Vgl bijvoorbeeld HR 17 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:326, rov 3.2, HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3118 en HR 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1455. Zie - met verwijzing door de Hoge Raad naar de genoemde arresten uit 2017 en 2019 - ook HR 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1902.
HR, 04-07-2023, nr. 22/00740
ECLI:NL:HR:2023:1023
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-07-2023
- Zaaknummer
22/00740
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1023, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑07‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:548
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2022:804
ECLI:NL:PHR:2023:548, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 30‑05‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1023
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑07‑2023
Inhoudsindicatie
Drugslaboratoria in Baarle-Nassau, Zevenaar en Rijen. Medeplegen produceren van amfetamine, meermalen gepleegd (art. 2.B Opiumwet), medeplegen aanwezig hebben van amfetamine (art. 2.C Opiumwet), medeplegen voorbereidingshandelingen m.b.t. vervaardigen van amfetamine, meermalen gepleegd (art. 10a.1 jo. 10.4 Opiumwet) en medeplegen dumpen van drugsafval (art. 10.2.1 Wet milieubeheer). 1. Bewijsklacht betrokkenheid van verdachte bij drugslaboratorium in Baarle-Nassau. Gebruik van schakelbewijs. 2. Strafmotivering (gevangenisstraf van 8 jaren). Is strafoplegging voldoende gemotiveerd gelet op uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van verdediging m.b.t. door Belgische rechter opgelegde gevangenisstraf? HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 22/00744 en 22/00781.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/00740
Datum 4 juli 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 28 februari 2022, nummer 20-002717-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P. van de Kerkhof, advocaat te Tilburg, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. In het licht van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, volstaat de Hoge Raad met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en is er geen aanleiding om aan dat oordeel enig ander rechtsgevolg te verbinden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juli 2023.
Conclusie 30‑05‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Medeplegen delicten Opiumwet i.v.m. een drietal drugslabs. Middelen over schakelbewijs, de motivering van de strafoplegging en overschrijding van de inzendtermijn. De AG adviseert de Hoge Raad om de eerste twee middelen met toepassing van art. 81 RO te verwerpen. Het derde middel slaagt maar leidt niet tot cassatie.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00740
Zitting 30 mei 2023
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte
Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft de verdachte bij arrest van 28 februari 2022 niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de partiele vrijspraken van het onder parketnummer 02-252434-19 genoemde feit 2, en voor (de zaken met parketnummer 02-100894-19) 1 ."medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder D van de Opiumwet gegeven verbod” 2.”medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit”, voor (de zaken met parketnummer 02-252434-19) 1.”medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder D van de Opiumwet gegeven verbod”, 2. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”, 3. “medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit”, voor (de zaken met parketnummer 02-245430-19) 1. “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder D van de Opiumwet gegeven verbod”, 2. “medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit”, en 3. “medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan", veroordeeld tot acht jaren gevangenisstraf, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts zijn beslissingen genomen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en is er een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander als nader in het arrest omschreven.
Er bestaat samenhang met de zaken 22/00744 ( [medeverdachte 1] ) en 22/00781 ( [medeverdachte 2] ). In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en P. van de Kerkhof, advocaat te Tilburg, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.1
Het eerste middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaringen van de feiten met parketnummer 02-245430-19, kort gezegd de betrokkenheid van verdachte bij een drugslaboratorium in [plaats] , meer in het bijzonder dat het hof daarbij gebruik heeft gemaakt van “schakelbewijs”.
3.2
Ten laste van de verdachte is in de zaak met parketnummer 02-245430-19 bewezenverklaard dat:
“1. hij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 januari 2015 tot en met 19 januari 2017 te [plaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of vervaardigd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad, (een) (grote) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine (een) middél(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst 1, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
2. hij op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks de periode van 01 januari 2015 tot en met 19 januari 2017 te [plaats] , althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het (telkens) opzettelijk vervaardigen van amfetamine, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen
- (telkens) zich en/of een of meer ander(en) gelegenheid, middelen en/of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen en/of
- (telkens) voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen en/of gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had om te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en)
hebbende hij, verdachte, en/of een of meer van zijn mededader(s)
- meerdere, althans een, onderde(e)l(en) van een productieopstelling en/of (een) (grote) hoeveelhe(i)d(en) (laboratorium)benodigdheden voorhanden gehad, waaronder een of meerdere ketel(s) en/of verwarmingsmantel(s) en/of(spiraal)koeler(s) en/of gasfles(sen) en/of(gas)brander(s) en/of kol(f)(ven) en/of(een grote hoeveelheid) jerrycans en/of vaten en/of
trechters en/of maatbekers en/of (een) (grote) hoeveeIhe(i)d(en) chemicaliën/grondstoffen voorhanden gehad, waaronder BMK en/of N-formylamfetamine en/of natriumhydroxide
en/of APAAN en/of APAA en/of zwavelzuur en/of zoutzuur en/of formamide en/of mierenzuur.
3. hij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 01 januari 2015 tot en met 19 januari 2017, te [plaats] tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, al dan niet opzettelijk als degene die handelingen met betrekking tot afvalstoffen (het vanuit een opslagruimte (gelegen op perceel [a-straat 1] ) via een afvoerslang chemisch afval afvoeren op het (gemeentelijk) riool van een woning (perceel [a-straat 1] )) verrichtte of naliet en die wist althans redelijkerwijs had kunnen weten dat daardoor nadelige gevolgen voor het milieu ontstonden of konden ontstaan, niet heeft voldaan aan zijn/hun verplichtingen alle maatregelen te nemen of na te laten die redelijkerwijs van hem/hen konden worden gevergd, teneinde die gevolgen zoveel mogelijk te voorkomen en/of te beperken.”
3.3
Het hof heeft, naast de bewijsmiddelen, ten aanzien van de bewezenverklaringen met betrekking tot dit laboratorium het volgende overwogen, zonder voetnoten (p. 60 e.v. arrest):
“Ter zake van het onder parketnummer 02-245430-19 tenlastegelegde heeft de verdediging integrale vrijspraak bepleit van het onder 1, 2 en 3 aan de verdachte tenlastegelegde.
Daartoe is - kort weergegeven - het volgende aangevoerd. Er zijn slechts twee DNA-sporen aangetroffen, te weten op een flesje ‘Vitamin water’ en een blikje ‘Dr Pepper’. Dit zijn allebei niet delictgerelateerde voorwerpen en bovendien verplaatsbare objecten. Bovendien is nog een flesje Jupiler aangetroffen, waarvan het DNA-profiel niet met de verdachte overeenkwam, hetgeen de betrokkenheid van een - andere - persoon zou kunnen veronderstellen, zodat niet kan worden uitgesloten dat die andere persoon strafrechtelijke betrokkenheid heeft gehad bij het lab. Daarnaast is niet duidelijk of deze voorwerpen zich in de productieruimte bevonden. De door getuige [betrokkene 1] - eigenaar van de schuur - opgegeven signalementen passen niet bij de verdachte. Verder kenden de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] elkaar ten tijde van de tenlastegelegde feiten nog niet. Het schakelbewijs is niet specifiek genoeg om te kunnen gebruiken. Het enige bewijs betreft dus het dactyloscopisch spoor en er is geen sprake van enig steunbewijs, zodat de verdachte moet worden vrijgesproken, aldus de verdediging.
Het hof overweegt als volgt.
In het drugslab te [plaats] is een dactyloscopisch spoor aangetroffen op een flesje ‘Vitamin water’ dat afkomstig blijkt van medeverdachte [medeverdachte 2] . Het flesje is aangetroffen in de opslagruimte van het drugslab, die onderdeel uitmaakt van het drugslab.
Bovendien stonden buiten bij de ingang van het laboratorium grote klemdekselvaten en IBC’s. Medeverdachte [medeverdachte 2] heeft in zijn verhoor d.d. 2 augustus 2021 verklaard dat het aangetroffen flesje mogelijk via een medegebruiker van de Volkswagen Passat - waarin [medeverdachte 2] heeft gereden - in het drugslab terecht is gekomen, maar dit acht het hof mede gelet op het navolgende hoogst onwaarschijnlijk.
Getuige [betrokkene 2] - echtgenote van getuige [betrokkene 1] , die eigenaar en verhuurder van de schuur was - heeft verklaard bij hun huis een Volkswagen Passat te hebben gezien met het kenteken [kenteken] . Het signalement dat zij vervolgens opgeeft van de bestuurder is weliswaar algemeen, maar komt overeen met het signalement van medeverdachte [medeverdachte 2] .
Dat [betrokkene 1] signalementen opgeeft waar [medeverdachte 2] niet mee overeenkomt, doet daaraan niet af, nu het signalement dat getuige [betrokkene 2] heeft gegeven gekoppeld kan worden aan de Volkswagen Passat met kenteken [kenteken] . Daar komt bij dat zij het kenteken naar eigen zeggen heeft genoteerd omdat zij bang was en iets in handen wilde hebben. Deze auto is weliswaar een week aangetroffen voor de ontdekking van het lab, maar het lab was op dat moment reeds aanwezig.
Voormelde Volkswagen Passat met kenteken [kenteken] stond op naam van getuige [betrokkene 3] , die daarover verklaart dat hij deze aan verschillende metselaars heeft uitgeleend.
Hij verklaart ook dat hij een stuk of zes a zeven personen in dienst heeft, waaronder iemand met de naam ‘ [medeverdachte 2] ’. Uit de bedrijfsadministratie van het bedrijf van deze getuige bleek dat ‘ [medeverdachte 2] ’ de medeverdachte [medeverdachte 2] is. Medeverdachte [medeverdachte 2] verklaart zelf ook bij gelegenheid van zijn verhoor d.d. 2 augustus 2021 dat hij in de Volkswagen Passat met het desbetreffende’ kenteken - naar het hof begrijpt het kenteken [kenteken] - heeft gereden.
Uit het vorengaande leidt het hof af dat het medeverdachte [medeverdachte 2] is geweest die door getuige [betrokkene 2] is gezien bij de woning aan het [a-straat] te [plaats] . Ook van de verdachte werden sporen aangetroffen, te weten op een blikje ‘Dr Pepper’ dat stond op een houten tafel in de hoek van de linkerzij- en achtergevel. Ook werd - ter hoogte van de toegangsdeur in de rechterzijgevel van de schuur - eveneens een flesje ‘Vitamin water’ aangetroffen dat aangebroken was maar nog deels gevuld. De drinkopeningen hiervan zijn bemonsterd op de aanwezigheid van eventueel humaan biologisch celmateriaal. De uit deze monsters afkomstige DNA-profielen bleken overeen te komen met het DNA-profiel van de verdachte.
De verdachte heeft bij gelegenheid van zijn verhoor d.d. 5 augustus 2021 verklaard dat hij wel op de locatie te [plaats] is geweest omdat hij was gevraagd rond dat schuurtje op te ruimen, waarbij hij ook even binnen is geweest maar dat er op dat moment niets stond.
Daarbij zou hij wat gedronken hebben samen met de daar aanwezige(n), en zodoende zou van hem daar een flesje drinken kunnen zijn gevonden.
Deze verklaring, met name het gedeelte dat er op dat moment niets stond, acht het hof ongeloofwaardig. Er is immers tevens een blikje ‘Dr Pepper’ aangetroffen, dat zich naast verschillende klemdekselvaten bevond, en op welke tafel ook twee glazen kolven - naar het hof begrijpt laboratoriumhardware - en een veiligheid bril lagen. Dat hieruit - zoals door de verdediging in eerste aanleg heeft betoogd - niet blijkt of dit in de productieruimte is geweest, acht het hof geen beletsel, nu op diezelfde plek de klemdekselvaten en glazen kolven zijn aangetroffen.
Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte eveneens op de locatie van het drugslab te [plaats] aanwezig is geweest. Daaraan doet niet af dat er nog andere DNA-sporen zijn aangetroffen, nu niet ondenkbaar is dat er (ook) een of meer ander(en) aanwezig kunnen zijn geweest.
Nu het hof heeft vastgesteld dat beide verdachten ter plaatse aanwezig zijn geweest bij het lab in [plaats] , ziet het hof zich voor de vraag gesteld of de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] in het laboratorium in [plaats] amfetamine hebben geproduceerd, of zij daar voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet hebben gepleegd, en of zij daar - kort gezegd - drugsafval via de riolering hebben afgevoerd.
Uit het enkele gegeven dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] daar ter plaatse zijn geweest, kan dit niet worden afgeleid. Het hof heeft echter - evenals de rechtbank - vastgesteld dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] in zowel Zevenaar als in Rijen amfetamine hebben geproduceerd en zich schuldig hebben gemaakt aan voorbereidingshandelingen. Bovendien zijn tussen die laboratoria verschillende overeenkomsten. In zowel het lab in Zevenaar als het lab in Rijen werden bijvoorbeeld niet alleen preprecursoren omgezet naar precursoren, maar werden precursoren ook gebruikt om amfetamine te vervaardigen. Daarnaast heeft zowel de verdachte als medeverdachte [medeverdachte 2] in beide laboratoria zelf omgezet en geproduceerd, en zijn zij bezig geweest met de opbouw. Verder heeft getuige [getuige] verklaard dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] door de andere mannen - betrokken bij het lab in Rijen - bestempeld werden als het ‘gouden duo’. Uit die bewoordingen leidt het hof af dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] een reputatie en relatie hadden die van duurzamer aard was dan slechts het lab in Rijen. Het hof acht het dan ook ongeloofwaardig dat de verdachte en medeverdachte [verdachte] elkaar ten tijde van de tenlastegelegde feiten in [plaats] nog niet kernden.
Met betrekking tot feit 3 overweegt het hof als volgt.
Er is ter plaatse vastgesteld dat er vervuilde afvoerslangen vanuit het drugslaboratorium uitkwamen op het gemeentelijk riool. Deze werden gebruikt voor de afvoer van drugsafval, hetgeen het hof afleidt uit de vervuildheid van de afvoerslangen en het feit dat uit onderzoek van het Waterschap Brabantse Delta blijkt dat er vervuiling is opgetreden. Nu verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] op deze zelfde plek amfetamine hebben geproduceerd, kan het niet anders zijn dan dat zij ook degenen zijn geweest die zich (mede) schuldig hebben gemaakt aan het - kort gezegd - ter plekke dumpen van het afval dat bij deze productie ontstond middels het afvoeren daarvan via de riolering.
Gelet op voornoemde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] zich schuldig hebben gemaakt aan het vervaardigen van amfetamine, het verrichten van voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 10a van de Opiumwet, en het - kort gezegd - dumpen van drugsafval.
Tot slot. Het is een feit van algemene bekendheid dat door het lozen van drugsafval nadelige gevolgen voor het milieu (kunnen) ontstaan, zoals ook door het Waterschap Brabantse Delta is gerelateerd.”
3.4
Met de term “schakelbewijs” wordt bedoeld een bewijsvoering waarbij voor de bewezenverklaring van een feit mede redengevend wordt geacht de - uit één of meer bewijsmiddelen blijkende - omstandigheid dat de verdachte bij één of meer andere strafbare feiten betrokken was. Daarbij is ten minste vereist dat de wijze waarop de onderscheidene feiten zijn begaan op essentiële punten overeenkomt. Schakelbewijs kan in een bewijsconstructie worden toegepast als de feitelijke gang van zaken (het complex van gedragingen; de context) die aan elk van de feiten ten grondslag ligt ten opzichte van elkaar op essentiële punten zulke belangrijke overeenkomsten vertoont, dat ook zonder dat ten aanzien van een bepaald tenlastegelegd onderdeel van een feit afzonderlijk bewijs aanwezig is, het bewijs daarvoor mag worden afgeleid uit de hoge mate van overeenkomst met de feitelijke gang van zaken van een ander of andere bewezenverklaarde feiten. Het bewijsmateriaal dat voor een feit voorhanden is, kan dan onder die bepaalde omstandigheden worden aangemerkt als redengevend voor een ander feit, omdat de gelijke modus operandi het zeer waarschijnlijk maakt dat dat feit op eenzelfde manier heeft plaatsgevonden. Vereist is dan uiteraard wel dat de rechter het gebruik van schakelbewijs nauwkeurig toelicht in een nadere bewijsoverweging en uitlegt dat en waarom sprake is van een bepaald patroon dat vanwege zijn specifieke elementen (tevens) een samenstellend deel kan vormen van de bewijsconstructie ten aanzien van het feit. Indien voor de bewezenverklaring van een feit mede redengevend wordt geacht de - uit één of meer bewijsmiddelen blijkende - omstandigheid dat de verdachte bij één of meer andere strafbare feiten was betrokken, dient de vraag of de redengevendheid van dergelijk - in diverse varianten voorkomend - zogenoemd schakelbewijs begrijpelijk is, te worden beoordeeld in het licht van de gehele bewijsvoering.1.
3.5
Ten aanzien van de verdachte is naast hetgeen is vastgesteld met betrekking tot het drugslab in [plaats] ook een bewezenverklaring gevolgd voor laboratoria in Zevenaar, in de periode van 1 februari 2019 tot en met 26 april 2019 en in Rijen, in de periode van 1 maart 2018 tot en met 18 december 2018. In die beide zaken is bewezenverklaard zowel de productie van amfetamine met behulp van de precursor BMK als wel de voorbereidingshandelingen daarvoor, door de omzetting van de preprecursor APAA in BMK. Daartegen zijn geen cassatiemiddelen gericht. Uitgangspunt voor de bewijsconstructie van het hof in de zaak [plaats] is de vaststelling dat zowel de verdachte als de medeverdachte [medeverdachte 2] op de desbetreffende locatie aanwezig zijn geweest. Om tot een bewezenverklaring voor de betrokkenheid bij het drugslaboratorium in [plaats] te kunnen komen, heeft het hof vervolgens gekeken naar het bewijs voor de andere laboratoria en vastgesteld dat sprake is van eenzelfde modus operandi als, zoals ik de redenering van het hof begrijp, in het laboratorium in [plaats] . De essentiële overeenkomsten die het hof ziet zijn de betrokkenheid van de medeverdachte [medeverdachte 2] en de wijze van produceren, waarbij eerst APAA is omgezet in BMK en vervolgens de productie van amfetamine plaatsvond door omzetting van BMK naar amfetamine. Dat de modus operandi van het betwiste feit op essentiële punten overeenkomt met die beide andere drugslaboratoria lijkt mij niet een onbegrijpelijke vaststelling van het hof. Daarnaast heeft het hof ook bij het bewijs betrokken dat volgens een getuige de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] door personen, betrokken bij het lab in Rijen, bestempeld werden als het ‘gouden duo’. Dat het hof daaruit afleidt dat de verdachte en de medeverdachte er kennelijk al langer een vorm van lucratieve samenwerking – in criminalibus denk ik er dan maar even bij - op nahielden lijkt mij evenmin onbegrijpelijk. Al met al – dus de gehele bewijsvoering in ogenschouw nemend – lijkt mij het bewijsoordeel van het hof met inbegrip van het hanteren van schakelbewijs niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
3.6
Het eerste middel faalt
4. Het tweede middel. Dat klaagt dat het hof de opgelegde straf van acht jaren onvoldoende heeft gemotiveerd, gelet op het door de verdediging te dien aanzien ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunt.
4.1
Namens de verdachte is met betrekking tot de op te leggen straf het volgende naar voren gebracht:
“39. De hoogte van de in eerste aanleg opgelegde straf is een belangrijk punt in hoger beroep. In de inleiding is al opgemerkt dat de een straf van 10 jaar bovenmatig is.
40. Indien u de verdediging volgt in de gevoerde verweren t.a.v. productie en de gevraagde vrijspraak voor het lab [plaats] dan zou dat uiteraard tot uitdrukking moeten komen in de hoogte van de straf.
41. Maar ook indien u voorbijgaat aan de verweren en tot dezelfde conclusies komt als de rechtbank, dan is de opgelegde straf volgens de verdediging te hoog om meerdere redenen.
42. Deze strafoplegging heeft ontzettend veel impact gehad op cliënt en zijn omgeving. Cliënt is daar zeer emotioneel en ontdaan onder. In zijn verhoor op 5 augustus 2021 heeft hij ook kenbaar gemaakt nooit meer in dezelfde situatie te zullen komen. Vanuit het oogpunt van preventie kan al het nodige effect worden verwacht van de veroordeling en zijn voorarrest van inmiddels zo'n 2 jaar. Strafoplegging zal nog met name in het teken staan van vergelding. Cliënt begrijpt dat er een strafrechtelijke reactie moet komen voor zijn bijdrage, maar niet in deze mate. In zijn woorden tijdens zijn laatste verhoor: "Ik verdien straf, maar geen 10 jaar."
43. Vanuit het oogpunt van vergelding is een dergelijke straf niet aangewezen. De verdediging is
het oneens met het gehanteerde uitgangspunt van de rechtbank (optelsom van 4 jaar per lab), waarbij de rechtbank in verhouding (rekening houdend met deelvrijspraken) zelfs hoger heeft gestraft dan de eis in eerste aanleg. De feiten zouden wat de verdediging betreft meer in samenhang moeten worden bestraft en niet slechts een optelsom moeten zijn.
44. De verdediging acht deze straf ook niet redelijk gelet op de rol van cliënt en zijn persoonlijke omstandigheden. Cliënt was ten tijde van de feiten niet eerder veroordeeld voor soortgelijke feiten en kan als first offender worden beschouwd op het gebied van de Opiumwet. Artikel 63 Sr is van toepassing. Het gaat grotendeels om oude feiten.
45. Cliënt heeft tijdens zijn schorsing laten zien dat hij zich goed aan de voorwaarden houdt en zich staande kan houden in de maatschappij. Hij had meteen betaald werk, tot grote tevredenheid van zijn baas. Er is er sprake van een thuissituatie zonder zorgpunten; eigen woning, vrouw, kinderen. Geen schulden. De vrouw van cliënt werkt en heeft voldoende inkomen. Een zorgpunt is thans wel de gezondheidssituatie van zijn vrouw. Ik verwijs naar de eerder ingebrachte stukken in het kader van een schorsingsverzoek. Dat is nog aan de orde.
46. Een straf van 10 jaar voor een laborant, iemand in een louter uitvoerende rol, komt nagenoeg niet voor. De verdediging kent althans geen vergelijkbare gepubliceerde zaken - dus met eenzelfde feitencomplex - waarbij zo stevig is afgestraft. De verdediging acht dat hier ook helemaal niet passend. Cliënt is niet de grote man achter de labs, hij is uitvoerend geweest. Een werker. Iemand die niet het grote geld opstrijkt.
47. Een vergelijking kan bijvoorbeeld worden gemaakt met de Partyking zaak, waarbij in hoger beroep fors lagere straffen zijn opgelegd dan in eerste aanleg. De rechtbank had straffen opgelegd van 8 tot 10 jaar, in hoger beroep werd dat maximaal 6 jaar en drie maanden. Notabene: het gaat hierbij om de hoofdverdachten in een grootschalig en landelijk bekend onderzoek naar een reeks aan Opiumwetfeiten en aan wie een leidende rol is toegedicht in een criminele organisatie. Het gaat in de visie van de verdediging om een veel zwaardere zaak dan de zaak van cliënt, ook maatschappelijk gezien. Vanuit dat perspectief is niet goed verdedigbaar dat aan cliënt 10 jaar gevangenisstraf is opgelegd.
48. Rekening houdend met de voorgaande omstandigheden acht de verdediging als uitgangspunt
een beduidend lagere gevangenisstraf bij eenzelfde bewezenverklaring als de rechtbank reëel.
De verdediging verzoekt uw Hof dan ook een andere afweging bij de strafoplegging te hanteren dan de rechtbank. Als gezegd concludeert de verdediging bovendien ook anders t.a.v. de feiten dan de rechtbank.
49. De verdediging verzoekt Uw Hof daarnaast om bij de strafoplegging rekening te houden met een aantal omstandigheden die zich na de veroordeling in eerste aanleg hebben voorgedaan
maar die wel relevant zijn bij het bepalen van een passende straf.
50. Een belangrijke factor dat cliënt in de tussentijd is veroordeeld in België in twee zaken. Deze veroordelingen zijn onherroepelijk en de tenuitvoerlegging van de straf van (in totaal) 5 jaar is overgedragen aan Nederland. Ik verwijs naar bijgaande beslissing van de Minister (*). Er is geen rechtsmiddel tegen aan te wenden. Dat betekent dat cliënt in Nederland tevens nog een gevangenisstraf van 5 jaar dient uit te zitten, waarbij de Nederlandse Vl-regeling van toepassing is. Dat betekent dus dat hij ten minste 2/3 van deze straf (40 maanden) dient uit te zitten. Dat komt bovenop een straf in de onderhavige zaak. Blijft dat een gevangenisstraf van 10 jaar dan vindt in het kader van de VI Cumulatie van straffen plaats en dient cliënt in dat geval 13 jaar (!) te zitten (art. 6:2:6 lid 2 Sv). Dat is onevenredig veel. De verdediging gaat ervan uit dat een dergelijke straf nooit zou worden opgelegd als de feiten samen behandeld zouden worden.
51. De buitenlandse veroordelingen hebben betrekking op vergelijkbare feiten. Deze veroordelingen zijn in 2021 gewezen voor feiten uit 2015 en 2017. In Nederland zou dat leiden tot toepassing van art. 63 Sr, waarbij dergelijke veroordelingen zwaar zouden meewegen. In dit geval gaat het om een buitenlandse veroordelingen. De Hoge Raad heeft daarover geoordeeld dat een Nederlandse rechter formeel gezien niet gehouden is om op de voet van art. 63 Sr rekening te houden met een buitenlandse veroordeling, maar dat neemt niet weg dat het de rechter vrijstaat een eerdere, in een andere lidstaat van de Europese Unie uitgesproken veroordeling bij de straftoemeting in aanmerking te nemen.
52. De verdediging is van mening dat in de straftoemeting rekening dient te worden gehouden met deze veroordelingen, ook omdat het gaat om vergelijkbare feiten en de executie in Nederland plaatsvindt. De verdediging wijst in dit verband op een uitspraak van de rechtbank Rotterdam, ECLI:NL:RBROT:2020:9710. De rechtbank overwoog:
"De Hoge Raad heeft geoordeeld dat artikel 63 Sr noch enige andere bepaling in het Nederlandse recht de Nederlandse strafrechter verplicht een buitenlandse rechterlijke beslissing waarbij aan de verdachte straf is opgelegd, op de wijze als in artikel 63 Sr is voorgeschreven, in aanmerking te nemen. Ontwikkelingen op het gebied van de Europese strafrechtelijke samenwerking nopen niet tot een ander oordeel (HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG9198). Hieraan staat echter niet in de weg dat de rechter een buitenlandse veroordeling als mitigerend in aanmerking neemt. Dit sluit ook aan bij artikel 3, vijfde lid, Kaderbesluit 2008/675/JBZ betreffende de wijze waarop bij een nieuwe strafrechtelijke procedure rekening wordt gehouden met veroordelingen in andere lidstaten van de Europese Unie dat bepaalt dat lidstaten er op toezien dat eerdere, in andere lidstaten uitgesproken veroordelingen, als dan niet op grond van in casu artikel 63 Sr, door rechters anderszins in aanmerking kunnen worden genomen.
Zo beschouwd zal de rechtbank komen tot de oplegging van een straf als werden de feiten waarvoor hij in Frankrijk is veroordeeld en het onderhavige feit tezamen berecht. (...)"
53. De verdediging verzoekt om in lijn met het voorgaande rekening te houden met de buitenlandse veroordelingen en een straf op te leggen als werden de zaken tezamen berecht. Of op zijn minst bij het bepalen van de strafmaat op andere wijze rekening te houden met deze onherroepelijke veroordelingen. De verdediging acht dat een belangrijke strafverlagende omstandigheid.
54. Tevens van belang is dat gedurende het hoger beroep de Wet Straffen en Beschermen in werking is getreden, met - zoals bekend - aanzienlijke gevolgen voor de detentiefasering en voorwaardelijke invrijheidsstelling. Indien uw Hof overweegt om een gevangenisstraf op te leggen waarvan de totale duur (inclusief de Belgische veroordelingen) de periode van 6 jaar overschrijdt heeft dat effect op de duur van de VI. Er wordt verzocht om rekening te houden met de gevolgen van de inwerkingtreding van deze wet.
55. Met alleen dezelfde straf als in eerste aanleg zou cliënt nu 16 maanden langer moeten zitten
(80 maanden bij VI na 2/3 van de straf om 96 maanden bij VI van maximaal 2 jaar). Daar komen
de Belgische veroordelingen nog bovenop met alle gevolgen van dien, zoals net betoogd, waaruit volgt dat conform de huidige toestand cliënt 13 jaar gedetineerd zou moeten zitten.
56. Ten tijde van het instellen van hoger beroep was de regeling niet van kracht. Het heeft ruim 14 maanden geduurd voordat de zaak inhoudelijk kan worden behandeld in hoger beroep, ondanks dat de onderzoekswensen van de verdediging zeer beperkt waren. In de tussentijd is de wet in werking getreden. Hoewel in de jurisprudentie wisselend wordt omgegaan met de kwestie, is de verdediging van mening dat deze wetswijziging niet ten nadele van de verdachte zou moeten werken. In dit geval lag het instellen van hoger beroep tegen dit veroordelend vonnis van de rechtbank in de rede. In de visie van de verdediging zou het onrechtvaardig zijn indien cliënt als gevolg daarvan netto langer gedetineerd zou zitten door de tussentijdse inwerkingtreding van een nieuwe wet. De strafrechtelijk na te streven doelen met de straf (preventie/vergelding) vergen dat ook niet. De verdediging wijst in dit verband naar een aantal arresten van het Hof Arnhem-Leeuwarden waarbij in de strafoplegging in hoger beroep rekening is gehouden met deze omstandigheid en in ieder geval niet zwaarder is gestraft dan de straf die onder de oude regeling was opgelegd. De verdediging vindt dat een redelijk uitgangspunt. In geval van cliënt weegt de 5 jaar gevangenisstraf uit België dus ook nog mee, wat een extra dempend effect zou moeten hebben op de hoogte van de straf.
57. De verdediging verzoekt uw Hof dan ook nadrukkelijk om nauwlettend te kijken naar de netto detentieduur voor cliënt bij het opleggen van een gevangenisstraf en in dat kader een straf op te leggen die niet tot een onevenredige lange detentie leidt waarbij er feitelijk geen perspectief meer is voor cliënt.”
4.2
Het hof heeft de opgelegde straf als volgt gemotiveerd:
“De verdediging heeft verzocht - zo begrijpt het hof- een lagere straf op te leggen dan de rechtbank heeft opgelegd en dat rekening wordt gehouden met de buitenlandse veroordeling van de verdachte. Daartoe is - kort weergegeven - aangevoerd dat in vergelijkbare zaken lagere straffen worden opgelegd dan de gevangenisstraf voor de duur van tien jaren die aan de verdachte is opgelegd bij vonnis waarvan beroep. De door de rechtbank opgelegde straf valt de verdachte zwaar en hij heeft inclusief verdachtes voorarrest, al twee jaar vastgezeten, zodat vanuit het oogpunt van vergelding daarvan al het nodige effect kan worden verwacht.
Sinds de veroordeling in eerste aanleg is de verdachte bovendien veroordeeld in België tot (onder meer) een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren ter zake van zijn betrokkenheid bij drugslaboratoria in Hoogstraten en Ranst in de periode 31 mei 2015 tot 12 september 2017. Sinds het vonnis waarvan beroep is de Wet straffen en beschermen in werking getreden, waardoor de verdachte niet langer twee derde van zijn straf heeft uit te zitten, maar zijn totale straf minus twee jaar. De verdachte is dus slechter af, aldus de verdediging.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt
Het hof heeft bij het bepalen van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het meermalen medeplegen van het produceren van amfetamine, het meermalen medeplegen van het verrichten van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet, het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van amfetamine, en het medeplegen van het - kort gezegd - dumpen van drugsafval. Synthetische harddrugs leveren grote gevaren op voor de gezondheid van de gebruikers ervan. De productie ervan leidt door het dumpen van drugsafval vaak tot ernstige milieuschade. Bovendien gaat de productie van en de handel in harddrugs gepaard met diverse vormen van criminaliteit die zorgen voor schade en overlast voor de maatschappij. De productie van, en de handel in harddrugs en precursoren daarvoor, dienen dan ook krachtig te worden bestreden, zodat daarop zware straffen zijn gesteld.
De verdachte heeft door de bewezenverklaarde feiten aan vrijwel alle voormelde nadelige gevolgen een bijdrage geleverd door over meerdere jaren in verschillende drugslabs op grote schaal synthetische harddrugs te produceren. Hoewel het hof niet de indruk krijgt dat de verdachte de persoon is die ‘aan de touwtjes trekt’, is hij (telkens) een onmisbare schakel geweest. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat hij heeft gehandeld zoals is bewezenverklaard.
Overwegingen betreffende de eendaadse samenloop
De verdachte heeft zich onder parketnummer 02-100894-19 schuldig gemaakt aan het medeplegen van het produceren van amfetamine en het medeplegen van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet.
De verdachte heeft zich onder parketnummer 02-252434-19 schuldig gemaakt aan het medeplegen van het produceren van amfetamine, het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van amfetamine en het medeplegen van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet.
De verdachte heeft zich onder parketnummer 02-245430-19 onder meer schuldig gemaakt aan het medeplegen van het produceren van amfetamine en het medeplegen van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet.
Het hof is van oordeel dat bovengenoemde feiten die onder elk van de voormelde parketnummers bewezenverklaard zijn, steeds in eendaadse samenloop zijn begaan, nu de bewezenverklaarde gedragingen (telkens) in zodanige mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren, dat de verdachte daarvan telkens (in wezen) één verwijt kan worden gemaakt.
Het hof heeft bij de strafoplegging acht geslagen op de inhoud van het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 24 december 2021, betreffende het justitieel verleden van de verdachte.
Hieruit blijkt dat hij niet eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van soortgelijke strafbare feiten.
Voorts heeft het hof gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Uit het onderzoek ter terechtzitting is hieromtrent gebleken dat de aan hem opgelegde straf hem zwaar valt, hij getrouwd is en kinderen heeft.
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat gelet op de aard en ernst van het bewezenverklaarde, oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, een passende en geboden straf is.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
In de Wet straffen en beschermen van 24 juni 2020, welke wet in werking is getreden per 1 juli 2021 en waarvan de verdediging heeft gesteld dat deze ten nadele van de verdachte is, hetgeen in de op te leggen straf dient te worden verdisconteerd, ziet het hof geen aanleiding om tot matiging over te gaan. Overigens heeft de wetgever - anders dan de verdediging heeft aangevoerd - in dat verband wel degelijk in een overgangsregeling voorzien (hoe summier ook).”
4.3
Met betrekking tot (de motivering van) de strafoplegging en de rol van uitdrukkelijk onderbouwde standpunten daarbij heeft de Hoge Raad recentelijk, in een arrest van 5 juli 2022 het volgende overwogen:2.
“3.4 In het Nederlandse strafrecht geldt dat de rechter die de zaak behandelt en op basis daarvan over de feiten oordeelt (hierna: de feitenrechter), beschikt over een ruime straftoemetingsvrijheid. Dat wil zeggen dat de feitenrechter binnen de grenzen die de wet stelt, vrij is in de keuze van de op te leggen straf – waaronder ook is te verstaan de strafsoort – en in de keuze en de weging van de factoren die hij daarvoor in de concrete zaak van belang acht. De beslissing over de straftoemeting wordt in sterke mate bepaald door de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte. Mede gelet op de veelheid aan factoren die van belang (kunnen) zijn bij de keuze van de strafsoort en het bepalen van de hoogte van de straf kan de feitenrechter daarbij slechts tot op zekere hoogte inzicht verschaffen in en uitleg geven over de afwegingen die ten grondslag liggen aan zijn straftoemetingsbeslissing.
3.5.1
In artikel 359 leden 5 en 6 Sv zijn enkele motiveringsvoorschriften neergelegd die de rechter ambtshalve bij de oplegging van een straf in acht moet nemen. Het in artikel 359 lid 2 Sv neergelegde motiveringsvoorschrift heeft daarnaast zelfstandige betekenis. Dit voorschrift brengt met zich dat de rechter zijn beslissing over de strafoplegging nader moet motiveren als die beslissing afwijkt van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging of het openbaar ministerie.
3.5.2
De onder 3.4 genoemde straftoemetingsvrijheid stelt de feitenrechter in staat om bij de beslissing over de oplegging van straf zoals bedoeld in artikel 350 Sv, te komen tot een strafoplegging die is afgestemd op de ernst van het bewezenverklaarde feit, de persoon van de verdachte en alle overige betrokken belangen. De grote vrijheid die de feitenrechter bij deze beslissing heeft, brengt ook de verantwoordelijkheid van de feitenrechter mee om – met het oog op de begrijpelijkheid en de aanvaardbaarheid van de strafoplegging en mede in reactie op wat ter terechtzitting naar voren is gebracht over de strafoplegging – inzicht te bieden in de beweegredenen die in het concrete geval hebben geleid tot de opgelegde straf. In de feitenrechtspraak bestaat – gelet op diverse initiatieven die daartoe zijn ondernomen – in algemene zin ook ruim aandacht voor het belang van een behoorlijke strafmotivering.
3.5.3
Aan de rechtspraak van de Hoge Raad ligt ten grondslag dat de verantwoordelijkheid voor de inhoud en de motivering van de straftoemeting in het concrete geval in belangrijke mate bij de feitenrechter ligt. De Hoge Raad stelt zich daarom als cassatierechter terughoudend op bij de beantwoording van de vraag of de motivering van de beslissing over de straftoemeting toereikend is.
3.5.4
Waar het gaat om de motiveringsverplichting van de tweede volzin van artikel 359 lid 2 Sv past de hiervoor genoemde terughoudendheid van de Hoge Raad als cassatierechter bij de eisen die in de rechtspraak van de Hoge Raad in het algemeen worden gesteld aan het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en de invulling van de responsieplicht van de rechter als hij afwijkt van zo’n standpunt. Van belang hierbij is in het bijzonder het arrest van 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130. Zo levert een algemeen verzoek tot het matigen van de straf op basis van persoonlijke omstandigheden van de verdachte niet een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op. Dat geldt ook voor de enkele opsomming van factoren die bij de strafoplegging in de zaak van de verdachte een rol zouden moeten spelen en die zouden moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf.Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kan wel sprake zijn als het gaat om een betoog waarin beargumenteerd wordt aangevoerd waarom – gelet op de belangen die daarbij voor de verdachte op het spel staan – een bepaalde specifieke omstandigheid of een samenstel van specifieke omstandigheden zou moeten leiden tot een bepaalde soort of mate van straf, of waarom de rechter daarvan juist zou moeten afzien. De rechter moet dan op grond van artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv nader motiveren waarom hij tot een van dat standpunt afwijkende beslissing komt. In zo’n geval gaat het bij de controle in cassatie in de kern om niet meer dan de vraag of de feitenrechter ervan blijk heeft gegeven dat acht is geslagen op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt, en of de feitenrechter, gelet op de strafmotivering als geheel, voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de door de verdediging voor zijn standpunt aangevoerde gronden niet opwogen tegen de door het hof genoemde gronden voor de opgelegde straf.”
4.4
Uit de toelichting op het middel leid ik af dat met name opgekomen wordt tegen het ontbreken van een reactie van het hof op de door de verdediging aangevoerde stelling dat rekening dient te worden gehouden met de door de Belgische rechter opgelegde gevangenisstraf van vijf jaar. Tegelijkertijd wordt echter in het middel niet bestreden dat dit slechts een van de factoren is die tezamen met andere genoemde omstandigheden volgens het standpunt van de verdediging zou moeten leiden tot matiging van de op te leggen straf. In het strafmaatverweer van de verdediging is immers ook al terecht benoemd dat een door een buitenlandse rechter opgelegde straf niet als strafoplegging in de zin van art. 63 Sr kan worden aangemerkt en dus geen wettelijke grond voor strafvermindering oplevert.3.
4.5
In het middel wordt nu de stelling betrokken dat van de door de verdediging benoemde factoren die een rol zouden moeten spelen bij de strafoplegging specifiek en dus afzonderlijk aan de door de buitenlandse rechter opgelegde straf aandacht had moeten worden besteed door het hof. Dat lijkt mij een te vergaande eis. In het algemeen geldt al dat bij een reactie van de rechter op een zgn. UOS niet op elk detail daarvan hoeft te worden ingegaan. Maar meer specifiek in deze zaak valt uit ’s hofs strafmotivering als geheel af te leiden dat het hof de door de verdediging genoemde factoren, inclusief de buitenlandse strafoplegging, in ogenschouw heeft genomen. Daarbij neem ik in aanmerking dat de verdediging de buitenlandse straf in verband heeft gebracht met de gewijzigde v.i.-regeling en daaruit de consequentie heeft getrokken dat bij een straf als door de rechtbank opgelegd, te weten tien jaar gevangenisstraf, in combinatie met de in België opgelegde straf, de verdachte 13 jaar in de gevangenis zou moeten doorbrengen en dat zulks teveel zou zijn. Welnu, het hof heeft aan de vraag in hoeverre rekening moet worden gehouden met de gewijzigde v.i.-regeling wél expliciet aandacht besteed. En voorts heeft het hof, “alles afwegende” de gevangenisstraf bepaald op acht jaar, dus twee jaar minder dan de door de verdediging als uitgangspunt genomen tien jaar gevangenisstraf. De in het middel gestelde eis zou er in feite op neer komen dat de strafrechter bij de strafoplegging per factor die daarbij in aanmerking wordt genomen het relatieve gewicht ervan voor de straf als geheel zou moeten aangeven. En dat gaat dunkt mij te ver – in ieder geval is in het recht daarvoor geen steun te vinden.
4.6
Het middel faalt.
5. Het derde middel. Het middel bevat de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
5.1
Het cassatieberoep is op 3 maart 2022 ingesteld. De stukken van het geding zijn op 28 september 2022 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van (de verdachte is voor deze zaak preventief gedetineerd) zes maanden met 25 dagen is overschreden. De Hoge Raad kan volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
6. Het eerste en het tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het derde middel slaagt maar leidt niet tot cassatie.
7. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑05‑2023