één persoon worden verkregen. De waarde voor iedere verkrijger is een evenredig deel van de met inachtneming van de voorgeschreven waarderingsmaatstaven bepaalde waarde; in casu een evenredig deel van de intrinsieke waarde. Het bestaan van een (door overlijden ontbonden) huwelijksgemeenschap voor overlijden waartoe alle geplaatste aandelen in de beleggingsvennootschap behoorden alsmede de door overlijden ontstane onverdeeldheid tussen erflaters echtgenote en de beide erfgenamen waren niet van invloed op de waarde van de aandelen.
De zekerheid van deze ‘gedragslijn’ lijkt – volgens Schuttevâer in zijn noot – te worden ondergraven door HR 8 september 1976. De Hoge Raad voegt aan de binnen de geschetste ‘lijn’ passende overwegingen namelijk een element toe: van de ‘evenredige waardebenadering’ kan worden afgeweken indien tot de nalatenschap een aandeel in een huwelijksgemeenschap behoort waartoe zaken hebben behoord waarvan bij afneming van het aantal de waarde meer dan evenredig afneemt, zoals aandelen. Daarmee dient volgens de Hoge Raad bij de toepassing van de waarderingsmaatstaven rekening te worden gehouden, door – behalve met de intrinsieke waarde, de rentabiliteit, de rendementswaarde en de liquidatiewaarde – tevens met de verkoopwaarde rekening te houden.
Bij deze beslissing zij opgemerkt dat de aandelen – inderdaad – behoorden tot een tijdens huwelijk bestaand hebbende wettelijke gemeenschap van goederen. Het aandelenpakket betrof overigens ruim 80% van het geplaatste kapitaal van een N.V. In de procedure is geen aandacht besteed aan het ten behoeve van de langstlevende gemaakte legaat op grond waarvan zij enig aandeelhouder van dat pakket aandelen zou kunnen worden, en het waardebeïnvloedende effect van de verbreking mijns inziens niet op zou treden.
De invloed van het bestaan van een huwelijksgemeenschap op de waardering van aandelen, waarvan de waarde bij afneming van het aantal meer dan evenredig daalt, werd eveneens aangenomen in HR 30 maart 1977. In de casus van dit arrest behoorde het gehele geplaatste kapitaal tot de huwelijksgemeenschap, zodat de beslissing van de Hoge Raad op 8 september 1976 niet ingegeven lijkt door het feit dat slechts ruim 80% van het geplaatste kapitaal in de N.V. tot de huwelijksgemeenschap behoorde. Overigens is niet bekend of de betreffende N.V. een statutaire blokkeringsregeling kende, zodat niet beoordeeld kan worden of deze, en zo ja in welke mate, van invloed was op de waardering van een deelneming (zie HR 14 november 1979, waarin de Hoge Raad aangaf dat dergelijke overdrachtsbeperkingen bij de verkrijging van het gehele aandelenkapitaal geen rol spelen). In het algemeen is opvallend dat de statutaire vormgeving van de rechtspersonen waarin de betrokken aandelen worden gehouden, in de onderzochte jurisprudentie niet voor concrete onderbouwingen wordt gebruikt.
Volgens Schuttevâer keert de Hoge Raad in zijn arrest van 14 november 1979 terug naar de hiervoor uiteengezette gedragslijn, te weten geen waardedruk door de aanwezigheid van een huwelijksgemeenschap. Daarbij dient mijns inziens wel te worden opgemerkt dat in de casus van laatstbedoeld arrest een huwelijksgemeenschap ten tijde van overlijden ontbrak, omdat deze – zij het ruim vijf maanden voor het overlijden – inmiddels was verdeeld. De conclusie van Schuttevâer deel ik dan ook niet.
Uit HR 18 januari 1984 (en uit de verwijzingsuitspraak van Hof ’s-Gravenhage 31 januari 1985) blijkt dat allerminst naar de geschetste gedragslijn is ‘teruggekeerd’, nu daarin met het bestaan van de huwelijksgemeenschap en de pakketbreuk voor de waardering rekening wordt gehouden. Ook in dit arrest werd geen aandacht besteed aan het legaat ten behoeve van de langstlevende waarmee zij alle aandelen ‘naar zich toe kon trekken’. Naar mijn mening blijkt uit dit arrest dat de Hoge Raad nimmer is teruggekeerd, en dat dat ook niet uit HR 14 november 1979 had kunnen worden afgeleid, omdat daar – zoals aangegeven – ten tijde van het overlijden een huwelijksgemeenschap ontbrak. Vanaf 8 september 1976 kent de Hoge Raad voor de waardering van aandelen, nu de waarde daarvan bij afneming van het aantal meer dan evenredig daalt, gewicht toe aan het feit of deze al dan niet tot een voor overlijden bestaande (huwelijks)gemeenschap behoren.
HR 20 januari 1988 past dan ook in deze constante jurisprudentie omdat de erflater in een gemeenschap van inboedel was gehuwd, en derhalve het gehele geplaatste kapitaal tot zijn nalatenschap behoorde. Het ‘waarde-effect’ van een pakketbreuk die door het overlijden optreedt, nu de aandelen tot een ervengemeenschap gaan behoren, is volgens de Hoge Raad echter niet relevant voor de successierechtheffing.1 De erfgenamen hebben het namelijk in hun macht om de onverdeeldheid te laten bestaan of op te heffen. De nalatenschap is naar mijn mening per definitie een voor ontbinding vatbare gemeenschap, met eventuele civielrechtelijke correcties op grond van de redelijkheid en billijkheid.
In de casus van Rechtbank Haarlem 30 oktober 2006 ten slotte, ontbrak een huwelijksgemeenschap en dus bedoeld ‘waarde-effect’ terwijl het de erfgenamen vrij stond om al dan niet tot verdeling over te gaan. Voor de waardering van de verkrijging werd echter niet uitgegaan van de verkrijging van een evenredig deel van de intrinsieke waarde van het gehele aandelenpakket, omdat de verkrijging van de beide erfgenamen zowel ieder voor zich als tezamen slechts een minderheidspakket in de B.V. betrof. De beslissing is mijns inziens in overeenstemming met de hiervoor geschetste jurisprudentie. De aan- of afwezigheid van waardebepalende factoren hebben invloed op de waardering van de belastbare verkrijging; de mate waarin is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.