Rb. Den Haag, 25-10-2017, nr. C-09-502037-HA ZA 15-1405
ECLI:NL:RBDHA:2017:12085
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
25-10-2017
- Zaaknummer
C-09-502037-HA ZA 15-1405
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2017:12085, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 25‑10‑2017; (Bodemzaak, Eerste aanleg - meervoudig)
ECLI:NL:RBDHA:2017:3993, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 26‑04‑2017; (Bodemzaak, Eerste aanleg - meervoudig)
ECLI:NL:RBDHA:2017:782, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 01‑02‑2017; (Bodemzaak, Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2021:950, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2017-0850
Uitspraak 25‑10‑2017
Inhoudsindicatie
en inzake C/09/519874 / HA ZA 16-1167. Civiele bodemprocedure over beëindigingsactie gijzeling bij De Punt (Treinkapingszaak); procedurele-beslissingen.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
Vonnis in gevoegde zaken van 25 oktober 2017
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/09/502037 / HA ZA 15-1405 van
1. [ A] ,
2. [B],
beiden wonende te [woonplaats 1] ,
eisers,
advocaat mr. L. Zegveld te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. G.J.H. Houtzagers te Den Haag,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/09/519874 / HA ZA 16-1167 van
[C] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
eiser,
advocaat mr. L. Zegveld te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. G.J.H. Houtzagers te Den Haag.
Eisers in beide zaken zullen hierna als eisers worden aangeduid. Gedaagde zal hierna de Staat worden genoemd.
1. De procedure in beide zaken:
1.1.
Het verloop van de procedures blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 1 februari 2017 en de daarin genoemde stukken;
- -
het tussenvonnis van 19 april 2017 en de daarin genoemde stukken;
- -
het tussenvonnis van 7 juni 2017 en de daarin genoemde stukken;
- -
het tussenvonnis van 6 september 2017 en de daarin genoemde stukken;
- -
de akten houdende inbrengen productie van eisers d.d. 25 september, 2 oktober en
18 oktober 2017, waarbij de producties 104, 105 en 106 in het geding zijn
gebracht.
1.2.
In beide zaken hebben in de periode van 25 september tot en met 4 oktober 2017 getuigenverhoren plaatsgehad. De leden van de aanvalsgroepen 2 en 5 zijn verhoord. Aangezien nog niet geheel duidelijk was of de (niet verhoorde) marinier met code 2E ook deel heeft uitmaakt van aanvalsgroep 2, is ter zitting de afspraak gemaakt dat mr. Knoops een schriftelijke verklaring van deze marinier zou vragen, waarin hierover opheldering zou worden gegeven. De rechtbank heeft inmiddels ontvangen een schriftelijke, ondertekende verklaring van deze marinier, inhoudende dat hij niet deel heeft uitgemaakt van genoemde aanvalsgroep, alsmede een kopie van zijn identiteitsbewijs (dat evenals de identiteitsgegevens van de getuigen in de kluis zal worden bewaard). Namens eisers is te kennen gegeven dat, indien een dergelijke schriftelijke verklaring zou volgen, de enquête kan worden gesloten. Namens de Staat is vervolgens medegedeeld dat geen behoefte bestaat aan contra-enquête. De enquête is gesloten. De rechtbank zal de definitieve processen-verbaal van verhoren zo spoedig mogelijk aan partijen verstrekken.
1.3.
Na de getuigenverhoren is de zaak verwezen naar de rolzitting van heden voor het wijzen van een tussenvonnis. Deze procedurele stap was reeds in het tussenvonnis van 1 februari 2017 onder 4.33 aangekondigd. Tijdens de getuigenverhoren is voorts namens de Staat verzocht om reeds nu een beslissing te nemen over de tijdens de verhoren namens eisers ingenomen stelling dat het ontoelaatbaar moet worden geacht dat de Staat de advocaat van de getuigen voorafgaand aan de verhoren heeft voorzien van een audio-opname van de geluidsbanden. Voorts is door partijen na afloop van de verhoren verzocht om een beslissing te nemen over de verzoeken van de getuigen 2A en 5A tot het vaststellen van een getuigen-vergoeding. Ten slotte zou bij tussenvonnis worden beslist over de voortgang van de procedure.
2. De beoordeling
Heimelijke instructie
2.1.
In het tussenvonnis van 1 februari 2017 (rov. 4.32) heeft de rechtbank als voorlopig oordeel gegeven dat eisers in de toenmalige stand van de procedure onvoldoende concrete feiten en omstandigheden hadden aangedragen die hun stelling zouden kunnen dragen dat een uit Den Haag overgekomen autoriteit tijdens een briefing van de mariniers aan de vooravond van de beëindiging zou hebben gezegd dat het de wens van de regering was, dat geen enkele gijzelnemer de beëindiging van de gijzeling zou overleven. Voorts heeft de rechtbank in dat tussenvonnis geoordeeld dat bij die stand van zaken eisers niet konden worden toegelaten tot het bewijs van die stelling. De rechtbank heeft voorts echter wel bepaald (in rov. 4.33) dat tijdens de verhoren van de leden van de aanvalsgroepen 2 en 5 vragen zouden mogen worden gesteld over deze stelling en dat na deze verhoren (en dus vóór de mogelijk, afhankelijk van verzoeken daartoe, daarna nog te houden verhoren van andere getuigen) het definitieve oordeel van de rechtbank zou volgen over de vraag of deze stelling voldoende is gesubstantieerd. Nu thans echter duidelijk is geworden dat in het kader van de bewijsopdracht aan eisers niet meer getuigen zullen worden gehoord dan de, reeds verhoorde, leden van de aanvalsgroepen 2 en 5, is de toegevoegde waarde aan een tussentijds oordeel over deze stelling ontvallen. Bovendien valt dit (tussentijdse) oordeel niet of nauwelijks te geven zonder waardering van de verklaringen van de getuigen. Nu al wel duidelijk is dat partijen fundamenteel van opvatting verschillen over deze waardering, maar deze discussie thans nog niet uitgekristalliseerd is aangezien partijen zich daarover nog niet volledig hebben kunnen uitlaten, acht de rechtbank het opportuun nu nog niet te oordelen over deze stelling, maar dit later te doen, al dan niet bij eindvonnis.
Toelaatbaarheid verstrekking geluidsbanden
2.2.
Voorafgaand aan de verhoren van 26 september 2017, nadat tijdens de verhoren van de dag daarvoor verklaard was dat getuigen fragmenten van de geluidsbanden op voorhand hadden gehoord bij hun advocaat mr. Knoops, hebben eisers de rechtbank verzocht het bevel aan de Staat te geven de audio-opnamen van de geluidsbanden bij mr. Knoops weg te halen. De Staat heeft zich tegen toewijzing van dit verzoek verzet en mr. Knoops heeft benadrukt dat alle getuigen enkel die fragmenten te horen hebben gekregen, waarvan de transcriptie eerder door de advocate van eisers in de publiciteit waren gebracht. Omdat vervolgens bleek dat de audio-opnamen al geretourneerd waren, heeft de rechtbank daarop niet direct een beslissing genomen. Een dergelijke onmiddellijke beslissing ontbeerde immers een (praktisch) belang. Later, direct na het laatste getuigenverhoor op 4 oktober 2017, bleek dat het verzoek van eisers als ingetrokken diende te worden beschouwd, maar bleek ook dat beide partijen een oordeel over de toelaatbaarheid van de verstrekking van de rechtbank verlangen. Eisers wensen dat oordeel echter nadat zij hun standpunt over de (on)toelaatbaarheid nader uiteen hebben kunnen zetten, terwijl de Staat heeft verzocht om een beslissing daarover in dit tussenvonnis. De Staat heeft als belang voor dat verzoek aangevoerd het voorkomen van iedere verwarring en onduidelijkheid in de media over de toelaatbaarheid van en de feitelijke gang van zaken rond de verstrekking.
2.3.
De rechtbank zal echter in dit tussenvonnis geen beslissing nemen over de toelaatbaarheid van de verstrekking. Nog onvoldoende helder is in precies welk kader deze beslissing door de rechtbank zal kunnen worden genomen. Als de rechtbank het goed ziet, zou zij slechts zijdelings een oordeel kunnen geven over de toelaatbaarheid in het kader van de waardering van de getuigenverklaringen. Zoals hierboven reeds onder 2.1 is overwogen, acht de rechtbank het echter niet opportuun om reeds nu beslissingen te nemen die raken aan die waardering. Het door de Staat aangevoerde belang bij een onmiddellijke beslissing over de toelaatbaarheid legt onvoldoende gewicht in de schaal.
Taxe
2.4.
De rechtbank heeft na afloop van het getuigenverhoor van getuige 5A, dat op
29 september 2017 heeft plaatsgevonden, ontvangen het op voorhand aangekondigde, schriftelijke verzoek tot het vaststellen van een getuigentaxe - een schadeloosstelling als bedoeld in artikel 182 Rv - ten behoeve van deze getuige van in totaal $ 895. Dit bedrag is gelijk aan het door deze getuige betaalde inschrijfgeld voor een conferentie in [plaats] die in de periode van 25 tot en met 28 september 2017 is gehouden. Getuige heeft zich op 4 september 2017 afgemeld voor deze conferentie vanwege de oproeping om op 29 september 2017 te getuigen.
De organisatie heeft te kennen gegeven dat het inschrijfgeld niet zal worden teruggestort.
2.5.
Met eisers en anders dan de Staat is de rechtbank van oordeel dat deze kostenpost niet kan leiden tot vaststelling van een getuigentaxe ter hoogte van deze post. Daarbij is van belang dat de planning van de getuigenverhoren is geschied mede aan de hand van de door de getuigen begin juni jongstleden opgegeven verhinderdata. Getuige 5A heeft toen evenwel niet 29 september 2017 als verhinderdatum opgegeven (wel de periode 25 tot en met 28 september 2017). Daarbij komt dat als hij dit op een later moment alsnog zou hebben gedaan, hij op een andere datum verhoord had kunnen worden. De taxe zal dan ook op nihil worden gesteld.
2.6.
Ook namens getuige 2A is na het verhoor van deze in het buitenland woonachtige getuige het op voorhand aangekondigde, schriftelijke verzoek tot het vaststellen van een getuigentaxe - een schadeloosstelling als bedoeld in artikel 182 Rv - ontvangen. Het verzoek betreft een vergoeding van een vliegticket dat € 1.411,15 heeft gekost en € 410,81 aan kosten van overnachting in een hotel. Namens eisers is verzocht om de getuigentaxe voor getuige 2A op de gebruikelijke wijze vast te stellen. Daarbij is gewezen op het Besluit tarieven in strafzaken 2003.
2.7.
Artikel 2, eerste lid, van het Besluit griffierechten burgerlijke zaken verwijst voor de berekening van de onder meer reis- en verblijfkosten van getuigen naar de artikelen 2 tot en met 9, 11 en 15 van het Besluit tarieven in strafzaken 2003. In laatstgenoemd besluit wordt een vergoeding van € 0,28 per gereisde kilometer genoemd en ten hoogste € 37,85 per etmaal aan verblijfskosten. Artikel 2, tweede lid, van het Besluit griffierechten burgerlijke zaken bepaalt echter dat afgeweken kan worden van onder meer deze tarieven, indien dat in verband met het verblijf van een getuige in het buitenland noodzakelijk is. Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat die afwijking in het geval van 2A aan de orde is. De rechtbank stelt de schadeloosstelling van getuige 2A op (€ 1.411,15 + € 410,81 =) € 1.821,96. Daarbij overweegt de rechtbank dat de verblijfskosten weliswaar hoger zijn dan het bedrag genoemd in het Besluit tarieven in strafzaken 2003, maar dat de vergoeding voor de reiskosten (aanmerkelijk) hoger zou uitvallen bij toepassing van dat besluit.
De schadeloosstelling dient door eisers te worden voldaan aan de getuige. Bij eindvonnis zal worden beslist welke partij deze kosten uiteindelijk zal moeten dragen.
Voortzetting procedure
2.8.
De rechtbank zal de zaken verwijzen naar de rolzitting van 6 december 2017 teneinde partijen gelijktijdig in de gelegenheid te stellen een conclusie na enquête te nemen. Daarin zullen ook standpunten mogen worden ingenomen ten behoeve van de onder 2.1. en 2.3 van dit tussenvonnis uitgestelde beslissingen, en uiteraard, naast de standpunten over de waardering van het getuigenbewijs, standpunten over de waardering van het overige bewijs, waaronder de (transcriptie van de) geluidsbanden. Na het nemen van deze conclusies zal de zaak worden verwezen naar de rolzitting van twee weken daarna, op welke zitting partijen zich kunnen uitlaten over de door hen gewenste voortzetting van de procedure, meer concreet of een nadere aktewisseling of (in plaats daarvan) een zitting dient plaats te vinden, of dat (eind)vonnis dient te worden gewezen.
2.9.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1.
verwijst de zaken naar de rolzitting van woensdag 6 december 2017, teneinde partijen in de gelegenheid te stellen gelijktijdig de onder 2.8 bedoelde conclusie na enquête te nemen;
3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.R. Glass, mr. B. Meijer en mr. J.S. Honée en in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2017.
Uitspraak 26‑04‑2017
Inhoudsindicatie
en inzake C/09/519874/HA ZA 16-1167. 337 Rv, geen openstelling hoger beroep van tussenvonnis in treinkapingszaken
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
Vonnis in gevoegde zaken van 26 april 2017
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/09/502037 / HA ZA 15-1405 van
1. [A] ,
2. [B],
beiden wonende te [woonplaats 1] ,
eisers,
advocaat mr. L. Zegveld te Amsterdam ,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. G.J.H. Houtzagers te Den Haag,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/09/519874 / HA ZA 16-1167 van
[C] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
eiser,
advocaat mr. L. Zegveld te Amsterdam ,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. G.J.H. Houtzagers te Den Haag.
1. De procedure in beide zaken:
1.1.
Het verloop van de procedures blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 1 februari 2017 en de daarin genoemde stukken;
- -
de akte van de Staat van 29 maart 2017 met producties 11 tot en met 13;
- het B4-formulier van eisers van 14 april 2017 waarin is opgenomen dat de Staat ermee instemt dat eisers hun in het tussenvonnis van 1 februari 2017 genoemde akte eerst zullen nemen nadat de Staat in het geding heeft gebracht de, ten tijde van de akte van 29 maart 2017 nog niet gereed zijnde, transcriptie van de geluidsband(en) als bedoeld onder 4.76 van genoemd tussenvonnis.
1.2.
Bij brief van 7 maart 2017 is namens de Staat verzocht hoger beroep open te stellen van het tussenvonnis van 1 februari 2017. Namens eisers is bij faxbericht van
9 maart 2017 verzocht dit verzoek af te wijzen.
1.3.
Nadat bij faxbericht van 24 maart 2017 namens eisers bezwaar was gemaakt tegen een op 22 maart 2017 medegedeelde wijziging van de samenstelling van de meervoudige kamer en dit bezwaar op 14 april 2017 was verworpen, is ten slotte vonnis bepaald op heden.
2. De beoordeling van het verzoek tot het openstellen van hoger beroep
2.1.
De Staat verzoekt hoger beroep open te stellen van het tussenvonnis van
1 februari 2017 (hierna: het tussenvonnis). In de eerste plaats meent de Staat dat “het oordeel van de rechtbank dat de Staat zich niet op verjaring kan beroepen in een geval waarin destijds niet een onderzoek conform de (huidige) maatstaven van art. 2 EVRM onderzoek is gedaan” potentieel verstrekkend is, omdat dit oordeel gevolgen kan hebben “voor alle gevallen sinds 1954 waarin door overheids-functionarissen (militairen, maar ook politie) dodelijk geweld is gebruikt”. Voorts wijst de Staat erop dat de verwerping van het beroep op verjaring tot gevolg heeft dat een tijdrovend en kostbaar onderzoek zal plaatsvinden - het horen van getuigen, waaronder in ieder geval de mariniers van de aanvalsgroepen 2 en 5 - dat bovendien zeer belastend is voor de getuigen. De Staat acht het doelmatig dat eerst het verjaringsoordeel in hoger beroep kan worden aangevochten. Subsidiair verzoekt de Staat hoger beroep open te stellen tegen het tussenvonnis, tijdens welk hoger beroep het genoemde onderzoek (voor de rechtbank) zal kunnen worden verricht, door uitvoerbaar bij voorraad verklaring van de bewijsopdrachten uit het tussenvonnis. De Staat wijst er in dat verband op dat, indien eisers niet zullen slagen in het leveren van het hen opdragen bewijs, voor de Staat na eindvonnis waarin de vorderingen van eisers worden afgewezen, geen hoger beroep open zal staan (tegen het verjaringsoordeel).
2.2.
Eisers verzetten zich tegen het openstellen van hoger beroep van het tussenvonnis, ook als gedurende het hoger beroep door de rechtbank getuigen zullen worden gehoord. Zij wijzen op de hoofdregel luidende dat geen hoger beroep van tussenvonnissen openstaat, ter voorkoming van vertraging van procedures.
Zij benadrukken dat het beroep op verjaring is verworpen op grond van de specifieke feiten en omstandigheden van de onderhavige zaken, zodat dit oordeel geen gelding heeft voor andere (toekomstige) zaken. Het verwerpen van een beroep op verjaring op grond van de overweging dat dit beroep onaanvaardbaar is, is sinds jaar en dag aan de orde in de rechtspraak. Het betreft dan ook geen controversiële rechtsvraag. Eisers menen voorts dat het onderzoek in het kader van de bewijsopdrachten niet (te) tijdrovend, kostbaar en belastend zal zijn. Zij wijzen erop dat, gezien de afgebakende bewijsopdrachten, de vragen aan de getuigen overzichtelijk en beperkt zullen zijn, terwijl met tussentijds hoger beroep minimaal één à twee jaar gemoeid zal zijn.
2.3.
De rechtbank overweegt als volgt. In artikel 337 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is bepaald dat hoger beroep van tussenvonnissen slechts tegelijk kan worden ingesteld met dat van het eindvonnis (behoudens het in dit verband niet relevante geval dat in het tussenvonnis een voorlopige voorziening is getroffen). Vastgehouden moet worden aan het door de wetgever aan deze wettelijke bepaling ten grondslag gelegde uitgangspunt dat het tussentijds aanwenden van rechtsmiddelen leidt tot vertraging van de procedure en daarom als regel achterwege dient te blijven.
2.4.
Voor een uitzondering op de onder 2.3 weergegeven hoofdregel - die in verband met de vereiste rechtszekerheid een strakke regel behoort te zijn - is slechts ruimte indien bijzondere procesrechtelijke redenen daartoe nopen. De bevoegdheid tot het maken van een uitzondering op bedoelde hoofregel is overgelaten aan het procesbeleid van de rechter. Bij bijzondere procesrechtelijke redenen kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat in de tussenuitspraak is beslist op een controversiële rechtsvraag, hetgeen doorwerkt in de verdere behandeling van de zaak, omdat een andere beslissing tot een aanzienlijke bekorting van de procedure zou hebben geleid, omdat een kostbaar onderzoek is gelast waarvan het nut is betwist of omdat de behandeling van samenhangende zaken anders uiteen dreigt te lopen.
2.5.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval onvoldoende zwaarwegende redenen bestaan om van de onder 2.3 beschreven hoofdregel af te wijken door tussentijds hoger beroep van het tussenvonnis open te stellen.
2.5.1.
De rechtbank is met eisers van oordeel dat het verwerpen van het beroep op verjaring is geënt op de specifieke omstandigheden van de onderhavige zaken. Hiermee is geen oordeel gegeven over eventuele toekomstige zaken betreffende “gevallen sinds 1954 waarin door overheidsfunctionarissen dodelijk geweld is gebruikt”. In de overwegingen die tot bedoelde verwerping leiden - die ongeveer tien pagina’s van het tussenvonnis beslaan - wordt niet alleen gewicht gehecht aan de schending van de uit artikel 2 EVRM voortvloeiende onderzoeksplicht, maar wordt een groot aantal andere omstandigheden gewogen en voor een deel ook aan de beslissing tot verwerping ten grondslag gelegd. De omschrijving van het oordeel van de rechtbank door de Staat (“het oordeel van de rechtbank dat de Staat zich niet op verjaring kan beroepen in een geval waarin destijds niet een onderzoek conform de (huidige) maatstaven van art. 2 EVRM onderzoek is gedaan”) is dan ook te kort door de bocht. Van onvoldoende gewicht is dan ook het argument dat het oordeel over de verjaring potentieel verstrekkend kan zijn vanwege mogelijke toepassing in toekomstige zaken, nog daargelaten of dit argument, dat dus niet op de onderhavige zaken ziet, al als een procesrechtelijke reden als bedoeld onder 2.4 mag worden beschouwd.
2.5.2.
Eveneens van onvoldoende gewicht is het tweede argument van de Staat, luidende dat het doelmatig is hoger beroep toe te staan voordat wordt overgegaan tot een (wellicht overbodig) tijdrovend, kostbaar en voor de betrokken getuigen belastend onderzoek. De rechtbank is van oordeel dat de bevolen getuigenverhoren, naar nu valt te overzien, niet wezenlijk tijdrovender, kostbaarder of belastender zullen zijn dan de getuigenverhoren in andere zaken van min of meer dezelfde omvang en gelijk belang. Daarbij weegt mee, zoals eisers terecht benadrukken, dat nu afgebakende bewijsopdrachten zijn gegeven, de vragen aan de getuigen een overzichtelijk terrein beslaan en dan ook beperkt zullen zijn (“gefocuste verhoren”) en dat de rechtbank in het tussenvonnis reeds het voornemen heeft uitgesproken de getuigen anoniem en afgeschermd te horen. Voorts is de bij tussenvonnis aan de Staat opgedragen vervaardiging van transcripties van geluidsbanden weliswaar bewerkelijk, maar naar het oordeel van de rechtbank niet in een zodanige mate dat om die reden hoger beroep zou moeten worden opengesteld.
2.6.
Afgezien van het oordeel dat de door de Staat aangevoerde argumenten onvoldoende zwaarwegend zijn, weegt bij het oordeel van de rechtbank mee dat met een tussentijds hoger beroep naar verwachting inderdaad wellicht wel twee jaar gemoeid zal zijn, nog daargelaten dat dan wellicht zal blijken dat ook nog een (tussentijds) cassatieberoep moet worden afgewacht.
2.7.
Het subsidiaire verzoek van de Staat om tussentijds hoger beroep toe te staan terwijl de rechtbank aanstonds aanvangt met de getuigenverhoren, wordt eveneens verworpen. Niet alleen de door de Staat onderkende onwenselijkheid van het tegelijkertijd in twee instanties lopen van dezelfde zaken (zowel in eerste aanleg als in hoger beroep) leidt tot dat oordeel, maar ook het te beperkte gewicht van het, ook aan dit subsidiaire verzoek ten grondslag gelegde, onder 2.5.1 beoordeelde argument.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1.
wijst het verzoek van de Staat om hoger beroep open te stellen van het tussenvonnis van 1 februari 2017 af;
3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan;
3.3.
verwijst de zaken naar de rolzitting van 24 mei 2017 teneinde de Staat in de gelegenheid te stellen de transcriptie van de geluidsband(en) als bedoeld onder 4.76 van het tussenvonnis van 1 februari 2017 in het geding te brengen.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.R. Glass, mr. B. Meijer en mr. J.S. Honée en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2017.
Uitspraak 01‑02‑2017
Inhoudsindicatie
gevoegd met C-09-519874-HA ZA 16-1167.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
zaaknummers / rolnummers: C/09/502037 / HA ZA 15-1405
C/09/519874 / HA ZA 16-1167
Vonnis van 1 februari 2017
in de zaak met zaak / rolnummer C/09/502037 / HA ZA 15-1405 van
1. [eiseres sub 1a] w.v. wijlen de heer [Q] ,
2. [eiser sub 2a],
beiden wonende te [woonplaats 1] ,
eisers,
advocaat mr. L. Zegveld te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. G.J.H. Houtzagers te Den Haag,
en de op de rol gevoegde zaak met zaak / rolnummer C/09/519874 / HA ZA 16-1167 van
[eiser sub 1b] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
eiser,
advocaat mr. L. Zegveld te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. G.J.H. Houtzagers te Den Haag.
Eisers zullen hierna afzonderlijk worden aangeduid als [eiseres sub 1a] , [eiser sub 2a] en [eiser sub 1b] . Gedaagde zal hierna de Staat worden genoemd.
INHOUDSOPGAVE
1. De procedure………………………………………………………………………4
2. De feiten……………………………………………………………………………..5
Inleiding………………………………………………………………………….....5
Achtergrond Molukse gemeenschap in Nederland…………………………………5
Radicalisering Molukse jongeren…………………………………………………. 7
Opkomst internationaal terrorisme………………………………………………… 8
Nederlandse terreurbestrijding…………………………………………………….. 8
Verloop van gebrurtenissen leidend tot beëindiging van de gijzeling in de trein…. 9
Totstandkoming en inhoud van het initiatiefplan………………………………….. 12
Detailplan voor de precisieschutters……………………………………………….. 14
Detailplan voor de mariniers………………………………………………………. 15
Bewapening precisieschutters en mariniers……………………………………….. 16
Goedkeuring initiatiefplan…………………………………………………………. 17
Uitvoering van de bevrijdingsoperatie…………………………………………….. 17
Onderzoek aan en overdracht van de stoffelijke overschotten…………………….. 19
Strafrechtelijke procedure…………………………………………………………. 21
Informatieverstrekking inzake doodsoorzaak……………………………………... 21
3. Het geschil in de beide hoofdzaken…………..……………………………………24
Het geschil in de exhibitieincidenten…………………………………………….... 25
In de hoofdzaken en in de exhibitieincidenten…………………………………….. 27
4. De beoordeling in de hoofdzaken en de exhibitieincidenten………………….. 27
A. Inleiding en samenvatting……………………………………………………… 27
B. Beoordelingskader……………………………………………………………… 29
(i) Wettelijke regels en rechtspraak…………………………………………….. 29
(ii) Specifieke uitgangspunten voor de beoordeling…………………………… 34
Stelplicht, bewijslast en bewijsrisico…………………………………….…... 34
Gelding onderzoeksverplichtingen van artikel 2 EVRM in 1977……….…... 35
C. Inhoudelijke beoordeling………………………………………………………. 35
Absolute noodzaak geweldstoepassing……..……………………………..…… 36
De voorbereiding en leiding van de actie, meer in het bijzonder de in dat
kader gegeven geweldsinstructie en de toestemming voor het gebruik van
Hollow Point 5-munitie………………………………………………………… 37
De geweldsinstructie………………………………………………..……….. 37
Heimelijke geweldsinstructie?.......................................................................... 38
Exhibitievorderingen t.a.v. geweldsinstructie (3.9 III-VI)…………………… 40
Toestemming voor en gebruik van Hollow Point 5-munitie…………………. 41
Het geweldsgebruik in de trein met betrekking tot [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] ………………………………………………………………………...42
De dood van [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] ……………………………… 43
[gijzelnemer 1] …………………………………………………………….......... 43
[gijzelnemer 2] ……………………………………………………………. 50
Exhibitievordringen ten aanzien van de toedracht…..…………………..……... 54
Foto’s…………………………………………………………………………. 54
De geluidsbanden…………………………………………………………...... 55
Het materiaal dat ten grondslag ligt aan het NFI-rapport……….……………. 56
Het materiaal dat ten grondslag ligt aan de autopsierapporten….……………. 57
Stukken die in het kader van het strafrechtelijk onderzoek zijn opgemaakt..... 58
Het verslag van majoor [X] van 20 juni 1977………………………. 58
Het verslag van de vergadering van de ASTA van 20 december 1977………. 58
D. Beroep op verjaring is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar………………………………………………………………… 58
Verjaring……………………………………………………………………… 58
Standpunten partijen over de (on)aanvaardbaarheid van het beroep op
verjaring……………………………………………………………………… 59
Toetsingskader (on)aanvaardbaarheid van het beroep op verjaring in deze
zaken…………………………………………………………………………. 60
Het buiten toepassing laten van verjaring in de zaken van eisers……………. 62
Overige omstandheden van het geval………………………………………… 67
Resumé ten aanzien van het beroep op verjaring…………………………….. 67
Exhibitievordering t.a.v. het afwijzend beslissen op het verzoek tot inzage
van de sectierapporten (3.9 II)…………………………………………………. 68
E. Geen voor vergoeding in aanmerking komende schade?..................................... 68
Resumé…………………………………………………………………………….. 70
5. De beslissing…………………………………………………………………………. 70
In de hoofdzaken…………………………………………………………………... 71
In de incidenten…………………………………………………………………… 70
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure in de zaak met nummer C/09/502037 / HA ZA
15-1405 blijkt uit:
- de dagvaarding van 4 december 2015 met producties 1 tot en met 66;
- de conclusie van antwoord van 4 mei 2016;
- het tussenvonnis van 29 juni 2016 waarbij een comparitie van partijen voor de meervoudige kamer is bevolen;
- het buiten aanwezigheid van partijen opgemaakte proces-verbaal van de op
4 november 2016 gehouden comparitie van partijen voor de meervoudige kamer en de daarin genoemde stukken, te weten de producties 67 tot en met 96 van de zijde van [eiseres sub 1a] en [eiser sub 2a] en de producties 1 tot en met 5 van de zijde van de Staat, alsmede de pleitnota’s van de advocaten van partijen;
- de op genoemde zitting van 4 november 2016 door [eiseres sub 1a] en [eiser sub 2a] genomen incidentele conclusie tot exhibitie;
- de conclusie van antwoord in het incident ex artikel 843a van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) van 30 november 2016 met producties 6 tot en met 10;
- de brieven van 5 en 7 december 2016 van de zijde van de Staat met onder meer opmerkingen over de inhoud van genoemd proces-verbaal en
- de brief van 6 december 2016 van de zijde van [eiseres sub 1a] en [eiser sub 2a] met onder meer opmerkingen over de inhoud van genoemd proces-verbaal.
1.2.
Het verloop van de procedure in de zaak met nummer C/09/519874 / HA ZA
16-1167 blijkt uit:
- de dagvaarding van 7 oktober 2016 met producties 1 tot en met 66;
- de conclusie van antwoord van 2 november 2016;
- het tussenvonnis van 2 november 2016 waarbij een comparitie van partijen voor de meervoudige kamer is bevolen, gelijktijdig te houden met de comparitie in de zaak met nummer C/09/502037 / HA ZA 15-1405;
- het buiten aanwezigheid van partijen opgemaakte proces-verbaal van de op
4 november 2016 gehouden comparitie van partijen voor de meervoudige kamer en de daarin genoemde stukken, te weten de producties 67 tot en met 96 van de zijde van [eiser sub 1b] en de producties 1 tot en met 5 van de zijde van de Staat, alsmede de pleitnota’s van partijen;
- de op genoemde zitting van 4 november 2016 door [eiser sub 1b] genomen incidentele conclusie tot exhibitie;
- de conclusie van antwoord in het incident ex artikel 843a Rv van 30 november 2016 met producties 6 tot en met 10;
- de brieven van 5 en 7 december 2016 van de zijde van de Staat met onder meer opmerkingen over de inhoud van genoemd proces-verbaal en
- de brief van 6 december 2016 van de zijde van [eiser sub 1b] met onder meer opmerkingen over de inhoud van genoemd proces-verbaal.
1.3.
Genoemde brieven van partijen van 5, 6 en 7 december 2016 zijn aan het proces-verbaal gehecht. Slechts indien het daarin door partijen gevoerde debat over hetgeen ter zitting op onderdelen precies is verklaard en over de vraag of in de brieven door de Staat in strijd met de instructies van de rechtbank nadere standpunten zijn ingenomen voor de beoordeling relevant zijn, zal de rechtbank dat debat beslechten.
1.4
Ten slotte is in beide zaken, zowel in het incident tot exhibitie als in de hoofzaak, uiteindelijk vonnis bepaald op heden.
2. De feiten
Inleiding
2.1.
[eiseres sub 1a] is de moeder van [gijzelnemer 1] die geboren is op [geboortedatum 1] (hierna: [gijzelnemer 1] ). [eiser sub 2a] en [eiser sub 1b] zijn de broers van [gijzelnemer 2] die geboren is op [geboortedatum 2] (hierna: [gijzelnemer 2] ).
2.2.
[gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] zijn twee van de negen gewapende Molukse jongeren die op 23 mei 1977 de trein Assen-Groningen kaapten nabij het dorp De Punt in de provincie Drenthe en daarbij 54 passagiers in gijzeling namen. Tegelijkertijd met de treinkaping drongen vier gewapende Molukse jongeren de lagere school De Meenthe in Bovensmilde binnen en namen daar 125 kinderen en vijf leerkrachten in gijzeling.
2.3.
Naast [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] (de enige vrouw) waren de gijzelnemers [gijzelnemer 3] (hierna: [gijzelnemer 3] ), [gijzelnemer 4] (hierna: [gijzelnemer 4] ), [gijzelnemer 5] (hierna: [gijzelnemer 5] ), [gijzelnemer 6] (hierna: [gijzelnemer 6] ), [gijzelnemer 7] (hierna: [gijzelnemer 7] ), [gijzelnemer 8] (hierna: [gijzelnemer 8] ) en [gijzelnemer 9] (hierna: [gijzelnemer 9] ).
2.4.
In de vroege ochtend van 11 juni 1977 zijn beide kapingen door de Staat met geweld beëindigd. Bij de bevrijdingsactie in de school zijn geen slachtoffers gevallen. Bij de bevrijdingsactie in de trein zijn acht doden gevallen: twee gegijzelde passagiers en zes gijzelnemers, waaronder [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] . Zes gegijzelden, twee mariniers en één gijzelnemer raakten gewond. De overige gegijzelden en de overige twee gijzelnemers zijn ongedeerd gebleven. De toedracht van het overlijden van [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] staat in deze procedure centraal.
Achtergrond Molukse gemeenschap in Nederland
2.5.
De Molukse gemeenschap in Nederland kent een roerige historie, die nauw verbonden is met de dekolonisatie van het voormalig Nederlands-Indië en de gebeurtenissen daarna. Tijdens de kolonisatie was het Koninklijk Nederlands-Indische Leger (hierna: KNIL) het belangrijkste geweldsinstrument van het Nederlandse gezag. Veel Zuid-Molukkers maakten deel uit van het KNIL. In 1945 werd de deelstaat Republiek Indonesië uitgeroepen en na een dekolonisatieoorlog (1945-1949) volgde in 1949 de soevereiniteitsoverdracht. Hierna heeft de Nederlandse regering na onderhandelingen met Indonesië besloten om in juli 1950 het KNIL op te heffen. Daarmee kwam ook de toekomst van de Molukse oud-KNIL militairen op losse schroeven te staan.
2.6.
Al gauw werd duidelijk dat de deelstaat Republiek Indonesië een eenheidsstaat wilde vormen met de overige deelstaten. Op 22 april 1950 stemde Oost-Indonesië (waarvan de Zuid-Molukken deel uitmaakten) voor de eenheidsstaat. De Zuid-Molukkers waren bij de soevereiniteitsoverdracht ook (tegen hun wil) Indonesisch staatsburger geworden. De Zuid-Molukkenraad proclameerde echter op 24 april 1950 de Republiek der Zuid-Molukken, Republik Maluku Selatan (RMS). Dit gebeurde onder leiding van de oud-vice-voorzitter van de senaat van de deelstaat Oost-Indonesië, ir. J.A. Manusama en mr. dr. Chr.R.S. Soumokil, oud-minister van Justitie van deze deelstaat, ondersteund door een deel van de bevolking en Molukse KNIL-eenheden. Een bittere onafhankelijkheidsstrijd tussen Indonesië en RMS volgde.
2.7.
Ondertussen wachtten nog ruim vierduizend, veelal Molukse, oud-KNIL militairen op een beslissing over hun toekomst. Kort gezegd hadden zij de keuze tussen demobilisatie of overgang naar het federale Indonesische leger, net als bijna 21.000 andere oud-KNIL militairen die al een keuze hadden gemaakt. De opstand op de Zuid-Molukse eilanden tegen de centrale regering maakte het voor de Zuid-Molukse oud-KNIL militairen echter onmogelijk om af te vloeien naar Indonesië. Als tussenoplossing voor de positie van deze groep Zuid-Molukkers, kregen zij op 26 juli 1950 tijdelijk de status van militairen van de Koninklijke Landmacht (hierna: KL). Na verdere onderhandelingen met Indonesië – waarbij de Nederlandse regering de verhoudingen met Jakarta niet op scherp wilde stellen – is in 1951 besloten om de groep Zuid-Molukkers over te brengen naar Nederland.
2.8.
Uiteindelijk maakten in totaal 12.500 Zuid-Molukse militairen en hun gezinsleden vanaf 20 februari 1951 tot en met 25 mei 1951 de overtocht naar Nederland. Zowel deze Zuid-Molukkers als de Nederlandse regering gingen ervan uit dat het verblijf van de Molukkers in Nederland tijdelijk zou zijn. De Zuid-Molukkers dachten daarbij nog immer aan het ideaal van een terugkeer naar een toekomstige vrije Republiek der Zuid-Molukken, terwijl de Nederlandse regering slechts kon denken aan en spreken over een wederopname in de Indonesische samenleving. Direct na aankomst in Nederland werd het dienstverband van de Zuid-Molukse oud-KNIL militairen bij de KL beëindigd, terwijl bovendien aan hen grotendeels de (door hen niet erkende) Indonesische nationaliteit was toegekend. Dit was door Nederland zo uitonderhandeld met Indonesië bij de soevereniteitsoverdracht. De Zuid-Molukkers waren nu voor de financiële gevolgen van het verleende ontslag afhankelijk van de staat Indonesië, waarmee zij zich in oorlog achtten. De Nederlandse regering vond daarnaast dat er geen grond was om een bijzondere voorziening voor de rechtspositie van de Molukkers te treffen (gezien de toen nog levende verwachting dat de Molukse ex-militairen spoedig naar Indonesië zouden terugkeren). Dit alles stuitte op groot onbegrip en wrevel jegens de Nederlandse autoriteiten en zou een voedingsbodem blijken voor de vele en langjarige conflicten tussen de Zuid-Molukkers in Nederland en de Nederlandse regering.
2.9.
Gedurende de eerste vijf of zes jaren van het verblijf van de Molukkers in Nederland was – in verband met de terugkeer-gedachte – van integratie geen sprake. De Molukkers werden gehuisvest in aparte woonoorden en er werd voor hen apart beleid gemaakt. De Molukkers leefden gedwongen in isolement. Toen gaandeweg duidelijk werd dat op een spoedige terugkeer van de Molukkers naar Indonesië niet meer te rekenen viel, werden de Zuid-Molukkers geherhuisvest in woonwijken. Dit verliep niet zonder problemen en conflicten.
2.10.
In de jaren ‘60 en ‘70 escaleerde het Molukse nationalisme. Een belangrijke factor daarbij was de terdoodveroordeling van Soumokil, president van de RMS, eind april 1964 en zijn executie twee jaar later door de Indonesische autoriteiten. Soumokil belichaamde hét symbool van de hoop op een onafhankelijke Molukse republiek. De executie maakte grote emoties los bij de in Nederland verblijvende Molukkers, zoals onder meer bleek uit de brandstichting door Molukse jongeren in de Indonesische ambassade in Den Haag in juli 1966 en een poging om deze ambassade te bestormen in december van dat jaar. Ook kondigde ir. Manusama in 1966 in Nederland aan dat hij een RMS-regering in ballingschap had gevormd.
Radicalisering Molukse jongeren
2.11.
Binnen deze context gaf een groep Molukse jongeren vanaf midden jaren zestig een nieuwe en radicale invulling aan het RMS-ideaal. De problemen die zij in Nederland ondervonden, hun slechte sociaal economische positie (werkeloosheid en laag- of ongeschoold werk, taalachterstand, ontbreken van kennis van de maatschappij) en isolement in de Nederlandse samenleving, achtten zij oplosbaar in een nog te stichten Molukse Republiek. In de geest van die tijd (studentenprotesten in Parijs, demonstraties tegen het Amerikaanse ingrijpen in Vietnam, rebellie van jongeren tegen de gevestigde politieke orde, enz.) streefden zij naar een onafhankelijke Molukse republiek. Naast dat zij kritiek uitten op hun eigen leiders en de Nederlandse bevolking, riepen zij op om harde acties niet uit de weg te gaan.
2.12.
Tussen 1970 en 1978 leidde dit tot een aantal gewelddadige en deels terroristische acties van Molukse jongeren, met als inzet de feitelijke totstandkoming van de RMS. Op 31 augustus 1970 bezetten Molukse jongeren, naar aanleiding van een staatsbezoek van de Indonesische president Soeharto aan Nederland, de residentie van de Indonesische ambassadeur in Wassenaar en gijzelden het aanwezige personeel en familieleden van de diplomaat. Zij doodden een agent die op wacht stond. In maart 1975 beraamde een groep RMS-aanhangers een ontvoering van het toenmalige Nederlandse staatshoofd koningin Juliana. Het plan lekte uit, waarna de politie een veertigtal Molukkers arresteerde.
2.13.
Op 2 december 1975 kaapten zeven Molukse jongeren de stoptrein Groningen-Zwolle bij het Drentse Wijster. De machinist werd meteen gedood. De gijzelnemers eisten van de Nederlandse regering het bevorderen van gesprekken tussen de Molukse leiders en de Indonesische overheid, en het aan de orde stellen van de RMS-kwestie bij de Verenigde Naties (VN). De gijzelnemers voerden de druk op door twee gegijzelden in de gekaapte trein te executeren. Na onderhandelingen gaven de gijzelnemers zich op 14 december 1975 over. Het beeld van de executie waarbij het stoffelijk overschot van een van de gegijzelden uit de trein viel werd wereldwijd verspreid. Van 4 tot 19 december 1975 bezetten zeven Molukse jongeren het Indonesische consulaat in Amsterdam.
2.14.
Twee jaar later vond de treinkaping plaats waarover deze zaak gaat: op 23 mei 1977 kaapten negen Molukse jongeren, waaronder dus [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] , een trein nabij De Punt en hielden 54 passagiers gedurende drie weken in gijzeling. De gijzelnemers waren in het bezit van vuurwapens.
Opkomst internationaal terrorisme
2.15.
Naast de hierboven beschreven gewelddadige, deels terroristische acties door Molukkers, werd de Nederlandse samenleving vanaf begin jaren `70 geconfronteerd met gewelddadige aanslagen en gijzelingen door internationale terreurgroepen. In 1971 en 1972 pleegden Palestijnse bevrijdingsorganisaties verschillende terreurdaden zoals de bomaanslagen op een Gulf olieopslagtank in het havengebied Europoort en gasinstallaties in Ommen en Ravenstein. Ook buiten Nederland vonden geruchtmakende terroristische acties plaats, zoals de gijzeling van leden van het Israëlische Olympisch team tijdens de Olympische Spelen in München in 1972. Deze gijzeling eindigde zeer bloedig: bij een bevrijdingspoging konden de gegijzelden niet van de gijzelnemers worden gescheiden en kwamen alle negen gegijzelden, een politieagent en vier gijzelnemers om het leven.
Nederlandse terreurbestrijding
2.16.
Vanaf 1972 stond de aanpak van terrorisme in Nederland hoog op de politieke agenda, en heeft de regering (onder meer) voor het eerst vastgelegd hoe te handelen in geval van gijzeling. Daartoe zijn in 1972 en 1973 twee vertrouwelijke circulaires en twee vertrouwelijke documenten opgesteld. Hierin werd bepaald wie het gezag had, hoe de besluitvorming liep en welke stappen moesten worden ondernomen bij een gijzeling. Ook besloot het kabinet tot de oprichting van eenheden precisieschutters, bestaande uit politieagenten en militairen: één bijzondere bijstandseenheid (BBE) bij het toenmalige Korps Rijkspolitie (BBE-RP) en één bij de Krijgsmacht (BBE-K). Daarnaast kwam het tot de opzet van een groep militairen die zich specialiseerde in close combat. Hiervoor werd bij het Korps Mariniers een aparte eenheid gevormd voor het gevecht van man tegen man: de BBE-mariniers (BBE-M).
2.17.
Ten tijde van de gijzelingsacties door de Molukkers in 1977 waren de BBE-en als volgt ingericht.
1. BBE-RP
Allereerst werden twee eenheden precisieschutters opgericht. Een van deze eenheden werd gevormd uit de Rijkspolitie en aangeduid als BBE-RP (later: BBE-P). Om praktische redenen vond de vorming van de eenheid uit de politie aanvankelijk alleen uit het Korps Rijkspolitie plaats. De teams bestonden uit een commandant tevens verbindingsman, een aantal precisieschutters, een waarnemer en een groepsbeveiliger (met machinepistool). Elke schutter was uitgerust met een FN FAL geweer (kaliber 7,62 x 51 mm). De schutters kregen een opleiding tot precisieschutter van vijf weken. Naast onderhoud en schietvaardigheid werd aandacht besteed aan “mentale training” en aan de samenwerking met de andere eenheden.
2. BBE-K
De tweede eenheid precisieschutters werd gevormd onder de commandant Koninklijke Marechaussee (KMar) bij de krijgsmacht. Deze werd aangeduid als de BBE-K. Aanvankelijk was de bedoeling dat de BBE-K tijdelijk zou bestaan, totdat de BBE-RP op sterkte was. De eenheid kreeg uiteindelijk een permanent karakter en was onderverdeeld in zes, later vier, teams lange-afstandsschutters. De samenstelling van de teams, de opleiding en de bewapening was gelijk aan de BBE-RP. De leiding over de teams was in handen van een commandant, eveneens afkomstig van de KMar. Deze onderhield het contact met de leider plaats delict (LPD) en de commandanten van de overige BBE-en. Indien er een opdracht tot een vuurbevel zou worden geven door de minister van Justitie, was de commandant degene die dit moest afgeven. De spreiding van de eenheid was landelijk en wel zodanig dat bij alarmering steeds een aantal schutters redelijk snel ter plaatse kon zijn.
3. BBE-M
Daarnaast werd uit het Korps Mariniers een gespecialiseerde eenheid gevormd, de BBE-M. Deze eenheid werd in het bijzonder opgeleid en gevormd voor het gewapend en ongewapend gevecht van man tegen man (close combat). De marinierscompagnie bestond uit een drietal pelotons elk onder leiding van een pelotonscommandant: BBE-1 (1e peloton), BBE-2 (2e peloton) en BBE-3 (3e peloton). Ieder peloton kon verder onderverdeeld worden in groepen die onder leiding van een onderofficier stonden. Indien gewenst kon een groep onderverdeeld worden in ploegen. De samenstelling van de pelotons, groepen en ploegen was flexibel zodat deze aangepast kon worden aan het gewenste optreden. De opleiding ving aan met een eerste traject van vier maanden, waarbij het ingedeelde personeel volledig op de taak werd voorbereid. Hierbij werd samengewerkt met instructeurs van het Korps Rijkspolitie. Deze basisopleiding werd gevolgd door een vervolgopleiding.
Verloop van gebeurtenissen leidend tot beëindiging van de gijzeling in de trein
2.18.
Direct na aanvang van de gijzeling op 23 mei 1977 bij De Punt werd op het ministerie van Justitie een crisiscentrum ingericht onder leiding van de minister van Justitie, Van Agt. Betrokken ministers (zoals minister-president Den Uyl en de minister van Binnenlandse zaken De Gaay Fortman) kwamen bijeen in het zogenaamde ministersberaad.
2.19.
In Assen werden voor de twee gijzelingsacties twee beleidscentra (één voor de trein en één voor de school) ingericht, die kort daarna werden samengevoegd tot één beleidscentrum, onder leiding van de procureur-generaal mr. Baron W.A. van der Feltz . In het beleidsentrum werd een logboek bijgehouden. Het beleidscentrum in Assen had ook een stafgroep. Hierin zaten onder meer een coördinator landelijk bijstandsteam inlichtingendienst en bewaking en de coördinator BBE. De coördinator BBE (afkomstig van de Rijkspolitie) had de operationele coördinatie over de BBE. Zowel voor de gijzeling bij De Punt als die in Bovensmilde was er een LPD afkomstig van de Rijkspolitie. De autoriteiten in het beleidscentrum werden daarnaast geadviseerd door twee psychiaters en een psycholoog. Een van de psychiaters was de heer [A] . Hij had een groot aandeel in het contact met de gijzelnemers in de trein en de school.
2.20.
Ook in de Molukse gemeenschap veroorzaakten de gebeurtenissen grote beroering. Binnen die gemeenschap werd in Capelle aan den IJssel een Moluks crisiscentrum opgericht onder leiding van de heer P.W. Lokollo (minister van bevoorrading in het eerste RMS-kabinet op Ambon en daarna vicepresident in het eerste kabinet van ir. Manusama in Nederland). Vanaf het begin van de gijzelingen onderhield de regering contact met het Moluks crisiscentrum.
2.21.
Op 23 mei 1977 werden in de loop van de dag de eisen van de gijzelnemers bekend. Deze eisen zagen op de vrijlating van 21 Molukse gedetineerden en een vrije aftocht met medeneming van gegijzelden. Door de gijzelnemers werd een ultimatum gesteld op 25 mei 14.00 uur. Voor het verstrijken van dit ultimatum stonden alle eenheden in de hoogste staat van paraatheid. Het ultimatum verstreek echter zonder dat er iets gebeurde. In de middag van 25 mei werden de eisen van de gijzelnemers aangevuld. Deze eisen zagen opnieuw op vrijlating en medeneming van 21 Molukse gedetineerden en een vrije aftocht - zonder de wapens in te leveren - met medeneming van gegijzelden.
2.22.
Het kabinet koos in eerste instantie voor het vermijden van geweld en voor overreding als middel om de gijzelingen te beëindigen. De tactiek van het kabinet was gebaseerd op het ‘murw’ maken van de gijzelnemers. Gewapend optreden was wel steeds in overweging. Gedurende het proces om met overreding de gijzelingen te beëindigen werd parallel aan diverse operationele plannen gewerkt. Een plan voor het geval de gijzelnemers zich zouden overgeven, een plan in het geval er een acute noodzaak tot ingrijpen zou ontstaan en een plan voor het geval het kabinet zou besluiten tot gewelddadig ingrijpen om de gijzelingen te beëindigen.
2.23.
In de dagen na 27 mei 1977 werd diverse malen zowel aan de gijzelnemers in de trein als in de school gevraagd naar de bestemming van het verlangde vliegtuig. De gijzelnemers noemden echter geen bestemming. Op 31 mei 1977 vroegen de gijzelnemers om bemiddeling. In de dagen daarna werd er gezocht naar geschikte contactpersonen. Op 3 juni 1977 werd met de gijzelnemers overeenstemming bereikt over de inzet van mevrouw [contactpersoon 1] en de heer [contactpersoon 2] als contactpersonen. Het kabinet was van oordeel dat de inzet van deze contactpersonen alleen als uitkomst mocht hebben dat de rechtsorde zou worden hersteld en dat de gegijzelden ongedeerd zouden terugkeren. De heer Lokollo van het Molukse crisiscentrum werd gevraagd deze boodschap aan de contactpersonen over te brengen.
2.24.
Op 5 juni 1977 lieten de gijzelnemers in de trein twee zwangere vrouwen uit de trein vrij. Zij werden opgehaald door een Molukse arts, dr. [ dr. B] (hierna: [ dr. B] ). Op 6 juni 1977 werd de gijzelnemers in de trein in een gesprek met psychiater [A] definitief duidelijk gemaakt dat een vrije aftocht niet meer in overweging was omdat de gijzelnemers geen bestemming hadden genoemd. Het beleidscentrum ging door op een nieuwe tactiek, te weten ‘operatie wanhoop’. Dit hield meer concreet in dat in contacten met de trein met name de uitzichtloosheid van de situatie werd benadrukt.
2.25.
Op 7 juni 1977 gaf het beleidscentrum opdracht om een nieuw initiatiefplan te maken. Dit plan werd op 8 juni 1977 besproken met en technisch goedgekeurd door het beleidscentrum. Op 9 juni 1977 werd het initiatiefplan ook besproken met de betrokken bewindspersonen. Op 8 juni 1977 werd een mannelijke gegijzelde met gezondheidsklachten uit de trein vrijgelaten.
2.26.
Op 9 juni 1977 brachten mevrouw [contactpersoon 1] en de heer [contactpersoon 2] een tweede bezoek aan de trein. Voordien, op 7 juni 1977, had de minister van Justitie de contactpersonen persoonlijk bericht over de standpunten van het kabinet. Op 9 juni 1977 werden de contactpersonen voor het gesprek met de trein wederom vooraf geïnformeerd en werd specifiek aandacht gevraagd voor het standpunt van de regering en de gezondheidstoestand van de gegijzelden. Bij dit tweede bezoek kregen de contactpersonen een op schrift gestelde boodschap van de gijzelnemers aan de regering mee, waarvan de kernzin luidde: “Wij hebben slechts twee dingen voor ogen. Of vertrek naar het buitenland of de dood.” Dit stuk bevatte ook het dreigement dat alle treinreizigers de dood zouden vinden wanneer er geen vliegtuig ter beschikking zou komen.
2.27.
Op 10 juni 1977 werd vanuit het beleidscentrum opnieuw gepoogd beweging te krijgen in het standpunt van de gijzelnemers. De gijzelnemers leken er in de opvatting van het beleidscentrum geen moeite mee te hebben, hun actie nog langer voort te zetten. De secretaris-generaal van het ministerie van Justitie mr. A. Mulder en het bevoegde gezag, procureur-generaal Van der Feltz beschouwden op 10 juni 1977 de situatie als hopeloos aangezien de gijzelnemers in de trein verder contact weigerden.
2.28.
Het kabinet maakte zich gedurende de gijzelingen in toenemende mate zorgen over de geestelijke en lichamelijke gezondheid van de gegijzelden. Er waren relatief veel signalen van nerveuze en depressieve klachten en onder de gegijzelden bevond zich een aantal psychiatrische patiënten.
2.29.
De getuigenverklaringen van de op 5 en 8 juni 1977 vrijgelaten gegijzelden bleken niet alleen van belang om inzicht te krijgen in de gezondheidssituatie maar gaven ook een breder inzicht in de situatie in de trein. Zij verklaarden over het aantal gijzelnemers en hun gedrag, het aantal gegijzelden, de wapens van de gijzelnemers en de plaatsen in de trein waar de gijzelnemers zich veelal bevonden. Eén van de vrijgelaten gegijzelden gaf aan dat de hele situatie niet te lang meer moest duren aangezien de psychische druk te groot werd. Uit de toestand van de derde vrijgelaten gegijzelde op 8 juni 1977 werd opgemaakt dat de psychische druk en het gebrek aan beweging tot de meest bedreigende factoren behoorden.
2.30.
Het kabinet achtte het een reëel gevaar dat als door de druk prikkelbaarheden in de trein zouden ontstaan, er niet in de hand te houden conflicten met de gijzelnemers konden ontstaan, met mogelijke repercussies voor de gegijzelden. Bij het voortduren van de gijzeling werd dit gevaar steeds groter geacht. Bovendien vreesde het beleidscentrum voor toenemende intimidatie door de gijzelnemers.
2.31.
Er werden verschillende alternatieven in overweging genomen om de gijzeling op een minder gewelddadige manier te beëindigen. Daartoe behoorden onder meer het gebruik van chemische substanties (waaronder gas) en het toedienen van medicamenten via voeding. Deze alternatieven werden niet doeltreffend en onbruikbaar bevonden. Op 10 juni 1977 werd, na afweging van de verschillende factoren, besloten om, op basis van een daartoe eerder opgesteld initiatiefplan, de gijzelingen op 11 juni 1977 te beëindigen.
Totstandkoming en inhoud van het initiatiefplan
2.32.
In de ochtend van 7 juni 1977 werd het initiatiefplan door de coördinator, commandanten en stafofficieren van de BBE-en nader bezien op basis van de op dat moment bekende informatie, waaronder de informatie van de vrijgelaten gegijzelden.
2.33.
De trein stond in een open landschap. Het was dus niet mogelijk om gedekt de trein te naderen. Bij de planning voor het initiatiefplan moest daarom bijzondere aandacht worden geschonken aan de vraag hoe de mariniers met minimaal risico bij de trein konden komen. Het gebruik van pantservoertuigen kon hierbij geen uitkomst bieden omdat deze niet via het open terrein bij de trein zouden kunnen komen, onder andere vanwege de bodemgesteldheid in de omgeving van de trein.
2.34.
De toegang tot de trein werd bemoeilijkt omdat de instap vanaf het spoortalud,
mede vanwege de scheve stand van de trein, erg hoog was en de deuren van de trein aan de binnenkant vergrendeld waren met touwen, kettingen en sloten. Voorzien werd dat het optreden in de trein door een aantal factoren belemmerd zou kunnen worden. Dit type treinstel had nauwe gangen en het zicht in de trein zou beperkt kunnen zijn, omdat de vensters in de trein waar zich gijzelnemers en gegijzelden bevonden, waren verduisterd met onder andere dekens, doeken en kranten. De beperkte ruimte, de verduistering en de scheve stand van de trein zouden de beweging voor de mariniers in de trein waarschijnlijk bemoeilijken.
2.35.
Verschillende tactische alternatieven werden overwogen en vervolgens in het planningsproces als niet-haalbaar verworpen. Een voorbeeld hiervan was een nadering over het andere spoor met platte treinwagons vanwaar de trein zou worden aangevallen. Dit alternatief viel af omdat het vrijwel onmogelijk leek die trein exact op een tevoren bepaalde plaats tot stilstand te laten komen en omdat het plaatsen van springramen om de deuren te openen problemen zou opleveren. Een ander alternatief was om de trein te rammen met locomotieven, waardoor letterlijk en figuurlijk een schokeffect in de trein teweeggebracht zou worden. Ook het gebruik van traangas werd overwogen en verworpen omdat gasmaskers het optreden van de mariniers ernstig zouden hinderen.
2.36.
De (technische) instrumenten en mogelijkheden van de BBE-en waren in 1977 van een geheel andere orde dan thans het geval is. Tegenwoordig hebben arrestatie en interventie eenheden beschikking over moderne richtmiddelen (laserpointer, nachtzichtapparatuur), moderne beschermingsmiddelen (kevlar helm, beschermingsschild), moderne communicatie (personal role radio) en moderne precisiebewapening. In 1977 beschikten de mariniers alleen over een uzi of revolver en een kogelwerend vest om hen te beschermen.
2.37.
Gelet op de kwetsbaarheid van de mariniers en de vermoede wapens van de gijzelnemers werden aanvullende maatregelen in het initiatiefplan noodzakelijk geacht om de risico’s voor de mariniers te verkleinen en de kans van slagen van de beëindiging van de gijzeling te vergroten. De risico’s werden zo aanzienlijk geacht dat er rekening mee werd gehouden dat politieambtenaren, militairen en andere ingeschakelde personen slachtoffer zouden worden van de inzet. De minister van Justitie ondertekende in de nacht van 10 op 11 juni 1977 een verklaring waarin een uitkering bij overlijden of blijvende invaliditeit van ingezette personen werd toegezegd.
2.38.
Om een beeld te krijgen van de situatie in de trein observeerden de politie en de BBE-en de trein voortdurend met videocamera’s, veldkijkers, schaarkijkers, infraroodkijkers en helderheidsversterkers. Ook voerden kikvorsmannen en mariniers nachtelijke verkenningen uit. Daarnaast bevonden zich in de trein zelf enige afluisterapparaten die naar binnen waren gesmokkeld. Deze apparatuur was verstopt in gebruiksvoorwerpen die meermalen door de gegijzelden en de gijzelnemers verplaatst werden in de trein. Zolang de batterijen van de afluisterapparatuur werkten, werden (veelal flarden van) gesprekken door de binnenlandse veiligheidsdienst geregistreerd. Lokalisering van de gesprekken was niet goed mogelijk, omdat niet bekend was waar de gebruiksvoorwerpen met afluisterapparatuur zich exact bevonden en deze bovendien geregeld werden verplaatst.
2.39.
Met behulp van zogenoemde bewegingsdiagrammen, aangevuld met informatie verkregen door het afluisteren van de trein, werden conclusies getrokken over de posities van gijzelnemers en gegijzelden in de trein. Hierbij werd een NS-tekening van de trein gebruikt om posities aan te duiden waarbij alle ramen en deuren een nummer hadden gekregen. Met de beschikbare informatie werd het duidelijk dat de trein te verdelen was in gedeelten waar zich slechts gegijzelden enerzijds en slechts gijzelnemers anderzijds ophielden. Deze scheiding van gegijzelden en gijzelnemers vormde de basis van het initiatiefplan.
2.40.
Volgens het initiatiefplan zou de hoofdaanval worden uitgevoerd door vijf groepen mariniers onder dekking van laag overvliegende straalvliegtuigen en de inzet van precisieschutters. Door het oorverdovende lawaai en de grote luchtdruk van de overvliegende straaljagers zou, zo was de gedachte, iedereen in de trein verstijven en door de beschieting van de precisieschutters zouden gijzelnemers worden verhinderd om naar de gegijzelden toe te gaan dan wel worden uitgeschakeld.
2.41.
Het doel van het initiatiefplan was de gegijzelden te beschermen en te bevrijden en de gijzelnemers aan te houden dan wel indien noodzakelijk uit te schakelen. In het initiatiefplan was het essentieel te bewerkstelligen, dat de gijzelnemers tijdens de hele actie gescheiden zouden blijven van de gegijzelden. Voorkomen moest worden dat de gijzelnemers zich met hun wapens zouden begeven naar en mengen onder de gegijzelden tijdens de beëindiging van de gijzeling in de trein. Van belang was dus om de trein te “compartimenteren”.
2.42.
Het initiatiefplan voor de beëindiging van de treinkaping werd op 9 juni 1977 in Gilze-Rijen beoefend met een identiek treintoestel dat ter beschikking was gesteld door de NS.
Detailplan voor de precisieschutters
2.43.
Het plan hield in dat de precisieschutters alle delen van de trein waar zich gijzelnemers zouden kunnen bevinden, zodanig onder vuur dienden te nemen dat de gijzelnemers zich tijdens de beëindiging van de gijzeling niet zouden kunnen mengen onder de gegijzelden. Deze inzet van de precisieschutters vormde de uitwerking in het plan van de term ‘compartimenteren’ (als eerder genoemd). Daartoe was het noodzakelijk, vooral in de beginfase van de beëindiging, zoveel mogelijk vuur uit te brengen op vooraf vastgestelde posities, te weten de plaatsen waar gijzelnemers werden vermoed. Tegelijkertijd zouden de mariniers, onder dekking van het vuur van de precisieschutters, zich verplaatsen naar de trein.
2.44.
Vier precisieschutters (bewapend met een HK-geweer) zouden vanuit een westelijke opstelling de trein bewaken en kregen opdracht het vuur alleen te openen op de benen van vluchtende gijzelnemers. Twee precisieschutters (bewapend met een FAL-geweer) zouden vanuit een noordelijke opstelling de kop van de trein onder vuur nemen. Het merendeel van de precisieschutters (bewapend met 19 FAL-geweren en 4 MAG-mitrailleurs) zouden vanuit een oostelijke opstelling de lengte van de trein onder vuur nemen.
2.45.
Op het moment waarop de eerste marinier aan zou komen bij de kop van de trein zouden de mitrailleurschutters opdracht krijgen het vuur te staken. Zodra de mariniers de aan de westzijde van de trein gelegen treindeuren zouden bereiken, zouden de precisieschutters het vuren op de deuren staken en het vuren bij de ramen verleggen naar de bovenzijde van de trein. Vlak voordat de mariniers de trein zouden binnendringen, zou het vuren op de trein geheel gestaakt worden.
2.46.
Voor de precisieschutters werden twee soorten geweldsgebruik onderscheiden: het vuren op vastgestelde treindelen én het vuren op zichtbare gijzelnemers. Voor het vuren op de trein was exact bepaald welke posities onder vuur genomen moesten worden met welke wapens. Voor het vuren op zichtbare gijzelnemers gold dat de precisieschutters vluchtende gijzelnemers buiten gevecht moesten stellen door hen zo mogelijk in de benen te schieten.
2.47.
De opdracht van de precisieschutters werd aldus samengevat:
“In opdracht van LPD uitvoeren van een constante waarneming van de trein en verlenen van vuursteun aan de BBE-M, volgens de richtlijnen van het crisiscentrum d.m.v. het uitschakelen van T’s [lees: gijzelnemers, rechtbank] tijdens de acties van de BBE-M en het buiten gevecht stellen van vluchtende T’s door hen, indien mogelijk door de benen te schieten.”
Detailplan voor de mariniers
2.48.
Het plan hield in dat de mariniers, onder dekking van het vuur van de precisieschutters, met vijf groepen achter elkaar lopend, zich vanuit noordelijke richting zouden verplaatsen naar de trein, vervolgens de trein vanaf westelijke zijde op vijf plaatsen tegelijkertijd zouden binnen dringen en de gijzeling zouden beëindigen.
2.49.
De vijf mariniersgroepen kregen daarin elk een afzonderlijke taak:
1. de eerste groep zou binnendringen bij positie 39 en linksom en rechtsom de trein zuiveren;
2. de tweede groep zou binnendringen bij positie 30 en linksom de trein zuiveren;
3. de derde groep zou binnendringen bij positie 25 en linksom de trein zuiveren;
4. de vierde groep zou binnendringen bij positie 15 en linksom en rechtsom gegijzelden bevrijden. De pelotonscommandant van de mariniers zou zich tijdens de actie in de directe omgeving van deze groep bevinden en instructies geven aan de daar vermoede (enkel) vrouwelijke gegijzelden; en
5. de vijfde groep zou binnendringen bij positie 5 en linksom de kop van de trein zuiveren. De opvolgend pelotonscommandant van de mariniers zou zich tijdens de actie in de directe omgeving van deze groep bevinden en instructies geven aan de daar vermoede (enkel) mannelijke gegijzelden.
2.50.
De opdracht aan de mariniers werd aldus samengevat:
“Het op bevel van de LPD, via een afgesproken codewoord, uitvoeren van een gecombineerde aanval op het treinstel vanuit noordwestelijke en westelijke richting, via de onderzijde van het talud aan de westzijde van de spoordijk, teneinde de gijzelaars te beschermen en te bevrijden, de terroristen aan te houden c.q. indien noodzakelijk uit te schakelen, e.e.a. in het kader van een nood- of initiatiefplan.”
2.51.
Voor de mariniers waren er naast de gedetailleerde beschrijving van het geplande verloop van de actie ook enkele expliciete aanwijzingen over geweldsgebruik opgenomen in het plan:
1. wanneer gegijzelden op de portalen duidelijk zichtbaar zouden zijn, mochten geen springramen geplaatst worden maar zou moeten worden uitgeweken naar het eerstvolgende portaal;
2. wanneer gijzelnemers op de portalen tijdens de aanval zichtbaar zouden zijn, zou m.b.v. een uzi een vuurstoot door onderzijde deur worden gegeven;
3. uzi’s zouden enkelschots opereren. Alleen uzi’s voor het schieten door onderzijde deuren mochten automatisch vuren. Daarnaast kregen de mariniers van groep 5 (binnendringen in de kop van de trein) in het initiatiefplan als enigen uitdrukkelijk autorisatie om automatisch te vuren;
4. indien gijzelnemers zich duidelijk waarneembaar zouden overgeven, mocht niet op hen worden gevuurd, maar zou de krijgsgevangenen-procedure worden toegepast. Deze procedure bestond uit achtereenvolgens ‘ontwapenen’, ‘boeien’, ‘scheiden’ en ‘afvoeren’;
5. noise-granaten mochten alleen worden gebruikt indien op weerstand zou worden gestuit en mochten niet worden gebruikt in de compartimenten van de gegijzelden; en
6. de pelotonscommandant en opvolgend pelotonscommandant van de mariniers waren in het bezit van elk één aanvalshandgranaat als afschrikkingsmiddel, enkel te gebruiken buiten de trein.
Bewapening precisieschutters en mariniers
2.52.
Het standaardwapen van de precisieschutters was het HK-geweer (kaliber 5.56 mm). De precisieschutters van de BBE-K werden evenwel uitgerust met hun oude standaardwapen, het FAL-geweer (kaliber 7.62 mm). Het FAL-geweer heeft een langere dracht, een beter doordringingsvermogen en de mogelijkheid pantserdoorborende munitie te verschieten. Het FAL-geweer van de BBE-K schoot als precisiewapen niet automatisch maar schot voor schot. Om in de allereerste fase van de actie een sterk geconcentreerd snelvuur op diverse aangewezen punten van de trein uit te kunnen brengen, werd op het laatste moment de bewapening van de precisieschutters aangevuld met MAG-mitrailleurs. De MAG-mitrailleur kon dezelfde munitie verschieten als het FAL-geweer maar met een veel grotere vuursnelheid. Het FAL-geweer van de BBE-K zou, na kleine aanpassingen aan het wapen, ook wel automatisch hebben kunnen schieten, maar dan werd de spreiding mogelijk groter dan bij een MAG-mitrailleur.
2.53.
In de ochtend van 10 juni 1977 bleken de aangewezen mitrailleurschutters bij de test op een schietbaan niet nauwkeurig genoeg te schieten. Binnen enkele uren werden andere mitrailleurschutters (winnaars van militaire schietwedstrijden) geselecteerd, op schietnauwkeurigheid getest, (psychisch) goedgekeurd en gereed gesteld. In de loop van de avond kwamen deze schutters aan bij de trein.
2.54.
De persoonlijke bewapening van de mariniers bestond tijdens de actie uit òf een uzi òf een revolver. Met een uzi wordt bedoeld een pistoolmitrailleur (kaliber 9 mm) geschikt voor het gevecht op de korte afstand en ook te gebruiken om, indien nodig, door de wanden van de trein heen te schieten. De revolver kon ‘hollow point’ munitie verschieten. Op 28 mei 1977 werd schriftelijk toestemming verleend aan de mariniers om hollow point munitie te gebruiken. Met het gebruik van hollow point munitie tijdens de beëindiging van de gijzeling, welke munitie in het lichaam blijft steken, was beoogd de mogelijkheid te hebben een gijzelnemer uit te schakelen zonder de gegijzelden te verwonden (ten gevolge van een doorschot).
2.55.
In het initiatiefplan werd nauwkeurig vastgelegd welke marinier welk persoonlijk wapen ter beschikking zou krijgen tijdens de beëindiging van de gijzeling. Iedere mariniersgroep had zowel revolver- als uzi-schutters. Alleen mariniersgroep 5, die de kop van de trein met daarin naar verwachting vier gijzelnemers waaronder de leider van de gijzelnemers, moest binnendringen, werd geheel met uzi’s bewapend.
2.56.
Naast de persoonlijke bewapening hadden enkele mariniers ook een noise-granaat ter beschikking. Deze granaat veroorzaakte een luide knal, waardoor omstanders korte tijd gedesoriënteerd werden. Verder beschikten alleen de commandant en de opvolgend commandant van het marinierspeloton elk over een aanvalshandgranaat die een zeer zware knal en drukgolf veroorzaakte en niet zonder gevaar voor met name gehoorbeschadiging in besloten ruimtes kon worden gebruikt.
Goedkeuring initiatiefplan
2.57.
Op 8 juni 1977 werd het initiatiefplan met daarin ook expliciete aanwijzingen over het geweldgebruik door precisieschutters en mariniers besproken met en goedgekeurd door het beleidscentrum. De consequentie dat waarschijnlijk alle gijzelnemers zouden worden gedood, werd geaccepteerd. Het plan werd dan ook beschouwd als “uiterste redmiddel”.
2.58.
Het initiatiefplan werd op 9 juni 1977 ook uitvoerig besproken met de betrokken bewindspersonen. In de middag van 10 juni 1977 kwamen secretaris-generaal Mulder van het ministerie van justitie en procureur-generaal Van der Feltz tot de conclusie dat enkel nog een gewelddadige bevrijding restte. Op 10 juni 1977 om even voor elf uur ‘s avonds kreeg de procureur-generaal het bericht dat het ministersberaad groen licht had gegeven voor de actie.
Uitvoering van de bevrijdingsoperatie
2.59.
Vlak voor middernacht gaf de coördinator van de bijzondere bijstandseenheden het bericht aan de commandanten van de precisieschutters en de mariniers dat de actie ter beëindiging van de gijzeling op 11 juni 1977 om 04:45 uur zou plaatsvinden.
2.60.
Bij aanvang van de operatie werden de volgende posities van de gijzelnemers en gegijzelden in de trein verondersteld:
westzijde trein
oostzijde trein
posities 7 tot en met 14: mannelijke gegijzelden
postities 16 tot en met 21: vrouwelijke gegijzelden
positie 32 of 33: één gijzelnemer
positie 22 en 23: drie gijzelnemers
positie 15: één gijzelnemer
positie 1: één gijzelnemer
positie 3 en 4: twee gijzelnemers
positie 5: één gijzelnemer
2.61.
Vlak voordat de gijzelnemers en de gegijzelden de aanvliegende straaljagers konden horen, werd om 04:54 uur door de precisieschutters het vuur op de trein geopend. Twee precisieschutters (uitgerust met FAL geweer) gaven vanuit een noordelijke opstelling vuur af op de kop van de trein, die zich aan Groningse zijde bevond.
2.62.
Andere precisieschutters (negentien FAL-schutters en vier MAG-schutters) gaven vanuit een oostelijke opstelling vuur af op de vooraf bepaalde delen van de trein.
2.63.
Volgens het plan beschikte iedere FAL-schutter over 360 patronen 7.62 mm en iedere MAG-schutter over 600 patronen 7.62 mm. Vier precisieschutters (uitgerust met een HK geweer) bewaakten de trein vanuit een westelijke opstelling. Zij hadden opdracht het vuur te openen op vluchtende gijzelnemers. Omdat tijdens de beëindiging van de gijzeling de gijzelnemers de trein niet ontvluchtten, hebben zij hun vuurwapens niet gebruikt.
2.64.
Van 04:55 uur tot 04:58 uur - vlak nadat de precisieschutters vanuit de oostelijke opstelling het vuur hadden geopend - vlogen zes straaljagers elk drie keer zeer laag over de trein heen. Gedurende drie minuten kwam gemiddeld iedere tien seconden met oorverdovend lawaai een straaljager over de trein. Tijdens deze schijnaanvallen simuleerde een kikvorsteam inslagen van vliegtuigbommen door explosieven naast de trein tot ontploffing te brengen.
2.65.
Onder dekking van het precisievuur en de schijnaanvallen verlieten de mariniers rond 04:55 uur hun gedekte posities en naderden de vijf mariniersgroepen achter elkaar aanlopend de trein vanuit noordelijke richting via het talud van het spoor. Op het moment dat de eerste marinier aankwam bij de kop van de trein staakten de MAG’s het vuren op de toegewezen posities van de trein. Zodra de mariniers de deuren van de trein bereikten (omstreeks 05:01 uur), staakten de FAL’s het vuren op de deuren en verlegden zij het vuur bij de ramen naar de bovenzijde van de trein. Nadat mariniers van de achterste groep (groep 5) naast de trein met hun uzi enkele vuurstoten door de treinwand gaven op locaties waar zij gijzelnemers verwachtten (positie 3 en 4), staakten om 05:02 uur (vlak voordat de explosieven tegen de deuren van de trein tot ontploffing werden gebracht) alle FAL’s het vuren op de trein.
2.66.
De eerste mariniersgroep bestaande uit zeven mariniers is, na het forceren van de deur van portaal 39, de trein binnengedrongen en heeft zich in tweeën gespitst; het ene deel sloeg linksaf en het andere rechtsaf. De eerste mariniersgroep heeft, als verwacht, geen gijzelnemers aangetroffen.
2.67.
De tweede mariniersgroep bestaande uit vijf mariniers drong via portaal 30 de trein binnen en sloeg linksaf. Zij stuitten op [gijzelnemer 2] .
2.68.
De derde mariniersgroep bestaande uit vijf mariniers drong de trein binnen via portaal 25 en sloeg linksaf. De mariniers stuitten in de eerste coupé op twee gijzelnemers: [gijzelnemer 9] (die was overleden) en [gijzelnemer 8] (die gewond was). In de tweede coupé stuitten zij op gijzelnemers [gijzelnemer 3] (die was overleden) en [gijzelnemer 5] (die ongedeerd was en zich overgaf).
2.69.
De vierde mariniersgroep bestaande uit tien mariniers, drong de trein binnen via portaal 15. Enkele mariniers gingen rechtsaf, en enkelen linksaf. Vanuit portaal 15 in de coupé van de vrouwelijke gegijzelden werd geschoten door [gijzelnemer 4] op de eerste marinier die daar binnenkwam. De mariniers schoten terug. Het werd een chaos in de coupé, twee gegijzelden werden getroffen (waarvan één mannelijke gegijzelde dodelijk), er is een handgranaat in de coupé gegooid door de mariniers en [gijzelnemer 4] trok een vrouwelijke gegijzelde omhoog en schoot op haar waardoor zij gewond raakte. Na de explosie van de handgranaat kon [gijzelnemer 4] onder schot worden genomen en gaf hij zich over.
2.70.
De vijfde mariniersgroep, bestaande uit vijf mariniers, drong de trein binnen via portaal 5, waar zij vier gijzelnemers verwachtten aan te treffen. Het betrof de kop van de trein. De mariniers zijn linksafgeslagen in de richting van de verduisterde coupes. In één van de coupes bevonden zich [gijzelnemer 6] en [gijzelnemer 7] . In een andere verduisterde coupé troffen zij [gijzelnemer 1] aan. In de machinistencabine bevonden zich geen gijzelnemers.
2.71.
Bij de beëindiging van de gijzeling in de trein kwamen, zoals hiervoor reeds is opgenomen, twee van de 51 gegijzelden om, zes gegijzelden en een gijzelnemer liepen verwondingen op. Twee mariniers raakten gewond. Van de negen gijzelnemers kwamen er zes om het leven, waaronder dus [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] .
Onderzoek aan en overdracht van de stoffelijke overschotten
2.72.
Op 11 juni 1977 heeft dr. [dr C] autopsie verricht op het lichaam van [gijzelnemer 1] . Zijn autopsierapport d.d. 22 juni 1997 (hierna: het autopsierapport van [dr C] ) vermeldt onder meer het volgende:
“E. SAMENVATTING EN BESCHOUWING. -
In - en uitwendig onderzoek van het lijk van [gijzelnemer 1] toonde aan dat diverse schotwonden konden worden aangetoond waarvan voor het overgrote deel de kogelbanen in de lengte van het lichaam verliepen. In het hoofd, de rechter lies, de linker kuit en de rechter bil werden schotwonden gezien die verliepen van caudaal naar craniaal. In de linker bil, de rechter bil en het rechter bovenbeen werden schotwonden gezien die verliepen van craniaal naar caudaal. Slechts één schotwond aan de linker zijde van de knie verliep loodrecht op de lichaamslengte. Van de bovengenoemde verwondingen was de belangrijkste verwonding de wond die via een inschotopening boven het linker sleutelbeen toegang verschafte tot de borstholte. Hier had een kogel zich via het hartezakje toegang verschaft tot in het rechter hart, zich via het harttussenschot een weg gebaand door de wand van de linker hartkamer en was via de middenrif, de linker leverkwab, het pancreas, het mesocolon en de twaalfvingerige darm tot in de buikholte gekomen. De mogelijkheid bestaat dat de kogel die deze verwondingen had veroorzaakt via het defect in de rechter lies het lichaam weer had verlaten aangezien een projektiel niet kon worden aangetoond in de buikholte en evenmin op de röntgen foto te vinden was. Bovengenoemde verwonding had een grote bloeding in de linker borstholte veroorzaakt en een iets geringere bloeding in de buikholte. Deze bloedingen moeten evenals de verwoesting van de hartspier beschouwd worden als direkte doodsoorzaak. Waarschijnlijk vrijwel tegelijk met het projektiel dat deze verwondingen had veroorzaakt was een tweede projektiel afgeschoten dat aan de linkerzijde naast het borstbeen ter hoogte van de derde rib werd gevonden onderhuids. Voorts werd een verwonding aangetroffen in de linker wang die veroorzaakt was door een kogel die kon worden teruggevonden net onder de huid ter linker zijde van de schedel. Dit schot had geen dodelijke verwonding veroorzaakt. Van het, schot in de rug dat één van de vleugels van de lendenwervels had beschadigd kon het projektiel niet worden teruggevonden, mogelijk is het via het wervellichaam teruggekaatst en uit de wond. gerold. De overige verwondingen bevonden zich in de billen, liezen en benen. Een deel van deze verwondingen was veroorzaakt door kogels die meteen het lichaam weer hadden verlaten zoals in de rechter bil ende linker kuit. De kogel die de wond in de achterzijde, van het rechter bovenbeen had veroorzaakt kon worden teruggevonden tegel het bot van het bovenbeen. Van de overige verwondingen konden geen kogels worden aangetroffen. Uit de röntgen foto’s bleek dat geen projektielen waren achtergebleven.
Op grond van het bovenstaande komt ondergetekende tot de
F. KONKLUSIE
dat [gijzelnemer 1] is overleden aan een schotwond die via de inschot opening boven het linker sleutelbeen verwonding van het hart had veroorzaakt met vervolgens een verwonding van het middenrif, lever, pancreas en de twaalfvingerige darm. De verwonding in het hart had aanleiding gegeven tot een grote bloeding in de linker borstholte. Deze bloeding evenals de sterke beschadiging van de hartspier waren direkte oorzaken voor het intreden van de dood.”
2.73.
Op 11 juni 1977 heeft dr. [dr D] autopsie verricht op het lichaam van [gijzelnemer 2] . Zijn autopsierapport d.d. 23 juni 1977 (hierna: het autopsierapport van [dr D] ) vermeldt onder meer het volgende:
“F. SAMENVATTING EN BESCHOUWING.
Bij uit- en inwendige schouwing van het lijk van [gijzelnemer 2] werd een groot aantal verwondingen aangetroffen die voor het overgrote deel door afgeschoten kogels veroorzaakt zijn.
De belangrijkste verwondingen zijn die aan de schedel achter het rechter oor (2), aan de voorzijde rechts onder de ribbenboog (8), in de rechter lies (10) en in de rechter grote schaamlip (11). Deze verwondingen zijn alle veroorzaakt door kogels die vanuit een lage positie rechts voor zijn afgeschoten, zij het dat de positie niet steeds dezelfde was daar de banen niet geheel evenwijdig lopen. De wond achter het rechter oor is veroorzaakt door een kogel (VII) die de hersenen van rechts naar links omhoog doorboord heeft. Hoewel mogelijk niet direkt dodelijk, heeft deze verwonding zeker bewusteloosheid tengevolge gehad. De verwonding onder de rechter ribbenboog (8) was te vervolgen schuin omhoog naar achter tot boven het linker schouderblad. Voor de verwonding in de linker flank (9) werden geen inwendige verwondingen van een kogelbaan aangetroffen, zodat mag worden aangenomen dat een hier intredend projektiel tegen de ribbenboog tot stilstand is gekomen en weet naar buiten is gevallen; de ribben bleken hier bij röntgen kontrole niet gebroken te zijn.
(…)
G. KONKLUSIE
Op grond van bovenstaande komt ondergetekende tot de konklusie dat [gijzelnemer 2] is overleden aan de direkte gevolgen van op haar inwerkend geweld tengevolge van het afschieten van projektielen. Het projektiel dat verantwoordelijk moet worden geacht voor het intreden van de dood werd links achter in de hals teruggevonden, en had na intreden onder de rechter ribbenboog het hart en de linker longader verscheurd met als direkt gevolg inwendige verbloeding. In de schedel werd een kogel aan getroffen die was ingetreden achter het rechter oor, en die door verwonding van de hersenen mogelijk niet direkt de dood, maar wel bewusteloosheid veroorzaakt moet hebben. De volgorde waarin de schoten het lichaam getroffen hebben was niet vast te stellen.”
2.74.
Na de autopsies zijn de lichamen van [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] , in opdracht van de officier van justitie en nadat de gebruikelijke zorg was verleend, nog dezelfde dag vrijgegeven en ter beschikking gesteld van de nabestaanden. De overdracht aan de families is gedaan aan de vertegenwoordiger van de Emmer Begrafenis Onderneming en vond plaats op maandag 13 juni 1977. De volgende dag zijn de overleden gijzelnemers ter aarde besteld.
2.75.
De kisten waren verzegeld en voorzien van een lange glasruit of een kijkvenster. De lichamen waren van nette kleding voorzien en eventuele wonden aan het gezicht waren bijgewerkt. Niet zichtbaar was of de lichamen ten gevolge van schoten waren verwond, tenzij men de kisten geopend zou hebben.
2.76.
Op 3 januari 1978 heeft de gerechtelijk deskundige ing. [ing. E] (hierna: [ing. E] ) een rapport uitgebracht “betreffende een onderzoek van projectielen, aangetroffen in de lichamen van de slachtoffers, in verband met de gewelddadige dood van de slachtoffers tijdens de bevrijding van de gegijzelden in de trein te Glimmen (De Punt)” (hierna: het rapport van [ing. E] ). Dit onderzoek richtte zich onder meer op de in de lichamen van [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] aangetroffen projectielen en schootsbanen.
Strafrechtelijke procedure
2.77.
Na de beëinding van de gijzeling is een strafrechtelijk onderzoek gestart tegen de nog levende gijzelnemers [gijzelnemer 4] , [gijzelnemer 5] en [gijzelnemer 8] . Hen is wederrechtelijke vrijheidsberoving tenlaste gelegd, het doen voortduren van die vrijheidsberoving en verboden wapenbezit.
2.78.
Bij vonnis van 22 september 1977 heeft de rechtbank Assen de verdachten veroordeeld tot gevangenisstraffen variërend van zes tot negen jaren voor het “medeplegen van opzettelijke vrijheid beroving”, meermalen gepleegd en “het medeplegen van overtredingen van de vuurwapenwet”, meermalen gepleegd. Tegen het vonnis is door de veroordeelden en het Openbaar Ministerie geen hoger beroep ingesteld.
Informatieverstrekking inzake doodsoorzaak
2.79.
Bij de ouders van de omgekomen gijzelnemers leefde sinds de begrafenis de wens om de doodsoorzaak van hun kinderen te weten te komen. Zij hebben daarom via een advocaat verzocht om inzage in de autopsierapporten. Dit verzoek werd gedaan door mr. [advocaat 1] (hierna: mr. [advocaat 1] ) bij brief van 30 januari 1978, waarin onder meer is vermeld:
“Thans zal ik trachten hieronder kort te motiveren welk belang onze cliënten hechten aan inzage in de eerder genoemde sectie rapporten.
Daarbij zou ik allereerst willen opmerken dat mijns inziens, ouders, in het algemeen gesproken, altijd een recht hebben om te weten wat de doodsoorzaak is geweest van hun kinderen op welke wijze deze ook zijn omgekomen.
Onze cliënten hebben de indruk gekregen, enerzijds uit geruchten anderzijds uit datgene wat zij konden waarnemen toen zij de overledenen in de lijkkisten aanschouwden, dat de lichamen van de overledenen ernstig waren beschadigd. Onze cliënten, die voor het merendeel een militaire opleiding functie en ervaring hebben gehad, hebben in hun leven vele doden die tengevolge van een vuurgevecht om het leven kwamen, van nabij gezien. Het is hun bekend welke schade projectielen kunnen aan richten. In casu menen zij de gevolgtrekking te moeten maken dat hier onnodig en zwaar geweld tegen hun zonen en dochter is gebruikt en dat mogelijk de ontzielde lichamen meer of minder ernstig verminkt waren. Door het uitblijven van de inzageverlening worden deze geruchten
uitsluitend nog gevoed.
Als gevolg hiervan bestaat er in de Zuid Molukse gemeenschap in Assen en Bovensmilde ontevredenheid en onrust. Een bespreking […] van deze sectierapporten met de ouders van de betrokkenen kan en zal een apaiserende uitwerking hebben […]
Ik moet mij te dezer zake alle rechten voorbehouden wanneer op dit verzoek niet positief zou kunnen worden gereageerd.”
2.80.
Op 24 april 1978 meldde de loco-secretaris-generaal van Justitie namens minister van Justitie De Ruiter aan mr. [advocaat 1] dat het verzoek tot kennisneming van de rapporten niet voor inwilliging in aanmerking kwam.
Wel heeft de minister van Justitie aan de directeur van het Gerechtelijke Geneeskundig Laboratorium, dr. [F] , gevraagd om met een door de betrokken ouders aangewezen vertrouwensarts de rapporten te bespreken. In juni 1978 besprak dr. [F] deze rapporten, met de totstandkoming waarvan hij niet zelf betrokken is geweest, met de door de ouders aangewezen Molukse arts dr. [ dr. B] . Laatstgenoemde heeft vervolgens onder meer de ouders van [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] gesproken over zijn gesprek met [F] .
2.81.
In juni 2013 werd “Air Mata Kebenaran, Het drama van de Punt” gepubliceerd, een reconstructie opgesteld door journalist J. [journalist] (hierna: [journalist] ) en (één van de gijzelnemers) [gijzelnemer 8] . Het rapport ziet op de aard en omvang van het geweld in de trein, aan de hand van de autopsierapporten van (onder meer) de gijzelnemers en gegijzelden, alsmede het rapport van [ing. E] . Deze autopsierapporten en het rapport van [ing. E] zijn door de autoriteiten nooit vrijgegeven; [journalist] heeft hierop zelf de hand weten te leggen. Ook de Volkskrant deed onderzoek in de archieven van het ministerie van Justitie naar “De Punt” en publiceerde in november 2013 de bevindingen van dit onderzoek.
2.82.
Naar aanleiding van de onder 2.81 genoemde publicaties heeft de vaste Kamercommissie voor Defensie 32 vragen gesteld. Ter beantwoording daarvan hebben de minister van Justitie en Veiligheid en de minister van Defensie op 20 december 2013 een archiefonderzoek gelast naar de beëindiging van de treinkaping bij De Punt. Daartoe is een ambtelijke werkgroep opgericht, bestaande uit medewerkers van het ministerie van Veiligheid en Justitie en het ministerie van Defensie. Daarnaast zijn drie externe deskundigen bij het onderzoek betrokken, om toe te zien op de volledigheid en zorgvuldigheid van het onderzoek. Het betreft mr. [externe deskundige 1] (destijds senior rechter bij de rechtbank Rotterdam en oud-voorzitter van de Raad voor de Rechtspraak), prof. dr. [extern deskundige 2] (destijds emeritus-hoogleraar parlementaire geschiedenis) en Luitenant-generaal b.d. [extern deskundige 3] (destijds voormalig inspecteur-generaal der krijgsmacht), hierna: de externe deskundigen. In het kader van het Archiefonderzoek heeft het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) een Aanvullend dossieronderzoek naar aanleiding van de beëindiging van de treinkaping in De Punt op 11 juni 1977 verricht. Het naar aanleiding van dat aanvullend onderzoek opgemaakte rapport is op 5 september 2014 uitgebracht (hierna: het NFI-rapport).
2.83.
Gedurende bedoeld archiefonderzoek hebben eisers zich bij brief van 11 februari 2014 aan de minister van Justitie en Veiligheid het recht voorbehouden om een schadevergoeding van de Staat de vorderen. In die brief is door eisers vermeld dat de autopsierapporten lijken uit te wijzen dat er sprake is geweest van het executeren van treinkapers. Volgens eisers heeft de Staat de waarheid over de aard en omvang van het op 11 juni 1977 toegepaste geweld bewust niet naar buiten gebracht en:
“zou er sprake zijn geweest van misleidende en/of onjuiste informatieverstrekking. Indien juist, dan zijn de nabestaanden en slachtoffers jarenlang in het ongewisse gelaten over wat er toen daadwerkelijk is gebeurd”.
2.84.
Bij brief van 5 november 2014 hebben de advocaten van (onder meer) eisers de minister van Veiligheid en Justitie aansprakelijk gesteld voor het “executeren, dan wel doodschieten dan wel ernstig verwonden van hun zoon, broers en zus op 11 juni 1977”.
2.85.
Bij brief van 19 november 2014 hebben de minister van Veiligheid en Justitie en de minister van Defensie het “Verslag van een archiefonderzoek naar de treinkaping bij De Punt in 1977” (hierna: het Archiefonderzoek) aangeboden aan de Voorzitter van de Tweede Kamer. In die brief is, onder meer, het volgende vermeld:
“Zij [drie externe deskundigen] hebben het archiefonderzoek nauwgezet gevolgd en hebben ons laten weten dat het naar hun oordeel volledig en zorgvuldig is uitgevoerd en dat de conclusies die in het verslag worden getrokken worden gesteund door het onderzochte materiaal”.
2.86.
Bij brief van 9 februari 2015 is namens de Staat gereageerd op de aansprakelijk-stelling door (onder anderen) eisers. De Staat heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is geweest van onrechtmatig handelen en hij acht zich om die reden niet aansprakelijk voor de gestelde schade. Voorts is in die brief, onder verwijzing naar het Archiefonderzoek, een aantal stellingen van eisers weersproken.
2.87.
Bij brief van 29 mei 2015 hebben de advocaten van eisers de minister van Veiligheid en Justitie geïnformeerd dat zij een dagvaardingsprocedure zouden starten.
3. Het geschil in de beide hoofdzaken
3.1.
Eisers vorderen dat de rechtbank, bij voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis,i) voor recht zal verklaren dat de Staat onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door de zoon van [eiseres sub 1a] - [gijzelnemer 1] - respectievelijk de zus van [eiser sub 2a] en [eiser sub 1b] - [gijzelnemer 2] - op 11 juni 1977 zonder noodzaak dood te schieten;ii) de Staat zal veroordelen tot vergoeding van de dientengevolge door eisers geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, alsmedeiii) de Staat zal veroordelen in de kosten van dit geding.
3.2.
Eisers leggen aan hun vordering het navolgende ten grondslag.
De mariniers hebben [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] geëxecuteerd. [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] zijn immers van nabij doodgeschoten op een moment waarop zij, als gevolg van de ernstige verwondingen die zij hadden opgelopen ten gevolge van de inleidende beschietingen van de precisieschutters, reeds - kenbaar - uitgeschakeld waren en geen bedreiging meer konden vormen voor de mariniers en de gegijzelde passagiers. Dit terwijl de mariniers een concrete mogelijkheid hadden om hen te arresteren. Eisers benadrukken daarbij dat vast gesteld kan worden dat [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] ongewapend waren en dat dat voor de mariniers zeker in het geval van [gijzelnemer 2] , die immers schaars gekleed was, ook kenbaar moet zijn geweest. De handelwijze van de mariniers, die aan de Staat moet worden toegerekend, levert een onrechtmatige daad van de Staat op, aldus eisers, om de hierna volgende redenen.
3.3.
Allereerst heeft de Staat volgens eisers gehandeld in strijd met artikel 2 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), waarin de bescherming van “het recht op leven” is vastgelegd, en welk artikel een onderzoeksverplichting op de Staat legt. Het doodschieten van [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] was niet absoluut noodzakelijk en disproportioneel. Uit de autopsierapporten en het rapport van [ing. E] blijkt dat [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] , nadat zij tijdens de voorbeschietingen waren doorzeefd met kogels en als gevolg daarvan reeds voor de mariniers kenbaar waren uitgeschakeld, door de mariniers alsnog van nabij zijn beschoten, met hun dood tot gevolg. Bovendien is er geschoten met Hollow Point 5-munitie; munitie die uitzet in het lichaam. Deze handelwijze dient te worden gekwalificeerd als intentional killing, oftewel executie. Dat is in strijd met artikel 2 EVRM.
3.4.
Voorts is het optreden van de mariniers volgens eisers in strijd met de op schrift gestelde geweldsinstructie zoals die in het kader van de beëindiging van de gijzeling door de autoriteiten aan de mariniers is verstrekt. Het betreft de geweldsinstructie die is vervat in het initiatiefplan van 8 juni 1977 (hierna: de geweldsinstructie). De opdracht aan de mariniers was immers de gijzelnemers zo mogelijk aan te houden, niet om hen te executeren. De mariniers hebben in strijd met die opdracht gehandeld, om redenen als in hiervoor overweging 3.2. genoemd.
3.5.
Indien, zoals de Staat betoogt, geweldsinstructie aldus moet worden uitgelegd dat gijzelnemers die zich niet duidelijk waarneembaar overgaven, onder alle omstandigheden gedood mochten worden, dan is die geweldsinstructie volgens eisers op zichzelf strijdig met artikel 2 EVRM en heeft de Staat om die reden onrechtmatig gehandeld.
3.6.
Dat laatste geldt ook, zo stellen eisers ten slotte, voor het geval komt vast te staan dat de mariniers hebben gehandeld op grond van de volgens eisers tijdens een briefing van de mariniers heimelijk gegeven geweldinstructie (hierna: de gestelde heimelijke geweldsinstructie). Die heimelijke instructie zou hebben geluid dat het de wens van de regering was dat geen enkele gijzelnemer het zou overleven, althans in ieder geval leider [gijzelnemer 1] en de enige vrouwelijke gijzelnemer [gijzelnemer 2] niet.
3.7.
Eisers stellen als gevolg van het door de Staat onrechtmatig handelen jegens zowel henzelf, als, zo hebben zij toegevoegd, jegens [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] , zowel materiële als immateriële schade te hebben geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. De materiële schade bestaat uit de weggevallen inkomsten in de gezinnen waarvan eisers deel uitma(a)k(t)en. Ondanks dat de ouders van [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] inkomsten uit arbeid genoten, was het noodzakelijk dat de (oudere) kinderen, ook [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] , financieel bijdroegen aan de gezamenlijke huishouding, zoals zij dat deden vóór hun overlijden. Dit gebeurde op grond van het Molukse culturele principe genaamd ‘tali persaudaraan’ (‘de trouw van de broederschap’), inhoudende dat familiebanden worden gerespecteerd en familie elkaar helpt en ondersteunt, ook in financie zin. De immateriële schade is een vorm van genoegdoening waar eisers stellen recht op te hebben.
3.8.
De Staat voert verweer. Hij bestrijdt dat sprake is geweest van executies en een heimelijke instructie daartoe. Volgens de Staat was het toegepaste geweld absoluut noodzakelijk in de zin van artikel 2 EVRM en bovendien proportioneel. Er is niet gehandeld in strijd met de geweldsinstructie. [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] hebben zich volgens hem niet duidelijk waarneembaar overgegeven en bovendien hadden de mariniers gedurende de fractie van een seconde waarin zij moesten handelen niet de tijd om vast te stellen of [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] inderdaad uitgeschakeld en ongewapend waren. Voorts beroept de Staat zich op verjaring van de vorderingen van eisers. Ten slotte betoogt de Staat dat niet aannemelijk is geworden de mogelijkheid dat eisers rechtens voor vergoeding in aanmerking komende schade hebben geleden. De Staat concludeert tot afwijzing van de vorderingen van eisers.
Het geschil in de exhibitieincidenten
3.9.
Eisers vorderen bovendien van de Staat op grond van artikel 843a Rv afschrift van:
I) een honderdtal foto’s en dia’s met zowel buiten- als binnenopnamen van de trein kort na het einde van de kaping, waaronder opnamen die zien op het stoffelijk overschot van [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] en de gedeelten van de trein waarin zij werden aangetroffen, welke opnamen zich onder inventarisnummers 2045-8, 10-13, 16-17 en 70 bevinden in de collectie van het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) te Den Haag;
II) stukken betreffende het afwijzend beslissen op een verzoek van de ouders van de overleden treinkapers om inzage van de sectierapporten en betreffende het gesprek dat directeur-generaal [F] van het Gerechtelijk Laboratorium na inzage van de sectierapporten met de ouders heeft gevoerd, welke stukken zich onder inventarisnummer 192 (collectie Molukse acties) bevinden in het Nationaal Archief te Den Haag;
III) de inhoud van dozen 13A en 13C die zich bevinden in het KMar Museum te Buren, waaronder een uitgewerkte bandopname van een geluidsfragment opgenomen door commandant BBE-K;
IV) stukken betreffende de inzet van de BBE, het voeren van overleg met stafofficieren die zich onder inventarisnummer 156 (collectie Molukse acties) bevinden in het Nationaal Archief te Den Haag;
V) stukken betreffende de treinkaping bij De Punt en schoolkaping te Bovensmilde die zich onder inventarisnummer 886 bevinden in Tresoar te Leeuwarden;
VI) stukken betreffende de inzet van de BBE, aanvalsplannen, die zich onder inventarisnummer 155 (collectie Molukse acties) bevinden in het Nationaal Archief te Den Haag;
VII) een verslag van 20 juni 1977, opgemaakt door majoor [X] ;
VIII) het (volledige) verslag van de reconstructie van de bevrijding van de trein van de Ambtelijke Stuurgroep Terroristische Acties (ASTA) van
20 december 1977, dat zich bevindt in het archief van het ministerie van Veiligheid en Justitie;
IX) alle bronnen die ten grondslag hebben gelegen aan het NFI-rapport van
5 september 2014, waaronder de daarin genoemde MP4-bestanden (betreffende de reconstructie) en het origineel van de in het rapport opgenomen foto’s en diagrammen;
X) de autopsiedossiers van [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] , meer in het bijzonder de foto’s van de stoffelijke overschotten, aantekeningen van de pathologen-anatoom en de diagrammen van de verwondingen en het traject van de projectielen die in de lichamen zijn aangetroffen en
XI) de (overige) resultaten van het justitieel onderzoek naar de treinkaping bij De Punt, waaronder in ieder geval de (beeld)opnames die direct na de beëindiging van de treinkaping zijn gemaakt en de verslagen van gesprekken en/of verhoren van bij de beëindiging betrokken personen.
Voorts hebben eisers, in navolging van de rechtbank die dienaangaande voorafgaande aan de zitting de Staat reeds een bevel op grond van artikel 22 Rv had gegeven, (bij aanvulling) exhibitie gevorderd van
XII) (een transcriptie van) een geluidsband met 3 geluidsfragmenten opgenomen door commandant BBE-M, de commandant BBE-2 en de opvolgende commandant BBE-2 met betrekking tot de inzet van de BBE-M tijdens de actie ter beëindiging van de gijzeling bij De Punt, welke geluidsband zich onder inventarisnummer TO-F-1102 bevindt in de collectie van het NIMH te Den Haag, en eventuele andere geluidsbanden (van mariniers) die zien op de beëindiging van de gijzeling.
3.10.
De Staat voert verweer en concludeert, onder overlegging van enkele van de gevorderde stukken, tot afwijzing van de exhibitievorderingen.
in de hoofdzaken en in de exhibitieincidenten
3.11.
Op de stellingen van partijen zal de rechtbank hierna, voor zover van belang, nader ingaan.
4. De beoordeling in de hoofdzaken en de exhibitieincidenten
A. Inleiding en samenvatting
4.1.
De rechtbank is zich ervan bewust dat de gijzeling en de beëindiging daarvan beladen zijn. Daarmee zijn ook deze civiele zaken beladen. Dat zal in de eerste plaats zonder meer gelden voor de nabestaanden van de twee bij deze beëindiging omgekomen passagiers, [passagier 1] en [passagier 2] , en ook voor de overige passagiers die gedurende drie angstige weken in de trein gegijzeld zijn geweest. Het geldt evenzeer, vanuit een geheel ander perspectief, voor eisers als de nabestaanden van twee omgekomen gijzelnemers. Zij menen dat ook nabestaanden van personen die misdrijven hebben begaan, het recht hebben deze omstandigheden te kennen en onrechtmatigheid van gewelddadig overheidsoptreden door de rechter vast te laten stellen. Voorts heeft de Staat op zijn beurt over het voetlicht gebracht wat de zaak betekent voor degenen die de beëindiging van de gijzeling hebben uitgevoerd, in het bijzonder de betrokken mariniers die daarbij hun leven in de waagschaal hebben gelegd. Ook, zo is de rechtbank in deze procedure reeds gebleken, heeft de zaak sterke gevoelens opgewekt onder degenen die weliswaar niet direct betrokken waren bij (de beëindiging van) de gijzeling, maar zich levend herinneren de periode waarin Nederland gedurende drie weken in de ban was van deze gijzeling en de gelijktijdige gijzeling in de basisschool te Bovensmilde.
4.2.
De rechtbank ziet zich in deze zaak allereerst voor de vraag gesteld of de rechtmatigheid van de beëindiging van de gijzeling nog wel ter toetsing aan de rechter kan worden voorgelegd. De vorderingen van eisers zijn, en daarover is geen discussie tussen partijen, inmiddels verjaard. De rechtbank is echter met eisers van oordeel dat het beroep van de Staat op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De Staat kan zich dan ook niet met succes op verjaring beroepen, zoals verderop in dit vonnis zal worden toegelicht.
De rechtbank komt daarmee toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vraag of de beëindiging van de gijzeling onrechtmatig is geweest. De rechtbank dient die inhoudelijke beoordeling te geven in een spanningsveld waarin enerzijds eisers stellen dat [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] zonder noodzaak zijn gedood en hadden moet worden aangehouden – eisers betitelen dit als een executie - en waarin anderzijds de Staat aanvoert dat degenen die de beëindiging succesvol hebben uitgevoerd, met name de mariniers, ten onrechte in het beklaagdenbankje worden gezet. De beëindiging van de gijzeling is volgens de Staat juist op zorgvuldige wijze geschied; [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] hebben zich niet duidelijk waarneembaar overgegeven en bovendien hadden de mariniers gedurende de split second waarin zijn moesten handelen niet de tijd om vast te stellen of [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] uitgeschakeld en ongewapend waren.
4.3.
De vraag of zich ten aanzien van de dood van [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] onrechtmatigheden hebben voorgedaan tijdens de beëindiging, of dat dit nu uitdrukkelijk niet het geval is, kan de rechtbank in dit vonnis nog niet beantwoorden. Daarvoor is namelijk nodig dat de mariniers verklaren over de gang van zaken in en rondom de trein. Hun verklaringen zijn tot op heden niet voorhanden. De rechtbank kan op dit moment dus nog geen eindvonnis wijzen.
In dit tussenvonnis zal een bewijsdracht aan eisers worden geven, die nodig is om de precieze toedracht van de dood van [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] te kunnen vaststellen.
Die bewijsopdracht aan eisers brengt dan ook in ieder geval met zich dat eerst de betrokken mariniers van aanvalsgroepen 2 en 5 als getuigen zullen worden gehoord.
4.4.
De rechtbank zal bij haar beoordeling in dit vonnis als volgt te werk gaan.
4.4.1.
Zij zal in onderdeel B het beoordelingskader schetsen. Daarbij komen vanaf 4.5 aan de orde: (i) de relevante wettelijke regels, waaronder de rechtsregels uit het EVRM en de invulling hiervan in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg (EHRM). Naar deze rechtspraak dient de rechtbank zich namelijk te richten. Daarna komen vanaf 4.16 aan de orde (ii) de specifieke uitgangspunten in de zaken van eisers, zoals de bewijslastverdeling en de gelding in 1977 van onder meer de onderzoeksverplichting voor de Staat.
4.4.2.
In onderdeel C volgt de inhoudelijke beoordeling. De rechtbank moet de geweldstoepassing ook in een breder verband toetsen, en zij zal om die reden naast een inhoudelijk oordeel over het geweld in de trein, ook oordelen over de absolute noodzaak van de geweldstoepassing in algemene zin, waaronder de geweldstoepassing buiten de trein (vanaf 4.21). De rechtbank moet daartoe (kort gezegd) beoordelen of de geweldstoepassing in algemene zin absoluut noodzakelijk is geweest. Belangrijke factoren bij de beoordeling zijn voorts de voorbereiding en de leiding van de actie, meer in het bijzonder de geweldsinstructie (vanaf 4.24), het al dan niet bestaan van een door eisers gestelde heimelijke geweldsinstructie (vanaf 4.27) en de toestemming tot het gebruik van Hollow Point 5-munitie (vanaf 4.37). Vanzelfsprekend zal de rechtbank uitgebreid stilstaan bij de omstandigheden rondom de dood van [gijzelnemer 1] (vanaf 4.44) en [gijzelnemer 2] (vanaf 4.58), waarbij ook de onderzoeksplicht van de Staat aan bod komt. De beoordelingen leiden, als gezegd, tot een bewijsopdracht aan eisers.
4.4.3.
Gaandeweg zullen ook de exhibitievorderingen van eisers worden beoordeeld. De Staat zal worden opgedragen om enkele stukken aan eisers te verstrekken en aan het dossier toe te voegen.
4.4.4.
Vervolgens zal de rechtbank in onderdeel D uiteenzetten waarom de Staat zich niet met succes op verjaring kan beroepen (vanaf 4.86).
4.4.5.
Ten slotte zal de rechtbank in onderdeel E motiveren waarom zij niet volgt het door de Staat ingenomen standpunt dat de vorderingen reeds dienen te worden afgewezen omdat nu al kan worden vastgesteld dat, ook al zou sprake zijn van onrechtmatigheid, eisers geen rechtens voor vergoeding in aanmerking komende schade hebben geleden (vanaf 4.120).
De paragraaf 4.127 is resumerend van aard.
4.4.6.
De rechtbank zal veelvuldig verwijzen naar het in opdracht van de Staat uitgevoerde en in deze procedure overgelegde Archiefonderzoek, waarop niet alleen door de Staat een beroep wordt gedaan, maar ook door eisers. Eisers hebben dat onderzoek als “redelijk volledig” aangemerkt, op een aantal voor deze zaak relevante punten (“kritiekpunten”) na. De rechtbank zal zich in haar beoordeling dan ook richten naar de uitkomsten van het Archiefonderzoek en de aan haar voorgelegde punten beoordelen.
B. Beoordelingskader
(i) Wettelijke regels en rechtspraak
4.5.
Eisers gronden hun vorderingen op de stelling dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld, welke onrechtmatigheid bestaat in de executie van hun familieleden door de mariniers (al dan niet op grond van een gestelde heimelijke instructie daartoe). Omdat de gestelde onrechtmatigheid zich op of omstreeks 11 juni 1977 heeft voorgedaan, is, zoals partijen terecht als uitgangspunt hebben genomen, het vóór 1 januari 1992 geldende Nederlands burgerlijk recht van toepassing.
4.6.
Daarvan maakte - voor zover hier relevant - deel uit artikel 1401 van het Burgerlijk Wetboek (oud), hierna: BW (oud), dat luidt:
“Elke onregtmatige daad, waardoor aan een ander schade wordt toegebragt, stelt dengenen door wiens schuld die schade veroorzaakt is in de verpligting om dezelve te vergoeden”.
4.7.
Artikel 1406 BW (oud) luidt:
“In geval van moedwilligen of onvoorzigtigen doodslag, hebben de overblijvende echtgenoot, de kinderen of de ouders van den nedergeslagene, die door zijnen arbeid plegen te worden onderhouden, eene rechtsvordering tot schadevergoeding, te waarderen, naar gelang van den wederzijdschen stand en de fortuin der personen, en naar de omstandigheden”.
4.8.
In de stellingen van eisers ligt besloten dat de Staat verantwoordelijk moet worden geacht voor de gestelde executies, ook indien daartoe geen (expliciete) instructie is gegeven. In dat verband is nog van belang dat artikel 1403, eerste volzin, BW (oud) onder meer luidt:
“Men is niet alleen verantwoordelijk voor schade welke hij door zijne eigene daad veroorzaakt, maar ook voor die welke veroorzaakt is door de daad van personen voor welke men aansprakelijk is […]”.
In de derde volzin van dit artikel is voorts onder meer vermeld:
“De meesters […] zijn verantwoordelijk voor de schade, door hunne […] ondergeschikten veroorzaakt in de werkzaamheden waartoe zij dezelve gebruikt hebben”.
Terwijl ten slotte de vijfde volzin luidt:
“De hierboven vermelde verantwoordelijkheid houdt op, indien […] zij de daad voor welke zij aansprakelijk zijn, niet hebben kunnen beletten”.
4.9.
In 1977 gold in Nederland reeds het EVRM en dus ook artikel 2 van dat verdrag waarin het recht op leven is vervat. Volgens eisers heeft de Staat onrechtmatig gehandeld door zijn verplichtingen uit artikel 2 EVRM te schenden. Artikel 2 EVRM luidt in de Nederlandse vertaling als volgt:
“1. Het recht van een ieder op leven wordt beschermd door de wet. Niemand mag opzettelijk van het leven worden beroofd, behoudens door de tenuitvoerlegging van een gerechtelijk vonnis wegens een misdrijf waarvoor de wet in de doodstraf voorziet.
2. De beroving van het leven wordt niet geacht in strijd met dit artikel te zijn geschied ingeval zij het gevolg is van het gebruik van geweld, dat absoluut noodzakelijk is:
a. ter verdediging van wie dan ook tegen onrechtmatig geweld;
b. teneinde een rechtmatige arrestatie te bewerkstelligen of het ontsnappen van iemand die op rechtmatige wijze is gedetineerd, te voorkomen;
c. teneinde in overeenstemming met de wet een oproer of opstand te onderdrukken.”
4.10.
De Nederlandse rechter heeft zich bij de toepassing van (artikel 2 van) het EVRM te richten naar de rechtspraak van het EHRM. Het EHRM heeft over de bijzondere status van het recht op leven onder meer het navolgende overwogen:
“It must also be borne in mind that, as a provision [...] which not only safeguards the right to life but sets out the circumstances when the deprivation of life may be justified, Article 2 [...] ranks as one of the most fundamental provisions in the Convention […] Together with Article 3 of the Convention [folteringsverbod, toevoeging rechtbank], it also enshrines one of the basic values of the democratic societies making up the Council of Europe [...]” (“McCann and others vs The United Kingdom”, EHRM 27 september 1995, nr. 18984/91, par. 147).
4.11.
In de eerste plaats vloeit uit artikel 2 EVRM voor de Staat de (negatieve) verplichting voort om niemand opzettelijk en onrechtmatig van het leven te beroven.
4.11.1.
Volgens het EHRM zien de uit artikel 2 voortvloeiende verplichtingen niet alleen op het doelbewust doden van personen, maar ook op het gebruik van geweld dat, als een onbedoelde uitkomst, de dood van personen tot gevolg heeft. De rechter moet bij de beoordeling van dergelijk geweldsgebruik toetsen of dit geweld absoluut noodzakelijk was. Daarbij geldt dat het geweld in een strikt proportionele verhouding moet staan tot het behalen van de onder artikel 2, tweede lid onder a, b en c, EVRM genoemde doelen:
“The Court considers that the exceptions delineated in paragraph 2 indicate that this provision extends to, but is not concerned exclusively with, intentional killing. […] the text of Article 2, read as a whole, demonstrates that paragraph 2 does not primarily define instances where it is permitted intentionally to kill an individual, but describes the situations where it is permitted to "use force" which may result, as an unintended outcome, in the deprivation of life. The use of force, however, must be no more than "absolutely necessary" for the achievement of one of the purposes set out in sub-paragraphs (a), (b) or (c) [...]
In this respect the use of the term "absolutely necessary" in Article 2 para. 2 […] indicates that a stricter and more compelling test of necessity must be employed from that normally applicable when determining whether State action is "necessary in a democratic society" […] In particular, the force used must be strictly proportionate to the achievement of the aims set out in sub-paragraphs 2 (a), (b) and (c) of Article 2”
(“Mc Cann and others vs The United Kingdom”, EHRM 27 september 1995, nr. 128984/91, par. 148 en 149).
4.11.2.
Bij de toetsing van het geweldsgebruik moet niet alleen acht worden geslagen op het optreden van degenen die het geweld werkelijk hebben uitgeoefend, maar ook op de overige omstandigheden, waaronder de wijze waarop de gewelddadige actie is voorbereid en geleid. Daarbij dient ook betrokken te worden het juridische kader waarbinnen degenen die het geweld werkelijk hebben uitgevoerd, opereerden, waaronder de geweldsinstructies. In de woorden van het EHRM:
“In cases concerning the use of force by State agents, it must take into consideration not only the actions of the agents of the State who actually administered the force but also all the surrounding circumstances, including such matters as the relevant legal or regulatory framework in place and the planning and control of the actions under examination.
(“Nachova and others vs. Bulgaria”, EHRM 6 juli 2005, nrs. 43577/98 en 43579/98, par.
93).
4.11.3.
Bij de toetsing van het optreden van degenen die het geweld werkelijk hebben uitgevoerd moet de rechter ervoor waken geen onrealistisch hoge eisen aan dit optreden te stellen. De rechter moet zich daarbij realiseren dat zij die het geweld werkelijk uitvoerden – met gevaar voor eigen leven en dat van anderen – in het heetst van de strijd hebben moeten opereren (“in the heat of the moment”). Daarom kan ook dodelijk geweld gerechtvaardigd worden geacht, wanneer dat geweld is ingegeven door een oprechte overtuiging (“honest belief”) van degene die het geweld heeft aangewend, gebaseerd op goede gronden op het moment van de geweldstoepassing, maar welke overtuiging achteraf onjuist is gebleken. Het EHRM overweegt:
“The use of force by agents of the State in pursuit of one of the aims delineated in paragraph 2 of Article 2 […] may be justified […] where it is based on an honest belief which is perceived, for good reasons, to be valid at the time but which subsequently turns out to be mistaken. To hold otherwise would be to impose an unrealistic burden on the State and its law-enforcement personnel in the execution of their duty, perhaps to the detriment of their lives and those of others”. (“McCann and others vs. The United Kingdom”, par. 200),
en
“[…] the Court cannot with detached reflection substitute its own assessment of the situation for that of the officers who were required to react in the heat of the moment in what was for them a unique and unprecedented operation to save life”.(“Andronicou and Constantinou vs. Cyprus”, EHRM 9 oktober 1997, nr. 25052/94, par. 192).
4.12.
In de tweede plaats legt artikel 2 EVRM een aantal procedurele (positieve) verplichtingen op de Staat. Eén daarvan is de verplichting een effectief onderzoek in te stellen naar de toedracht in gevallen waarin geweldsgebruik vanwege de overheid tot de dood van één of meer personen heeft geleid. De verplichting tot het instellen van een effectief onderzoek, dat ook het algemeen belang dient, geldt niet alleen als er op voorhand (sterke) aanwijzingen zijn dat het geweld onrechtmatig is. Het onderzoek - dat direct na het geweldsgebruik moet worden ingesteld - moet nu juist mogelijk maken dat op verantwoorde wijze wordt vastgesteld of het geweld rechtmatig was of niet. Aan dit onderzoek kunnen niet in algemene zin welomlijnde vereisten worden gesteld. Duidelijk is echter wel dat het onderzoek moet zijn gericht op het verkrijgen van verklaringen van ooggetuigen en forensisch bewijs, alsmede een autopsie moet omvatten op grond waarvan de doodsoorzaak kan worden vastgesteld. In de woorden van het EHRM:
“The investigation must also be effective in the sense that it is capable of leading to a determination of whether the force used in such cases was or was not justified in the circumstances […] The authorities must have taken the reasonable steps available to them to secure the evidence concerning the incident, including inter alia eye witness testimony, forensic evidence and, where appropriate, an autopsy which provides a complete and accurate record of injury and an objective analysis of clinical findings, including the cause of death [...]. Any deficiency in the investigation which undermines its ability to establish the cause of death or the person or persons responsible will risk falling foul of this standard […]
A […] prompt response by the authorities in investigating a use of lethal force may generally be regarded as essential in maintaining public confidence in their adherence to the rule of law and in preventing any appearance of collusion in or tolerance of unlawful acts […]”
(“Hugh Jordan vs. The United Kingdom”, EHRM 4 mei 2001, nr. 24746/94, par. 107 en 108).
4.13.
Het onderzoek moet ook omvatten een verhoor van degenen die het geweld hebben toegepast. Het EHRM grondde in het arrest “Öğur vs. Turkey” (EHRM 20 mei 1999, nr. 21594/93, par. 90 en 93) een schending van artikel 2 EVRM mede op het achterwege laten van het verhoren van de veiligheidstroepen die het dodelijk geweld (mogelijk) hadden toegepast. Verder volgt uit vaste jurisprudentie van het EHRM het volgende:
“Failing to follow an obvious line of inquiry undermines to a decisive extent the investigation’s abililty to establish the circumstances of the case and […] is liable to fall foul of the required measure of effectiveness”
(onder meer in “Muradyan vs. Armenia”, EHRM 24 november 2016, nr. 11275/07, par. 135).
4.14.
In het hierboven aangehaalde arrest Hugh Jordan heeft het EHRM (in par. 109), in lijn met eerdere arresten geoordeeld dat uit artikel 2 EVRM voortvloeit dat alle nabestaanden betrokken dienen te worden in het onderzoek en de resultaten daarvan met het oog op hun gerechtvaardigde belangen. Dit geldt ook voor nabestaanden van een persoon die gedood is in het kader van de beëindiging van een door hem gepleegd misdrijf. Het EHRM overweegt in dit verband:
“[…] there must be a sufficient element of public scrutiny of the investigation or its results to secure accountability in practice as well in theory. The degree of public scrutiny required may well vary from case tot case. In all cases, however, the next-of-kin of the victim must be involved in the procedure to the extent necessary to safeguard his or her legitimate interests”.
(“Hugh Jordan vs. The United Kingdom”, EHRM 4 mei 2001, nr. 24746/94, par. 107 en 108).
4.15.
Ten slotte heeft het EHRM in het arrest “Kaya vs. Turkey” van 19 februari 1998 (hierna: het Kaya-arrest) geoordeeld dat de overheid in die zaak op inadequate wijze invulling had gegeven aan haar onderzoeksverplichting, en daarmee de nabestaanden de weg naar de (civiele) rechter en het instellen van een (enigszins kansrijke) schadevergoedingsvordering had afgesneden. Een effectieve mogelijkheid ter vaststelling van de toedracht van de dood van hun overleden familielid was niet (meer) voorhanden. Het EHRM oordeelt dat nabestaanden recht hebben op een “effective remedy” als bedoeld in artikel 13 EVRM in gevallen van (mogelijke) schendingen van artikel 2 EVRM. Daarbij komt de overheid wel enige beoordelingsvrijheid toe als het gaat om de wijze waarop hieraan invulling wordt gegeven. Duidelijk is echter wel dat het verkrijgen van genoegdoening niet ongerechtvaardigd mag worden bemoeilijkt door handelingen of nalaten van die overheid (vgl. ook “Isayeva vs. Russia”, EHRM 24 februari 2005, nr. 57950100, par. 229). Het EHRM oordeelt in het Kaya-arrest verder dat een “effective remedy” in ieder geval inhoudt (naast de betaling van schadevergoeding) dat een diepgaand en effectief onderzoek wordt gedaan. Daarbij moet het wel gaan om nabestaanden die een enigszins gestaafde vordering (een “arguable claim”) hebben betreffende de onrechtmatigheid van het doden van hun naaste:
“107. In the view of the Court the nature of the right which the authorities are alleged to have violated in the instant case, one of the most fundamental in the scheme of the Convention, must have implications for the nature of the remedies which must be guaranteed for the benefit of the relatives of the victim. In particular, where those relatives have an arguable claim that the victim has been unlawfully killed by agents of the State, the notion of an effective remedy […] entails, in addition to the payment of compensation where appropriate, a thorough and effective investigation […] the fact that the […] allegations were not ultimately substantiated does not prevent [a] claim from being an arguable one […]
108. The Court recalls its earlier findings on the serious defeciencies of the autopsy and forensic examination conducted at the scene as well as on the failure of the investigating authorities to consider seriously any alternative options which may have explained the death […] Having regard to the absence of any effective investigation into the circumstances of the killing, it must be concluded that the […] next-of-kin were on that account also denied an effective remedy against the authorities in respect of the death of […] Kaya, in violation of Article 13 […].”
(“Kaya vs. Turkey”, EHRM 9 februari 1998, nr. 158/1996/777/978, par. 107 en 108).
(ii) Specifieke uitgangspunten voor de beoordeling
4.16.
Gelet op de hiervoor weergegeven wettelijke regels en rechtspraak van het EHRM moet de rechtbank beoordelen - zo niet sprake is geweest van het executeren van [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] - of het gebruik van het geweld dat hun dood tot gevolg heeft gehad absoluut noodzakelijk was. Daarbij dient ook de vraag te worden beantwoord of dat geweld in een strikt proportionele verhouding stond tot het doel van het geweld. Dit doel was gelegen in het bevrijden van de gegijzelden, en het zo mogelijk aanhouden van de gijzelnemers, waarbij zo min mogelijk risico’s ten aanzien van het leven en welzijn van de gegijzelden en de mariniers zouden worden genomen.
4.17.
De rechtbank moet bij de beoordeling van het geweldsgebruik niet alleen acht slaan op het optreden van de mariniers, maar ook op de overige omstandigheden. Daaronder vallen onder meer de wijze waarop de gewelddadige actie is voorbereid en geleid, inclusief de inhoud van de geweldsinstructies, en de inzet van het geweld in brede zin, ook buiten de trein. Bij de beoordeling van het geweld in de trein neemt de rechtbank op grond van de rechtspraak van het EHRM als maatstaf dat het door de mariniers aangewende geweld niet onrechtmatig wordt geacht als dat was ingegeven door een oprechte overtuiging van de mariniers die het geweld hebben aangewend, gebaseerd op goede gronden op het moment van die geweldstoepassing, maar welke overtuiging achteraf onjuist is gebleken. Die oprechte overtuiging wordt hierna aangeduid als een “honest belief”. Het moet daarbij gaan om een subjectief gerechtvaardigde overtuiging van de desbetreffende mariniers, waarbij de rechtbank geen onrealistisch hoge eisen aan het optreden van de mariniers mag stellen. Ten aanzien van het kader voor het geweld in de trein wordt voor het overige verwezen naar 4.42.
Stelplicht, bewijslast en bewijsrisico
4.18.
De hoofdregel van artikel 150 Rv bepaalt dat de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten, de bewijslast van die feiten of rechten draagt, tenzij uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een andere verdeling van de bewijslast voortvloeit. Eisers beroepen zich op de rechtsgevolgen van de door hen gestelde executies. [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] zijn volgens hen zonder noodzaak opzettelijk gedood en dat is onrechtmatig, aldus eisers. Op grond daarvan vorderen zij een verklaring voor recht en schadevergoeding. De stelplicht en – in het verlengde daarvan – de bewijslast ter zake van die gestelde executies rust naar het oordeel van de rechtbank, ingevolge genoemde hoofdregel, op eisers. Overigens hebben eisers noch de Staat een andere verdeling van de bewijslast bepleit. Deze bewijslast impliceert dat ook het bewijsrisico bij eisers ligt; indien eisers hun stelling niet zullen kunnen bewijzen, worden hun vorderingen afgewezen.
Gelding onderzoeksverplichtingen van artikel 2 EVRM in 1977
4.19.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de hiervoor uitgewerkte positieve verplichtingen die voortvloeien uit artikel 2 EVRM (waaronder de onderzoeksverplichting en de verplichting om nabestaanden bij het onderzoek te betrekken) ook al golden in 1977. Het betoog van de Staat dat die verplichtingen pas halverwege de jaren negentig van de vorige eeuw zijn ontwikkeld en dus nog niet golden ten tijde van de beëindiging van de gijzeling medio 1977, gaat niet op. Allereerst volgt uit (par 149 - 151 van) het arrest “Janowiec and others vs Russia” van 21 oktober 2013 (nrs. 55508/07 en 29520/09) dat de uit artikel 2 EVRM voortvloeiende onderzoeksplicht kan terugwerken tot de datum waarop het EVRM is gesloten, 4 november 1950, onder omstandigheden zelfs ten laste van Staten die het verdrag ten tijde van de te onderzoeken omstandigheden nog niet hadden geratificeerd. De onderzoeks-verplichtingen voor de Staat uit artikel 2 EVRM gelden in Nederland daarom in beginsel in ieder geval sinds 1954 (het moment van ratificeren door Nederland). Het is juist dat het McCann-arrest van 27 september 1995 het eerste arrest was, waarin het EHRM de aard en reikwijdte van artikel 2 EVRM heeft geëxpliciteerd. Dit betekent niet dat de door het EHRM geformuleerde onderzoeksverplichtingen en de verplichting om nabestaanden bij het onderzoek te betrekken eerst zijn ontstaan als gevolg van die explicitering door het EHRM. De bestendige lijn van het EHRM op dit punt is dat zij aan haar voorgelegde rechtszaken, die gaan over gebeurtenissen van vóór 1995, beoordeelt aan de hand van de positieve verplichtingen die het EHRM (onder meer) heeft geformuleerd in het McCann-arrest van 1995. Ten slotte verdient opmerking dat geen sprake is geweest van aan het McCann-arrest voorafgegane EHRM-jurisprudentie die wat de positieve verplichtingen betreft in een andere richting wees en het EHRM op 27 september 1995 dan ook niet “om” is gegaan. De Staat heeft desgevraagd ook geen bevredigend antwoord kunnen geven op de vraag van de rechtbank waarom deze verplichtingen, waaronder de onderzoeksplicht en de verplichting nabestaanden te betrekken bij het onderzoek, wel al golden ten aanzien van gebeurtenissen die zich hadden voorgedaan in bijvoorbeeld 1988 (McCann), 1990 (Öğur), 1992 (Hugh Jordan) en 1993 (Kaya), maar niet in 1977. Het verweer van de Staat faalt dus op dit onderdeel.
4.20.
Het voorgaande neemt niet weg dat overheden tot op zekere hoogte vrijheid hebben in de wijze waarop zij aan hun positieve verplichtingen voldoen. Bij de beoordeling daarvan moet ook acht worden geslagen op de destijds geldende praktijk.
C Inhoudelijke beoordeling
4.21.
Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat inherent aan de toetsing aan artikel 2 EVRM is dat het gebruik van geweld bij de beëindiging van de treinkaping (in een breder verband beschouwd) absoluut noodzakelijk was. Duidelijk is dat het eisers in de kern gaat om het gestelde onrechtmatige optreden van de mariniers in de trein jegens [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] . Eisers hebben hun pijlen expliciet niet gericht op “de overmaat aan geweld” die bij de beëindiging van de gijzeling is toegepast. De rechtmatigheid van de beschietingen van buiten de trein door zowel precisieschutters als mariniers wordt door hen niet ter discussie gesteld. Niettemin moet de rechtbank dus oordelen over de absolute noodzaak van de gewelddadige beëindiging van de gijzeling in algemene zin, waaronder de beschietingen van buiten de trein door zowel precisieschutters als mariniers. In dat verband hebben eisers (als het gaat om de voorbereiding en leiding van de bevrijdingsactie) de inhoud van de geweldsinstructie aan de mariniers en het bestaan van een gestelde heimelijke instructie, alsook de toestemming voor het gebruik van Hollow Point 5-munitie aan de orde gesteld. De rechtbank zal al deze factoren, die bij de beoordeling van de absolute noodzaak een rol spelen, hierna bespreken.
Absolute noodzaak geweldstoepassing
4.22.
De Staat betoogt gemotiveerd dat de inzet van geweld in het algemeen ter beëindiging van de gijzeling - waaronder de beschietingen buiten de trein - absoluut noodzakelijk was en in overeenstemming was met de proportionaliteitseisen die uit artikel 2 EVRM voortvloeien. De Staat heeft verwezen naar de ter zake dienende inhoud van het Archiefonderzoek (waarvan een deel onder nummers 2.18 tot en met 2.31 van dit vonnis in vrijwel gelijkluidende bewoordingen is opgenomen) waaruit voor zover relevant het volgende blijkt. Er zijn uitputtende pogingen gedaan de gijzeling op niet-geweldadige wijze te beëindigen, met name door het gedurende lange tijd voeren van onderhandelingsgesprekken met de gijzelnemers en het inschakelen van personen uit de Molukse gemeenschap met wiens hulp getracht is de gijzelnemers de gijzeling zelf te laten beëindigen. Bovendien blijkt uit het Archiefonderzoek dat de autoriteiten een groot aantal minder gewelddadige alternatieven hebben overwogen, maar deze, mede vanwege de dreiging die van de gijzelnemers uitging ten opzichte van de gegijzelden en mariniers, terecht als niet doeltreffend hebben verworpen. Daarbij weegt zwaar dat, vanwege de ligging van de trein in open veld, de mariniers de trein niet ongezien en beschut konden bereiken. Ten slotte is van belang dat de dreiging die van de gijzelnemers uitging bijzonder groot mocht worden geacht, omdat zij nog kort voor de beëindiging, namelijk op 9 juni 1977, een schriftelijke boodschap aan de regering hadden laten overbrengen luidende: “Wij hebben slechts twee dingen voor ogen. Of vertrek naar het buitenland of de dood”. Deze schriftelijke boodschap bevatte ook het dreigement dat alle gegijzelden in de trein de dood zouden vinden indien er geen vliegtuig ter beschikking zou worden gesteld. Tegen de achtergrond van het dodelijk geweld tegen gegijzelden dat in 1975 bij de eerdere treinkaping in Wijster had plaatsgevonden, mocht deze dreiging zonder meer serieus worden genomen. De rechtbank onderschrijft dan ook de conclusie uit het Archiefonderzoek (bladzijde 140):
“dat het bevoegd gezag en de politieke ambtsdragers zich de vragen van proportionaliteit en subsidiariteit van het ingrijpen uitdrukkelijk hebben gesteld en dat […] geen feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen die leiden tot de conclusie dat de afweging destijds onzorgvuldig, onvolledig of onjuist is geweest”.
4.23.
Het gewapenderhand beëindigen van de gijzeling, inclusief de inleidende beschietingen van buiten de trein, was absoluut noodzakelijk en de rechtbank ziet geen aanleiding het handelen van de Staat in zoverre in strijd met artikel 2 EVRM te achten.
De voorbereiding en leiding van de actie, meer in het bijzonder de in dat kader gegeven geweldsinstructie en de toestemming voor het gebruik van Hollow Point 5-munitie
De geweldsinstructie
4.24.
Zoals uit het Initiatiefplan van 8 juni 1977 en de letterlijke tekst van de daarin opgenomen geweldsinstructie blijkt, luidde de officiële opdracht aan de mariniers de gegijzelden te beschermen en te bevrijden en de gijzelnemers “aan te houden c.q. indien noodzakelijk uit te schakelen”, waarbij als instructie werd gegeven:
“indien terroristen zich duidelijk waarneembaar overgeven mag niet op hen worden gevuurd, doch wordt de [krijgsgevangenen]procedure toegepast”.
4.25.
De rechtbank stelt voorop dat uit deze geweldsinstructie - naar de letterlijke tekst daarvan en in samenhang bezien met de ruimere, zojuist aangehaalde opdracht - niet, zoals de Staat lijkt te betogen, a contrario mag worden beredeneerd dat de dood van elke gijzelnemer die zichzelf niet direct duidelijk waarneembaar overgaf, onder alle omstandigheden rechtmatig is. De tekst van de instructie laat namelijk terecht ruimte voor aanhouding van gijzelnemers die zich niet direct zelf duidelijk waarneembaar overgaven. Deze ruimte omvat ook een categorie gijzelnemers waarvan eisers stellen dat [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] daartoe behoorden; Gijzelnemers waarvan voor de mariniers kenbaar was dat zij ongewapend en door ernstige verwondingen uitgeschakeld waren, ten gevolge waarvan deze gijzelnemers geen gevaar meer konden vormen voor gegijzelden en mariniers en zich wellicht ook niet meer duidelijk waarneembaar kónden overgeven.
De ruimte voor aanhouding van gijzelnemers die zich niet direct zelf duidelijk waarneembaar overgaven is door de mariniers die gijzelnemers [gijzelnemer 5] en [gijzelnemer 8] hebben aangehouden kennelijk ook benut.
Zo heeft [gijzelnemer 5] op 15 juni 1977 ten overstaan van de Rijkspolitie over zijn aanhouding verklaard (productie 4 Staat, bladzijde B 14):
“Ik ben […] achter [ [gijzelnemer 3] ] gaan liggen op de grond […] Na enige tijd kwam er een marinier door het kapotte raam van de schuifdeur. Deze riep tegen mij: “Handen omhoog”. Ik ben toen gaan staan en ben door het raam heengestapt. Hierna werd ik naar portaal 25 gebracht. Daar werd ik gefouilleerd en daarna geboeid”.
[gijzelnemer 8] heeft op 14 juni 1977 ten overstaan van de Rijkspolitie over zijn aanhouding verklaard (prod. 4 Staat, bladzijde B 71):
“Ikzelf sliep in het middelste deel van de trein, samen met [gijzelnemer 9] […] Van buitenaf werd er door onze cabine geschoten. We zijn plat op de grond gaan liggen. Ik werd toen geraakt door een aantal kogels in armen, benen en borst. [gijzelnemer 9] was toen al doodgeschoten. Ik heb toen ik geraakt werd om hulp geroepen en vrij kort daarna kwamen er mensen van het Rode Kruis in de trein. Die hebben mij geholpen en ik ben daarna afgevoerd”.
4.26.
De geweldsinstructie is zo bezien niet in strijd met artikel 2 EVRM. De rechtbank is echter van oordeel dat het veeleer aankomt op de vraag of, en zo ja, hoe die geweldsinstructie mondeling aan de mariniers is overgebracht en toegelicht, en of daardoor mogelijk een andere interpretatie leidend is geworden. Daarbij oordeelt de rechtbank dat, indien de mariniers feitelijk zijn geïnstrueerd dat op elke gijzelnemer die zich niet direct zelf duidelijk waarneembaar zou overgeven onder alle omstandigheden, dus ook die van de onder 4.25 bedoelde categorie, mocht worden geschoten, deze mondeling verstrekte geweldsinstructie strijdig is met artikel 2 EVRM. De wijze waarop de mariniers feitelijk zijn geïnstrueerd over de geweldsinstructie zal tijdens de verhoren van de mariniers aan de orde komen.
Heimelijke geweldsinstructie?
4.27.
Eisers hebben zich nog beroepen op het bestaan van een - van de zojuist besproken (op schrift gestelde) geweldsinstructie te onderscheiden - heimelijke geweldsinstructie aan de mariniers. Zij stellen dat uiteindelijk niet de (op schrift gestelde) geweldsinstructie aan de mariniers is verstrekt, maar dat een uit Den Haag overgekomen autoriteit tijdens een briefing van de mariniers aan de vooravond van de beëindiging namens de regering een heimelijke geweldsinstructie heeft verstrekt. Deze instructie zou hebben geluid dat het de wens van de regering was, dat geen enkele gijzelnemer de beëindiging van de gijzeling zou overleven, althans [gijzelnemer 1] , als leider, en [gijzelnemer 2] , als enige vrouwelijke gijzelnemer, niet. De Staat betwist deze stelling met klem. De rechtbank overweegt het volgende.
4.28.
Eisers gronden hun stelling op een schriftelijke verklaring van advocaat [advocaat 3] uit Amsterdam (productie 82 eisers) waarin [advocaat 3] verklaart dat een cliënt van hem die anoniem wenst te blijven, hem heeft verteld dat hij, de cliënt, als marinier betrokken is geweest bij de beëndiging van de gijzeling en de gestelde heimelijke geweldsinstructie tijdens die briefing heeft horen geven. Voorts hebben eisers in het geding gebracht een recente e-mail van een persoon die eveneens anoniem wenst te blijven die de lezing van de cliënt van [advocaat 3] onderschrijft en die voorts mededeelt in 1981 en 1982 aan een politieschool te hebben gestudeerd en van medestudenten die bij de bevrijdingsactie waren ingezet te hebben gehoord van een vooropgezet plan van hoger hand om de kapers te doden (productie 96 eisers). Productie 84 van de zijde van eisers betreft een korte e-mail aan mr. [advocaat 3] van ene “ [… 1] ” waarin is opgenomen dat de niet bij naam genoemde broer van “ [… 1] ”, marinier, “omhoog schoot” en nu hopeloos is. Voorts zijn door eisers in dit verband in het geding gebracht een aan mr. Zegveld verstuurde e-mail waarin de afzender verklaart te hebben vastgezeten in Grave met één van de mariniers en dat de afzender van deze marinier heeft begrepen dat geen van de kapers mocht overleven (productie 79 eisers), alsmde een schriftelijke verklaring van een voormalig vrijwilligster bij SOS telefonische hulpdienst Groningen/Drenthe (productie 80) waarin deze voormalig vrijwilligster verklaart dat zij, tussen ongeveer 2000 en 2005, een man met een paniekaanval aan de lijn kreeg die vertelde dat hij had deelgenomen aan de beëindiging van de gijzeling en dat hij ervan getuige was geweest dat een gijzelnemer die zijn handen in de lucht had gestoken en in het Maleis riep dat hij zich overgaf, werd doorzeefd met kogels. De naam van de man die belde is haar niet bekend.
4.29.
Verder hebben eisers in dit verband nog in het geding gebracht een e-mail aan mr. Zegveld van een persoon die daarin verklaart dat hij van zijn inmiddels overleden vader, die Hoofd Meldkamer van het Korps Rijkspolitie District Utrecht was, heeft gehoord dat er op een gegeven moment een geheime melding doorkwam via de meldkamer, luidende dat op bevel van minister Van Agt “de Zuidmolukse terroristen” in geen geval de trein levend mochten verlaten en dan met name de destijds zeventienjarige gijzelneemster [gijzelnemer 2] niet (productie 81 eisers). In een schriftelijke verklaring van een voormalig docent wiskunde te Groningen (productie 83 eisers) is opgenomen dat een niet bij naam genoemde chirurg van het Groningse Academische ziekenhuis die bij de opvang van de gewonden uit de trein betrokken was geweest, tijdens een verjaardagsfeestje dat enkele maanden na de beëindiging van de gijzeling plaatsvond, heeft verteld dat tijdens een voorafgaande briefing van de medici was gezegd: “Er zullen geen levende Molukkers worden binnengebracht”.
4.30.
Ten slotte hebben eisers in het geding gebracht een pagina van een document genaamd “Secret UK Eyes A” (productie 85 eisers) waarop onder meer te lezen valt:
“The main briefing by Captain [Z] took place at the crisis sub centre at Assen at about midnight on the night of 10th/11th June […] The orders given to the Marines were to shoot at the terrorists legs. At the end of the briefing in an aside, one unnamed senior officer is believed to have said, ‘Remember their legs go up to their necks’. Clearly from all the evidence the Marines were intended to kill all or as many of the terrorists as possible to avoid problems in the Courts afterwards.”
4.31.
De Staat heeft de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd ter betwisting van de gestelde heimelijke geweldsinstructie. De Staat wijst erop dat de onder 4.28 tot en met 4.30 weergegeven schriftelijke verklaringen en e-mails wellicht talrijk in aantal zijn, maar als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat zij verklaringen “van horen zeggen” bevatten én dat degenen die de opstellers daarvan het één en ander zouden hebben horen zeggen, niet bij naam worden genoemd, ontraceerbaar zijn, niet meer leven, of anoniem willen blijven.
4.32.
De rechtbank deelt de kanttekeningen die de Staat bij de verklaringen maakt. Bovendien vallen dubbeltellingen door de anonimiteit niet uit te sluiten. Daarbij komt nog dat het merendeel van de verklaringen weinig concreet of zeer summier van aard is en dat enkele verklaringen inhoudelijk sterk afwijken van de overige verklaringen (bijvoorbeeld de verklaring over de instructie via de meldkamer). Voorts heeft de Staat er terecht op gewezen dat vaststaat dat een aantal van de gijzelnemers niet is gedood, maar juist is aangehouden, hetgeen zich niet met de gestelde heimelijke geweldsinstructie verdraagt. Bij de aanhoudingen van [gijzelnemer 5] en [gijzelnemer 8] in respectievelijk coupés 23 en 24 van de trein is dit gebeurd buiten directe aanwezigheid van gegijzelden. Daardoor kan niet worden gezegd dat slechts vanwege de aanwezigheid van gegijzelden als getuigen afgezien zou kunnen zijn van het uitvoeren van de gestelde heimelijke instructie. Deze omstandigheden in de trein doen dus afbreuk aan de door eisers gestelde heimelijke instructie. Bij deze stand van zaken luidt het voorlopig oordeel van de rechtbank dan ook dat eisers onvoldoende concrete feiten en omstandigheden hebben aangedragen die de stelling kunnen dragen dat aan de mariniers een heimelijke geweldsinstructie is gegeven. Eisers hebben in deze stand van de procedure niet aan hun stelplicht voldaan. Bij deze stand van zaken kunnen eisers niet toegelaten worden tot bewijs van de stelling dat aan de mariniers een heimelijke geweldsinstructie is gegeven.
4.33.
Daarbij geldt nog het volgende. Zoals reeds onder 4.26 is overwogen, zal in het kader van het verhoor van de mariniers aan de orde komen op welke wijze de geweldsinstructie aan hen is overgebracht. De mariniers zal dus worden gevraagd naar de inhoud van de eventuele mededelingen tijdens (de) briefing(s) over de (op schrift gestelde) geweldsinstructie.
De rechtbank bepaalt dat de mariniers in dat verband, mede om proces-economische redenen, ook vragen gesteld zullen mogen worden naar de gestelde en uitdrukkelijk betwiste heimelijke instructie die tijdens diezelfde briefing(s) zou zijn gegeven. Dit is enerzijds ingegeven door de overweging dat eisers hun stelling niet eenvoudig op een andere wijze kunnen onderbouwen dan met verklaringen van mariniers. Een eventuele bevestiging van de heimelijke instructie door de mariniers in de verhoren zal tot nadere substantiëring van de stelling van eisers kunnen dienen. Anderzijds is deze mogelijkheid tot het stellen van vragen over de gestelde heimelijke instructie ingegeven door de overweging dat, indien de gestelde heimelijke instructie inderdaad niet is gegeven, het ook in het belang van de Staat moet worden geacht dat een zo vergaande stelling niet in het luchtledige blijft hangen en in rechte zonder tegenspraak van direct betrokkenen zal blijven.
De rechtbank zal haar definitieve oordeel over de vraag of eisers ten aanzien van de gestelde heimelijke instructie aan hun stelplicht hebben voldaan, opschorten tot na de getuigenverhoren van de mariniers van aanvalsgroepen 2 en 5. Indien dit definitieve oordeel zal afwijken van het voorlopige, zal worden bezien of (nadere) bewijslevering op dit punt aan de orde zal zijn.
Exhibitievorderingen t.a.v. geweldsinstructie (3.9 III – VI)
4.34.
Eisers vorderen ten aanzien van de geweldsinstructie van de mariniers exhibitie van de in 3.9 onder III tot en met VI genoemde documenten. De Staat heeft zich, onder overlegging van enkele van deze stukken, tegen exhibitie van de overige stukken verzet, met name op de grond dat deze overige stukken niet concreet gespecificeerd zijn en het rechtmatig belang bij afgifte daarvan onvoldoende is toegelicht. De Staat heeft het (geanonimiseerde) verslag van de stafofficieren BBE van 9 juni 1977 en enkele pagina’s uit het logboek van het beleidscentrum overgelegd.
4.35.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 843a Rv ziet op een bijzondere exhibitieplicht in en buiten rechte. Deze exhibitieplicht dient ertoe om bepaalde bewijsstukken in de procedure als bewijsmiddel ter beschikking te doen komen. In Nederland bestaat géén algemene exhibitieplicht voor procespartijen in die zin dat zij als hoofdregel verplicht kunnen worden tot het elkaar verschaffen van alle denkbare informatie en documenten. Met het oog daarop en ter voorkoming van zogenaamde “fishing expeditions” is de toewijsbaarheid van een op artikel 843a Rv gebaseerde vordering aan beperkende voorwaarden gebonden. In de eerste plaats dient de eiser tot exhibitie een rechtmatig belang te stellen en te hebben, waarbij rechtmatig belang moet worden uitgelegd als bewijsbelang. Bewijsbelang bestaat indien een bewijsstuk kan bijdragen aan het onderbouwen en/of aantonen van een voor de te beoordelen vorderingen relevante, mogelijk doorslaggevende stelling, die voldoende concreet is onderbouwd en voldoende concreet is betwist. Voorts moet de vordering “bepaalde bescheiden” betreffen waarover de verweerder werkelijk de beschikking heeft of kan krijgen. De eiser tot exhibitie dient voorts partij te zijn bij de rechtsbetrekking waarop de gevorderde specifieke bescheiden zien. Hieronder valt ook de rechtsbetrekking uit onrechtmatige daad ontstaan. Indien aan al deze voorwaarden is voldaan, bestaat desondanks géén gehoudenheid tot overlegging indien daarvoor gewichtige redenen zijn of indien redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder die gegevens-verschaffing is gewaarborgd.
4.36.
De rechtbank stelt vast dat de Staat heeft voldaan aan zijn eerder door de rechtbank gegeven opdracht om de initiatiefplannen van 27 mei 1977 en 8 juni 1977 in het geding te brengen. De rechtbank brengt in herinnering dat zij onder 4.24 tot en met 4.27 heeft overwogen dat, nu voldoende zicht is op de (letterlijke) omvang van de geweldsinstructie, het in het bijzonder aankomt op de vraag of, en zo ja, hoe deze geweldsinstructie aan de mariniers mondeling is overgebracht en nader is toegelicht, waarover tijdens de getuigenverhoren opheldering zal worden gevraagd. Ten aanzien van de door eisers gestelde heimelijke geweldsinstructie tijdens de briefing op de vooravond van de beëindiging van de gijzeling stellen eisers zelf (nr. 148 pleidooi): “Er staat niets op papier”. In het licht van het voorgaande is de rechtbank met de Staat van oordeel dat de door eisers gegeven onderbouwing, die er samengevat op neer komt dat alle (mogelijke) informatie die ziet op de geweldsinstructie, waaronder de verslaglegging van het gehele besluitvormingsproces van belang is. Als al geen sprake is van een fishing expedition, is de relevantie en het rechtmatig belang van afgifte van deze informatie onvoldoende toegelicht. Daarbij wijst de rechtbank er nog op dat deze informatie door de uitvoerenden van het Archiefonderzoek bij hun niet, althans niet gemotiveerd door eisers bestreden bevindingen is betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank is een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder die informatie gewaarborgd. Dit deel van de exhibitievordering zal dan ook worden afgewezen.
Toestemming voor en gebruik van Hollow Point 5-munitie
4.37.
Eisers stellen dat de Staat ook door het geven van toestemming voor het gebruik van Hollow Point 5-munitie in strijd heeft gehandeld met artikel 2 EVRM. De rechtbank overweegt als volgt.
4.38.
Het EHRM heeft in de zaak “Finogenov and others vs. Russia” (EHRM 20 december 2011, nrs. 18299/03 en 27311/03, par 230 e.v.) ten aanzien van het gebruik van wapens waarvan de toelaatbaarheid van het gebruik in algemene zin onduidelijk of kwestieus is (in dat geval het gebruik van gas bij het beëindigen van een gijzeling) geoordeeld dat die enkele omstandigheid niet kan leiden tot het oordeel dat artikel 2 EVRM is geschonden. Bij de toelaatbaarheid van dat gebruik heeft het EHRM in deze zaak bijzonder gewicht gehecht aan het antwoord op de vraag of dat wapen:
“was used indiscriminately against both terrorists and innocent hostages [because] the massive use of indiscriminate weapons […] cannot be considered compatible with the standard of care prerequisite to an operation involving use of lethal force by State agents”.
4.39.
Bij de in de onderhavige zaken ter beoordeling staande beëindigingsactie deed, zoals de Staat onweersproken betoogt, zich nu juist de situatie voor dat de toestemming werd gegeven voor het gebruik van Hollow Point 5-munitie ter bescherming van de gegijzelden. Deze munitie zet uit in het lichaam van de getroffene en daarmee (zo was de gedachte) zou het risico voor de gegijzelden worden verkleind dat zij zouden worden geraakt door een eventueel (door)schot dat zich (eerst) door het lichaam van een gijzelnemer zou boren.
De rechtbank acht (de toestemming voor) het gebruik van deze munitie in dit bijzondere geval niet in strijd met artikel 2 EVRM en evenmin (op andere gronden) onrechtmatig. De omstandigheid dat te voorzien was dat deze munitie meer schade zou aanrichten in de lichamen van de gijzelnemers dan conventionele munitie kan, gegeven het potentiële gevaar voor de gegijzelden bij conventionele munitie, niet tot een ander oordeel leiden.
Het geweldsgebruik in de trein met betrekking tot [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2]
4.40.
De centrale stelling van eisers is dat [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] in de trein door de mariniers zijn doodgeschoten, terwijl voor de mariniers duidelijk was dat deze gijzelnemers dusdanig waren verwond en daardoor uitgeschakeld dat zij zich niet meer kónden overgeven en dientengevolge geen enkel gevaar meer kónden vormen voor de gegijzelden en de mariniers. Eisers benadrukken daarbij dat vast gesteld kan worden dat [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] ongewapend waren en dat dat voor de mariniers zeker in het geval van [gijzelnemer 2] , die immers schaars gekleed was, ook kenbaar moet zijn geweest. Eisers stellen dan ook dat [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] zijn geëxecuteerd, terwijl zij hadden kunnen en moeten worden aangehouden.
4.41.
De Staat heeft dit alles betwist en betoogt dat ook het gebruik van het geweld in de trein, als onderdeel van de algehele inzet van geweld, rechtmatig is. Als gevolg van de absoluut noodzakelijke gewelddadige beëindiging van de gijzeling hebben [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] de dood gevonden. Ten tijde van de aanwending van het geweld door de mariniers in de trein hebben [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] zich niet duidelijk waarneembaar overgegeven. Ook kan niet worden vastgesteld dat [gijzelnemer 1] door mariniers is gedood, laat staan dat dit in de trein is geweest. Voor de mariniers was volgens de Staat bovendien niet kenbaar dat [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] dusdanig zouden zijn uitgeschakeld dat zij geen gevaar meer konden vormen voor gegijzelden en mariniers. Het feit dat zij ernstig gewond waren, afgezien van de vraag of de mariniers dat op dat moment hebben kunnen waarnemen, betekent niet zonder meer dat elk gevaar geweken was, aldus de Staat. Pas achteraf is vastgesteld dat zij ten tijde van de beëindiging van de gijzeling niet gewapend waren en zich niet (gewapenderhand) hadden verzet.
4.42.
De rechtbank overweegt dat de door eisers gestelde executie pas aan de orde kan zijn, als vast komt te staan dat [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] van nabij zijn doodgeschoten, terwijl het voor de marinier die het dodelijke schot heeft gelost kenbaar was dat zij ernstig verwond en ongewapend waren, waardoor zij geen bedreiging meer konden vormen voor de gegijzelden en de mariniers. In dat geval had ook zonder duidelijk waarneembare overgave tot aanhouding moeten zijn overgegaan. De rechtbank overweegt dat daarbij het uitgangspunt geldt dat gelet op alle gebleken feiten en omstandigheden sprake moet zijn van de afwezigheid van “honest belief” bij de desbetreffende mariniers. Wanneer daarentegen kan worden vastgesteld dat bij de mariniers sprake was van “honest belief” in de zin van artikel 2 EVRM, kan het geweld met dodelijke afloop niet onrechtmatig worden geacht.
De (eventuele) omstandigheid dat [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] zich niet duidelijk waarneembaar hebben (kunnen) overgegeven, weegt mee in de beoordeling of van een “honest belief” sprake is geweest. Bij gebreke van een dergelijke overgave is immers eerder sprake van een “honest belief”. Ook andere door de Staat aangevoerde omstandigheden, voor zover deze vastgesteld kunnen worden, zullen meewegen bij de beoordeling daarvan, waaronder de omstandigheid dat in een split second moest worden gehandeld en het beperkte zicht in de trein.
De dood van [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2]
4.43.
In het kader van de beoordeling van de stelling van eisers dat in de trein sprake is geweest van executie van [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] , zal de rechtbank eerst, aan de hand van de stukken waarop partijen zich beroepen hebben, inventariseren welke relevante bevindingen zich te dien aanzien in het dossier bevinden.
[gijzelnemer 1]
4.44.
In het Archiefonderzoek is ten aanzien van de oorzaak van de dood van [gijzelnemer 1] op pagina’s 98 en 99 het navolgende vermeld:
westzijde trein
oostzijde trein
“Het stoffelijk overschot van [gijzelnemer 1] bevond zich op positie 3. Hij lag op zijn rug, half op de bank (benen) en half op de grond (schouders) van de coupé met het hoofd naar de treinwand (westen) en de voeten naar het gangpad (oosten). De ramen in de gang en in de coupé waren door de gijzelnemers verduisterd. Gelet op de houding van het stoffelijk overschot is het onwaarschijnlijk dat [gijzelnemer 1] heeft gestaan voordat hij neerviel. Waarschijnlijk is zijn bovenlichaam tijdens de beschieting van de bank af gegleden.
Tijdens de beëindiging van de gijzeling werd deze positie eerst bevuurd door de precisieschutters. Daarna werd positie 3 bevuurd door de mariniers eerst van buiten de trein en na het binnendringen van de mariniers vanuit de gang de verduisterde coupé in.
[gijzelnemer 1] werd dodelijk getroffen door een projectiel dat kan zijn afgevuurd door zowel de precisieschutters, als de mariniers buiten de trein, als de mariniers in de trein al dan niet van dichtbij. Aangezien het autopsierapport vermeldt, dat boven de inschotopening van het dodelijke schot een 8 centimeter lange schroeiplek is aangetroffen, is het meest waarschijnlijk dat het dodelijke schot van dichtbij is afgevuurd. Uit de beschikbare gegevens kan niet worden afgeleid of het dodelijke schot van buiten de trein is afgevuurd dan wel van binnen. Het verband tussen de houding waarin het stoffelijk overschot is aangetroffen, de baan van het dodelijk projectiel, de locatie van de schroeiplek en een realistische schiethouding van een marinier waarin deze schroeiplek kon worden veroorzaakt, kan niet worden gelegd. De precieze toedracht van het dodelijke schot is dan ook niet vast te stellen”.
4.45.
Voorts is in het Archiefonderzoek op pagina 91 onder meer vermeld:
“In het bronmateriaal zijn geen aanwijzingen gevonden dat de gijzelnemers in de kop van de trein zich verzet hebben tegen de mariniers. Gelet op de houding van de overleden gijzelnemers en het niet aantreffen van hulzen uit de wapens van gijzelnemers in de coupés, is het niet waarschijnlijk dat de gijzelnemers wapens hebben gebruikt”.
4.46.
In het autopsierapport van [dr C] betreffende de schouwing van het lijk van [gijzelnemer 1] is onder meer vermeld:
“In de linker wang vlak onder het jukbeen werd een wond aangetroffen van 1 cm in diameter. Deze wond was via het jukbeen onder het oog langs te sonderen tot onderhuids aan de linker zijde van het hoofd over een afstand van 14 cm. Op deze plaats bevond zich een kogel […]
Aan de linker zijde vlak boven het linker sleutelbeen werd een wond gevonden van 1½ cm in diameter, hierboven bevond zich een 8 cm lange verticale schroeivlek […]
In- en uitwendig onderzoek van het lijk van [gijzelnemer 1] toonde aan dat diverse schotwonden konden worden aangetoond waarvan voor het overgrote deel de kogelbanen in de lengte van het lichaam verliepen […] Slechts één schotwond aan de linker zijde van de knie verliep loodrecht op de lichaamslengte […]
[gijzelnemer 1] is overleden aan een schotwond die via de inschot opening boven het linker sleutelbeen verwonding van het hart had veroorzaakt met vervolgens een verwonding van het middenrif, lever, pancreas en de twaalfvingerige darm. De verwonding in het hart had aanleiding gegeven tot een grote bloeding in de linker borstholte. Deze bloeding evenals de sterke beschadiging van de hartspier waren directe oorzaken voor het intreden van de dood […] Waarschijnlijk vrijwel tegelijk met het projektiel dat deze [dodelijke] verwondingen had veroorzaakt was een tweede projektiel afgeschoten dat aan de linker zijde naast het borstbeen ter hoogte van de derde rib werd gevonden onderhuids”.
4.47.
In het rapport van [ing. E] is ten aanzien van [gijzelnemer 1] , voor zover relevant, het navolgende vermeld:
“Het projectiel ad. 4.II [kogel, via bovenlip door hoofd. Blijven steken linkerachterzijde hoofd onder de hoofdhuid] is afkomstig van een pistoolpatroon kaliber 9 mm Para […] Het gedeelte van de kogel, genoemd onder 4.III [gedeelte kogel, linksboven in de borstholte aangetroffen], is de loden kern van een projectiel kaliber 9 mm parabellum”.
4.48.
Het NFI-rapport van 5 september 2014 waarin het NFI passages uit “Air mata kebenaran, het drama bij De Punt, een reconstructie door [gijzelnemer 8] en [journalist] ” uit 2013 en een intern conceptonderzoeksrapport van het ministerie van Veiligheid en Justitie (DGRR-rapport) onder de loep neemt, is onder meer op pagina’s 25 tot en met 29 vermeld (accentueringen rechtbank):
“Uit het sectierapport blijkt dat [gijzelnemer 1] alle verwondingen bij leven heeft opgelopen […]
Ook de schootsbaan in het hoofd is ‘omhoog’ gericht waarbij in het hoofd een kogel kaliber 9mm Parabellum is aangetroffen. [journalist] en [gijzelnemer 8] concluderen dat de kogel in de trein moet zijn afgevuurd omdat er geen kogels van het kaliber 9mm Parabellum van buitenaf op de trein zijn afgevuurd. Dit botst met de waargenomen schotbeschadigingen aan de westzijde van de kop van de trein. Zowel naast als ter hoogte van het compartiment waar [gijzelnemer 1] werd aangetroffen (positie 3) zijn in totaal zes beschadigingen zichbaar met het uiterlijk van inschotbeschadigingen […]
Of een kogel vanuit één van deze inschotbeschadigingen in het compartiment is gekomen waarin [gijzelnemer 1] werd aangetroffen, kon niet worden vastgesteld maar is wel aannemelijk. Mocht dit het geval zijn geweest dan zal het lichaam van [gijzelnemer 1] zich in een andere houding hebben moeten bevinden dan de positie waarin zijn lichaam werd aangetroffen […] voor een corresponderende schootsbaan van buitenaf […] Samengevat [:] het schot in het hoofd [kan] zowel in de trein als van buitenaf op hem zijn afgevuurd. Dit kan met de bestaande kennis en de bestudeerde stukken niet meer worden vastgesteld […]
De kogel die in de borst van [gijzelnemer 1] is aangetroffen wordt in de aantekeningen van [ing. E] omschreven als “loden kern 9mm Para top ged. + vezels”. De omschrijving ‘loden kern’ geeft aan dat van de oorspronkelijke kogel de kern is gescheiden van de kogelmantel. Deze kogelmantel is niet aangetroffen in het lichaam. Dit beeld past beter bij een kogel die eerst door hard materiaal is gegaan alvorens in een lichaam terecht te komen dan bij een kogel die direct in een lichaam is gedrongen. Het gebeurt zelden dat de kogelmantel van een volmantelkogel van het kaliber 9 mm Parabellum bij het binnendringen in een lichaam wordt gescheiden van de kern waarbij de zwaardere loden kern in het lichaam achterblijft en de lichtere kogelmantel uittreedt. Dit kan echter nooit helemaal worden uitgesloten. Uit het sectierapport wordt niet duidelijk bij welke schootsbaan deze kogel hoort. Samengevat betekent het bovenstaande dat het kogeldeel in de borst van [gijzelnemer 1] zowel in de trein als van buitenaf op hem kan zijn afgevuurd. Dit kan met de bestaande kennis en de bestudeerde stukken niet meer worden vastgesteld […]
[ [gijzelnemer 8] en [journalist] :] “Net links boven het sleutelbeen was een wond van anderhalve centimeter in doorsnee en er vlak naast een van 8 cm. “Lange beschadiging door hitte-inwerking” wat erop duidt dat er een wapen direct in contact met het slachtoffer is geweest.”
[NFI:] Volgens het sectierapport loopt het dodelijke schot via het linker sleutelbeen vermoedelijk naar de rechterlies waar de kogel het lichaam heeft verlaten. Dit is een lange schootsbaan in het lichaam zodat de betreffende kogel veel energie moet hebben gehad. In de betreffende schootsbaan zijn geen kogels of fragmenten van kogels aangetroffen. Verschroeiing van de huid is een kenmerk van een schot op korte afstand en wordt veroorzaakt door de mondingsvlam. De 8 centimeter lange schroeivlek die zich boven de schotbeschadiging bij het linker sleutelbeen bevond kan daarom een indicatie zijn van een schot van dichtbij onder een zekere hoek. Deze schroeivlek kon met de beschikbare bronnen niet worden bestudeerd maar lijkt volgens de omschrijving in het verlengde van de schootsbaan door de romp te liggen.
De schootsrichting - en de aanname dat [gijzelnemer 1] (languit) op de bank lag - correspondeert ruwweg met de schootsrichting van de mariniers buiten de trein als ook met de precisieschutters. In het laatste geval moet [gijzelnemer 1] met het hoofd naar het oosten hebben gelegen waarvoor verder geen aanwijzingen zijn gevonden. Of een dergelijke lange schootsbaan door het lichaam mogelijk is als door de mariniers met een UZI door de treinwand wordt geschoten kan niet worden vastgesteld.
Een andere mogelijkheid is dat een marinier buiten de trein op de treden voor de deur van de cockpit is gaan staan waarbij via het kapotgeschoten raam een UZI naar binnen is gestoken en afgevuurd […] In dit scenario wordt van buitenaf naar binnen geschoten met de mogelijkheid van een korte schootsafstand en waarbij de verschoten kogels een maximaal penetrerend vermogen hebben […]
[DGRR-rapport:] “De beschreven baan van het projectiel dat de dodelijke verwonding veroorzaakte, komt overeen met de schootsrichting van de mariniers voordat zij de trein binnenkwamen en de aangetroffen houding van [gijzelnemer 1] .”
Dit deel van het DGRR-rapport wordt niet […] onderschreven, in die zin dat de tekst als te stellig wordt ervaren. De conclusie lijkt gebaseerd op het schieten van de mariniers van buiten af door de wand van de trein op het compartiment waar [gijzelnemer 1] werd aangetroffen en waarbij de schootsbaan ruwweg correspondeert met de beschrijving van de wond in de romp van [gijzelnemer 1] . Of een 9mm kogel uit een UZI op een dergelijke manier buiten de trein door de mariniers is afgevuurd het compartiment heeft kunnen bereiken waarin [gijzelnemer 1] werd aangetroffen, kon niet worden vastgesteld. Mocht dit zo zijn dan is het de vraag of een dergelijk schot nog voldoende energie heeft om het doorschot in de romp van [gijzelnemer 1] te kunnen veroorzaken. Verder blijft de schroeivlek voor het inschot onbenoemd en onverklaard.
Op de vorige pagina is de mogelijkheid beschreven van het schieten door de mariniers door het kapotte raam. In dat geval is het onstaan van een schroeivlek ook mogelijk. Er zijn echter geen concrete aanwijzingen dat er daadwerkelijk op deze wijze naar binnen is geschoten […]
Ons inziens kan door het ontbreken van een projectiel het schot door de romp van [gijzelnemer 1] zowel in de trein door de mariniers, al dan niet van dichtbij, als van buitenaf door zowel de mariniers, hetzij door de treinwand, hetzij door het kapotte raam, als de precisieschutters zijn afgevuurd. Van deze mogelijkheden lijken de twee mogelijkheden (1) een schot in de trein van dichtbij en (2) een schot van buiten door het kapotte raam door de aanwezigheid van een schroeivlek iets meer aannemelijk dan de andere mogelijkheden (schoten van buitenaf door de treinwand en de kop van de trein). Dit kan met de bestaande kennis en de bestudeerde stukken niet met meer zekerheid worden vastgesteld”.
4.49.
De rechtbank leidt uit de hierboven aangehaalde bevindingen het navolgende af. Op grond van het Archiefonderzoek lijkt het meest waarschijnlijk - maar is niet zeker - dat [gijzelnemer 1] tijdens de beëindiging van de gijzeling niet is opgestaan van de bank waarop hij voor aanvang van de beëindiging van de treinkaping lag. Hieruit volgt dat [gijzelnemer 1] waarschijnlijk tijdens de gehele beëindiging heeft gelegen op de wijze waarop hij na afloop daarvan is aangetroffen: met zijn hoofd in (zuid-)westelijke richting. Op enig moment zal hij van de bank waarop hij lag zijn afgegleden. Nu vast staat dat de coupé waarin hij zich bevond is beschoten (i) vanuit oostelijke richting, in ieder geval door de precisieschutters en mogelijk ook door de mariniers nadat zij de trein aan westelijke zijde hadden betreden en linksaf waren geslagen, zoals is weergegeven op de tekening onder 4.44 en (ii) kennelijk ook vanuit westelijke richting door de mariniers van buiten de trein, vindt het feit dat [gijzelnemer 1] niet zal hebben gestaan bevestiging in het autopsierapport van [dr C] . In dat rapport is immers opgenomen dat alle aangetroffen kogelbanen, op één in de knie na, in de lengte van het lichaam van [gijzelnemer 1] verliepen.
4.50.
In het Archiefonderzoek wordt verder geconcludeerd dat de precieze toedracht van het dodelijke schot niet kan worden vastgesteld. Volgens de onderzoekers is, gezien de schroeivlek, het meest waarschijnlijk dat dit schot van dichtbij is afgevuurd (en dus door de mariniers). Uit het autopsierapport van [dr C] blijkt dat de schootsbaan van het dodelijke schot in de lengte van het lichaam verliep en wel van boven in het lichaam (linker sleutelbeen) naar beneden (rechterlies). Als ervan uit dient te worden gegaan dat [gijzelnemer 1] steeds met zijn hoofd in (zuid-)westelijke richting heeft gelegen, zou dit schot dus kunnen zijn gelost vanuit westelijke richting, en dus van buiten, mede in acht genomen dat de mariniers [gijzelnemer 1] na binnenkomst in de trein in eerste instantie vanuit oostelijke richting moeten hebben aangetroffen. Tegen deze door de Staat verdedigde toedracht - een schot door de mariniers van buiten de trein vanuit westelijke richting - pleit echter dat, indien dit schot door de treinwand heen zou zijn gelost, het maar de vraag is of dit schot voldoende restenergie heeft gehad om de gehele romp van [gijzelnemer 1] te doorboren (vgl het NFI-rapport) en, belangrijker nog, dat dit schot, zoals ook [eiseres sub 1a] stelt, hoogstwaarschijnlijk geen schroeiplek kan hebben veroorzaakt. De rechtbank deelt het standpunt van [eiseres sub 1a] dat voor de suggestie van de Staat dat het dodelijke schot van buiten door een kapot raam zou kunnen zijn gelost, thans geen concrete aanwijzingen bestaan, zoals ook het NFI heeft geconstateerd. Daarbij komt dat dit raam, gelet op de positie van de trein, die schuin op de rails stond en overhelde naar het oosten, voor een marinier niet bereikbaar was zonder ergens op te klimmen.
4.51.
Voor de lezing van [eiseres sub 1a] dat het dodelijke schot waardoor [gijzelnemer 1] is getroffen, is gegeven door de mariniers in de trein, pleit verder nog dat uit het Archiefonderzoek in ieder geval volgt dat er door mariniers in de trein op hem geschoten is. Uit het autopsierapport van [dr C] volgt immers, aldus het NFI, dat de schootsbaan van het 9 mm-patroon (dat in het hoofd van [gijzelnemer 1] is aangetroffen) omhoog is gericht, en gezien het kaliber daarvan moet dit patroon door een marinier zijn afgeschoten. Met het NFI is de rechtbank van oordeel dat als moet worden aangenomen dat [gijzelnemer 1] steeds met zijn hoofd in (zuid-) westelijke richting heeft gelegen, dit schot niet vanuit westelijke richting, maar vanuit oostelijke richting door de mariniers moet zijn afgevuurd, al dan niet door coupédeuren heen. Ten slotte geldt dat er thans geen aanwijzingen voor zijn dat de mariniers [gijzelnemer 1] dood aantroffen in de coupé (anders dan onder nummer 3.5.27 van de conclusies van antwoord wordt gesteld). De Staat heeft dit desgevraagd ter zitting erkend. In ieder geval moet ervan uitgegaan worden, zoals ook in het NFI-rapport op grond van het autopsierapport van [dr C] wordt geconcludeerd, dat [gijzelnemer 1] al zijn verwondingen bij leven heeft opgelopen.
4.52.
De rechtbank kan op basis van de thans beschikbare informatie niet uitsluiten dat het dodelijk schot op [gijzelnemer 1] van buiten de trein is afgevuurd. Zou komen vast te staan dat bedoeld schot van buiten de trein is afgevuurd, dan is er van de door [eiseres sub 1a] bedoelde executie en daarmee van een onrechtmatige daad geen sprake geweest. Als ervan moet worden uitgegaan dat het dodelijk schot in de trein is gelost, geldt dat de vraag beantwoording behoeft onder welke omstandigheden dit schot is gelost en of er, zoals eisers stellen, doelbewust is gedood of dat sprake is geweest van een “honest belief”. Of er in deze zaak van een executie of juist van een “honest belief” bij de mariniers sprake is geweest, kan de rechtbank op grond van de door partijen ingenomen stellingen en de daarbij behorende onderbouwing dus nog niet vaststellen. Het Archiefonderzoek biedt op dit punt geen uitsluitsel, anders dan dat een aantal voor de beoordeling van het “honest belief” relevante omstandigheden, waar de Staat aan heeft gerefereerd, wel zijn genoemd. Die omstandigheden betreffen onder meer het feit dat het in de trein smal en donker was en de mariniers geen nachtkijkers hadden, het feit dat [gijzelnemer 1] zich niet duidelijk waarneembaar zou hebben overgegeven en het feit dat de mariniers hoogstwaarschijnlijk in een “split second” moesten handelen, met als uitgangspunt dat zij hun eigen leven niet meer dan noodzakelijk op het spel hoefden te zetten.
4.53.
In verband met de hiervoor in 4.52 geconstateerde onduidelijkheid over de toedracht is van belang dat de rechtbank van oordeel is dat de Staat na de beëindiging van de gijzeling de uit artikel 2 EVRM voortvloeiende onderzoeksplicht heeft geschonden, ook als daarbij zijn beoordelingsmarge in ogenschouw wordt genomen. De Staat heeft destijds, na de beëindiging van de gijzeling, wel onderzoek gedaan naar de dood van de gijzelnemers, in de vorm van de autopsie en het rapport van [ing. E] , maar dit onderzoek verschaft onvoldoende duidelijkheid over de omstandigheden waaronder het dodelijk geweld is toegepast, dus over het optreden van de mariniers in de trein. De ook volgens partijen beperkte reconstructie - die enige tijd na de bevrijdingsactie is gehouden - verschaft kennelijk geen informatie over de toedracht van het overlijden van de gijzelnemers. Dit terwijl de autopsie en het onderzoek van [ing. E] , gelet op de daarin gerelateerde bevindingen, waaronder de schroeivlek en de tegengestelde schootsbanen en de omstandigheid dat [gijzelnemer 1] al zijn verwondingen bij leven heeft opgelopen, juist om opheldering vroegen. Daarbij geldt dat in ieder geval achteraf was vast te stellen dat hij ernstig gewond was geraakt tijdens de inleidende beschietingen, ongewapend was en zich niet had verzet. Die schending van de onderzoeksplicht wreekt zich nu. Het onderzoek had, gelet op de eerder aangehaalde jurisprudentie van het EHRM, in ieder geval mede moeten bestaan in het horen van de mariniers van aanvalsgroep 5. Zij zijn immers de enigen die bedoelde opheldering (mogelijk) zouden kunnen verschaffen en de enigen die - mochten schoten, waaronder het dodelijke schot, zijn gelost in coupé 3 of met het zicht op de binnenkant daarvan - zouden kunnen verklaren over de omstandigheden waaronder die schoten zijn gelost. Een dergelijk verhoor vormde naar het oordeel van de rechtbank een “obvious line of inquiry” als bedoeld in de rechtspraak van het EHRM.
4.54.
Er is geen aanleiding om te veronderstellen dat een dergelijk nader onderzoek zich niet verdroeg met de normen die destijds golden. De rechtbank ziet bevestiging van het tegendeel in de vaststaande omstandigheid dat na de bevrijdingsactie een mislukte poging door de Rijksrecherche is gedaan een verhoor van marinier “ [… 2] ” af te nemen. Dat, zoals de Staat onder 3.9.2 van de conclusies van antwoord betoogt, het destijds niet gebruikelijk was “om in alle gevallen” waarin door of onder gezag van de politie dodelijk geweld was gebruikt, een onderzoek in te stellen, is van onvoldoende gewicht. Afgezien van het feit dat een onderzoek nu juist dient ter vaststelling van de rechtmatigheid (vlg. 4.12), lag het bijzonder belang van het nader onderzoek in dit geval immers in het verkrijgen van opheldering van datgene wat onduidelijk was gebleven. De terechte en begrijpelijke bezorgdheid om de veiligheid van de mariniers, die door de Staat in dit verband wordt benadrukt, vormde naar het oordeel van de rechtbank geen afdoende grond voor het afzien van enige vorm van verhoor van de mariniers. In de eerste plaats kan uit vaste rechtspraak van het EHRM (bijv. “Al Skeini and others vs. The United Kingdom”, 7 juli 2011, nr 55721/07, par. 64) worden afgeleid dat de onderzoeksverplichtingen ook gelden onder problematische veiligheidscondities. Voorts valt niet in te zien waarom niet ook destijds deze veiligheid in voldoende mate kon worden gewaarborgd door afscherming van onder meer persoonsgegevens en uiterlijke kenmerken van de mariniers. De rechtbank constateert dat veiligheidsredenen kennelijk ook niet in de weg hebben gestaan aan het laten uitvoeren van de reconstructie.
4.55.
Bij deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat [eiseres sub 1a] dient te worden toegelaten tot het leveren van het door haar aangeboden bewijs. Zij zal, indachtig het onder 4.42 overwogene, toegelaten worden tot het leveren van het bewijs van haar stelling dat een marinier van aanvalsgroep 5, in strijd met de (op schrift gestelde) geweldsinstructie, [gijzelnemer 1] van nabij heeft doodgeschoten, terwijl het voor deze marinier kenbaar was dat [gijzelnemer 1] ernstig verwond en bovendien ongewapend was, waardoor [gijzelnemer 1] , noch voor de gegijzelden, noch voor de mariniers, een bedreiging meer kon vormen. De rechtbank overweegt reeds nu dat bij de bewijswaardering het uitgangspunt zal gelden dat gelet op alle gebleken feiten en omstandigheden sprake moet zijn van de afwezigheid van “honest belief” bij de desbetreffende mariniers. Het verdient verder opmerking dat de algemene maatstaf die wordt gehanteerd bij de waardering van het bewijs, is of het (uiteindelijke) beschikbare bewijsmateriaal een redelijke mate van zekerheid geeft van de te bewijzen feiten en omstandigheden. Daarbij speelt ook de rechterlijke overtuiging een rol. De rechtbank memoreert in dit verband dat de rechter in het kader van de vraag naar het honest belief geen onrealistisch hoge eisen dient te stellen aan het optreden van de mariniers (vgl. 4.11.3). Hierbij wordt overwogen dat de rechtbank daarmee bij deze stand van zaken niet het oordeel geeft dat volgens haar ook werkelijk onrechtmatig is gehandeld. Of dat zo is, hangt namelijk af van wat de getuigenverhoren opleveren.
4.56.
Omdat de bewijslevering, zo heeft [eiseres sub 1a] aangevoerd, in ieder geval eerst zal moeten bestaan in het (laten) horen van de mariniers van aanvalsgroep 5, ziet de rechtbank aanleiding daaromtrent reeds het volgende te overwegen. Door de Staat is benadrukt dat het horen van de betrokken mariniers gezien het grote tijdsverloop sinds 1977 niet zinvol zou zijn. De rechtbank overweegt in dat verband dat zij niet mag vooruitlopen op hetgeen getuigen al dan niet zullen (kunnen) verklaren.
4.57.
De wijze waarop de verhoren zullen worden afgenomen, zal, nadat partijen zich daarover bij akte nader hebben kunnen uitlaten, in een later stadium definitief worden vastgesteld. Wel hebben partijen daarover in het kader van de correspondentie over de exibitievorderingen al standpunten gewisseld. De rechtbank merkt mede aan de hand daarvan op dat zij vooralsnog voornemens is de persoonsgegevens en de uiterlijke kenmerken van bedoelde getuigen af te schermen, waardoor het sluiten van de deuren tijdens de verhoren achterwege kan blijven. Om te voorkomen dat getuigen de namen van collega-mariniers noemen, overweegt de rechtbank de Staat aan de getuigen ter zitting een lijst te laten overhandigen waarop de werkelijke namen van de mariniers staan vermeld met, achter elke naam, een code (waarbij uit de codering alleen wel moet blijken wie de groeps-commandant is geweest).
[gijzelnemer 2]
4.58.
In het Archiefonderzoek is ten aanzien van de oorzaak van de dood van [gijzelnemer 2] op pagina 94 het navolgende vermeld:
westzijde trein
oostzijde trein
"Het stoffelijk overschot van [gijzelnemer 2] bevond zich bij positie 26. Zij lag in het halfduister op haar rug op de grond in de hoek van de smalle gang naast de keuken van de restauratiecoupé met het hoofd naar het noorden en de voeten naar het zuiden. Tijdens de beëindiging van de gijzeling werd eerst vanuit oostelijke richting door de precisieschutters op de trein gevuurd. Daarna drongen de mariniers de trein binnen.
[gijzelnemer 2] werd in eerste instantie getroffen door vuur van de precisieschutters terwijl zij over de grond door de trein kroop. Deze verwondingen waren zo ernstig dat zij ter hoogte van de keuken niet meer verder kon kruipen.
De in het autopsierapport beschreven baan van het projectiel dat de dodelijke verwonding veroorzaakte en de aangetroffen munitierestanten in het stoffelijk overschot, komen overeen met de schootsrichting van een revolverschutter ter hoogte van de laatste buffettafel (oostzijde restauratiecoupé) en de aangetroffen houding van [gijzelnemer 2] .
[gijzelnemer 2] overleed door een verwonding die werd veroorzaakt door het vuur van mariniers in de trein. Dit vuur werd door een revolverschutter op korte afstand (1 tot 2 meter) in de richting van een donkere hoek op haar afgegeven. De revolverschutter heeft haar in elk geval driemaal geraakt. De verschillende doorschotverwondingen in de benen en in de romp kunnen door schoten van zowel de precisieschutters als de mariniers in de trein zijn veroorzaakt”.
4.59.
Op pagina 101 van het Archiefonderzoek is voorts nog vermeld:
“De mariniers [stuitten] op [gijzelnemer 2] toen de mariniers de keuken aan het einde van de restauratiecoupé bereikten. Zij lag in het halfduister op de grond in de nauwe gang bij de keuken. Uit de beschikbare gegevens kan worden afgeleid dat zij op dat moment nog leefde. Op basis van het bronmateriaal kan niet worden afgeleid of zij niet iets heeft gezegd of heeft bewogen. Er zijn geen aanwijzingen dat zij zich duidelijk waarneembaar heeft overgegeven. [gijzelnemer 2] is getroffen door vuur van de precisieschutters en daarna zowel door revolverschoten als mogelijk door uzi schoten afgevuurd in de trein. Eén van de revolverschoten was dodelijk”.
4.60.
In het autopsierapport van [dr D] betreffende de schouwing van het lijk van [gijzelnemer 2] is onder meer vermeld:
“Bij het uitnemen van de borst- en halsorganen werd in het vetweefsel van de linker achterste halsdriehoek een projektiel aangetroffen [VI], gelegen in vetweefsel op een afstand van ongeveer 5 cm mediaal en boven de kleine huidverwonding bovenaan de linker zijde van de rug […]
Konklusie [:] dat [gijzelnemer 2] is overleden aan de directe gevolgen van op haar inwerkend geweld tengevolge van het afschieten van projektielen. Het projektiel dat verantwoordelijk moet worden geacht voor het intreden van de dood [VI] had na intreden onder de rechter ribbenboog het hart en de linker longader verscheurd met als direct gevolg inwendige verbloeding. In de schedel werd een kogel aangetroffen [VII] die was ingetreden achter het rechter oor, en die door verwonding van de hersenen mogelijk niet direct de dood, maar wel bewusteloosheid veroorzaakt moet hebben. De volgorde waarin de schoten het lichaam getroffen hebben was niet vast te stellen”.
4.61.
In het rapport van [ing. E] is ten aanzien van [gijzelnemer 2] , voor zover relevant, het navolgende vermeld:
“Het projectiel […] VI is afkomstig van een revolverpatroon kaliber .38 of .357 Magnum. Ook de kogeldelen […] VII [uit de hersenen onder het schedeldak], bestaande uit een deel van een kogelmantel en een loden kern zijn zeer waarschijnlijk afkomstig van revolverpatronen kaliber .38 of .357 Magnum […]”.
4.62.
In het NFI-rapport van 5 september 2014 is op pagina’s 12 en 13 onder meer vermeld:
“De verwondingen in het linker onderbeen passen, gezien de grootte, beter bij instabiele geweerkogels dan bij schoten uit een UZI of een revolver die direct, in de trein, op het been zijn afgevuurd. De overige schotwonden in de benen zijn kleiner. Op grond van de technische feiten in de dossierstukken en met bestaande kennis van wapens en munitie kan het vermoeden, dat (een deel van) de schotwonden in de benen van [gijzelnemer 2] zijn ontstaan door 9mm kogels uit een UZI, niet ontkracht noch bevestigd worden” en:
“De […] kogel in het hoofd [die van het rechteroor naar het schedeldak is gegaan en] de kogel in de [linker]schouder [:] Als wordt aangenomen dat [gijzelnemer 2] is beschoten in ruwweg de positie waarin ze is aangetroffen, dan komen deze [revolver]schoten van rechtsvoor. Bij deze positie past ook een vierde schootskanaal door de romp; een doorschot van [de plek net boven de schaamstreek] naar een uitschot in de linkerzij. Of dit een revolverschot is geweest, kon niet worden vastgesteld.”
4.63.
De rechtbank leidt uit de hierboven aangehaalde bevindingen het navolgende af. [gijzelnemer 2] is tijdens haar gang van positie 32 naar 26 (zie 4.58) ten gevolge van het vuur van de precisieschutters dusdanig ernstig gerwond geraakt dat zij niet meer verder kon. Dit vindt bevestiging in de verhoren van haar mede-gijzelnemer [gijzelnemer 4] met wie zij zich in de trein heeft verplaatst (“Zij kon niet verder”, B 29, productie 4 Staat). Vervolgens is zij in ieder geval door revolverschoten en mogelijk ook door uzi-schoten geraakt, afgevuurd door (een) marinier(s) in de trein op korte afstand van de plek waar zij is aangetroffen, te weten de smalle gang naast de keuken in de restauratiecoupé. Eén van de revolverschoten was dodelijk en een ander revolverschot heeft [gijzelnemer 2] in het hoofd getroffen. Voorts staat tussen partijen niet ter discussie dat [gijzelnemer 2] zich niet (gewapenderhand) heeft verzet, dat er geen wapens in haar omgeving zijn aangetroffen en dat zij slechts gekleed was in een onderbroek en een hempje.
4.64.
De omstandigheid dat vaststaat dat [gijzelnemer 2] door een vanaf korte afstand afgevuurd revolverschot is gedood en achteraf kan worden geconcludeerd dat zij geen gevaar (meer) heeft kunnen vormen voor gegijzelden en mariniers leidt op zichzelf genomen niet tot de conclusie dat zij is geëxecuteerd (vgl. 4.42). Het optreden van de mariniers kan heel wel gerechtvaardigd zijn geweest, indien de marinier die haar het dodelijke schot heeft toegebracht, heeft gehandeld vanuit een gerechtvaardigde, oprechte overtuiging (“honest belief”). De omstandigheden waaronder [gijzelnemer 2] is gedood, zijn echter nog niet, althans onvoldoende, helder.
4.65.
De vraag of sprake is geweest van executie of van een “honest belief” kan in geval van [gijzelnemer 2] niet worden beantwoord op grond van slechts speculaties, of neutraler geformuleerd, gevolgtrekkingen daarover naar aanleiding van (uiterlijke) omstandigheden. Dit soort gevolgtrekkingen is in deze procedure door alle partijen naar voren gebracht. Zo is namens [eiser sub 2a] en [eiser sub 1b] kort gezegd naar voren gebracht dat het voor de mariniers uit aanvalsgroep 2 ten tijde van de beschieting van [gijzelnemer 2] duidelijk was dat zij ernstig gewond en ongewapend was en dat van haar geen enkel gevaar meer kon uitgaan ten opzichte van gegijzelden en mariniers. De Staat brengt juist tegenovergestelde gevolgtrekkingen naar voren (vgl. 2.44 pleitnota Staat). De rechtbank is van oordeel dat de Staat ook met betrekking tot de dood van [gijzelnemer 2] in haar onderzoek daarnaar tekort is geschoten, nu ook het horen van de mariniers van aanvalsgroep 2 een “obvious line of inquiry” was. Zij zijn immers de enigen die (mogelijk) opheldering zouden kunnen verschaffen over de omstandigheden waaronder de schoten zijn gelost. De onder 4.54 opgenomen overwegingen van de rechtbank gelden ten aanzien van [gijzelnemer 2] onverkort. Daaraan voegt de rechtbank nog het volgende toe.
4.66.
De commissie die het Archiefonderzoek heeft uitgevoerd, heeft onderkend dat ten aanzien van de toedracht van de dood van [gijzelnemer 2] onvoldoende duidelijkheid was geschapen in het voordien uitgevoerde onderzoek. Het onderzoek naar het beeld van die toedracht vertoonde volgens de commissie kennelijk “witte vlekken” (vgl. productie 90 eisers). Dit heeft de commissie ertoe gebracht om binnen haar (in dit opzicht enigszins beperkte) bevoegdheden het nodige te doen door (in ieder geval) één marinier aan te schrijven met een uitnodiging voor een gesprek over de vraag of [gijzelnemer 2] zich duidelijk waarneembaar heeft overgegeven. Dit blijkt uit de als productie 91 door eisers in het geding gebrachte brief van de commissie die zij naar aanleiding van een WOB-verzoek (geanonimiseerd) hadden verkregen.
4.67.
De oud-voorzitter van de commissie heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat in het Archiefonderzoek de reacties van enkele mariniers op de vragen van de commissie zijn verwerkt. Aan de hand van het Archiefonderzoek heeft de rechtbank echter geen inzicht in de inhoud van die reacties van die mariniers, waaronder de onder 4.66 bedoelde marinier, en kan zij evenmin vaststellen of deze reacties zijn gevolgd op vragen naar (overige) aspecten die voor de beoordeling van de gestelde executie en het eventuele “honest belief” van belang kunnen zijn, zoals vragen naar de wijze waarop de mariniers de situatie hebben ervaren en ingeschat. Daardoor voldoet de enkele conclusie op bladzijde 86 van het Archiefonderzoek: “Er zijn geen aanwijzingen aangetroffen dat [gijzelnemer 2] is doodgeschoten terwijl de mariniers zich ervan bewust waren dat zij geen gevaar meer voor hen was” niet in het kader van de beslissing die de rechtbank moet nemen. Daarbij komt dat de commissie het toegepaste geweld in het Archiefonderzoek niet expliciet (mede) aan de hand van de “honest belief”-maatstaf heeft beoordeeld.
De oprechte inspanningen van de commissie om de waarheid boven tafel te krijgen ten spijt, kan naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende worden vastgesteld dat het Archiefonderzoek alle tekortkomingen van het eind jaren zeventig van de vorige eeuw uitgevoerde onderzoek naar de doodsoorzaak van [gijzelnemer 2] heeft opgeheven.
Dezelfde overwegingen gaan overigens op ten aanzien van [gijzelnemer 1] en de reacties van één of meer mariniers van aanvalsgroep 5 die de commissie kennelijk heeft verwerkt.
4.68.
Een en ander brengt de rechtbank ook in het geval van [gijzelnemer 2] tot de beslissing dat [eiser sub 2a] en [eiser sub 1b] zullen worden toegelaten tot het leveren van bewijs. Zij zullen, indachtig het onder 4.42 overwogene, worden toegelaten tot het leveren van het bewijs van hun stelling dat een marinier van aanvalsgroep 2, in strijd met de geweldsinstructie, [gijzelnemer 2] van nabij heeft doodgeschoten, terwijl het voor deze marinier kenbaar was dat zij ernstig verwond en bovendien ongewapend was, waardoor zij noch voor de gegijzelden, noch voor de mariniers enige bedreiging meer kon vormen. Daartoe zullen in ieder geval eerst de mariniers van aanvalsgroep 2 worden gehoord als getuigen. Voorts geldt ook ten aanzien van deze verhoren hetgeen onder 4.55 tot en met 4.57 is overwogen.
Exhibitievorderingen ten aanzien van de toedracht
4.69.
In het exhibitieincident zijn stukken gevorderd die in de visie van eisers (mogelijk) zien op het optreden van de mariniers in en rondom de trein. Voor de beoordeling van deze vorderingen geldt het onverkort het onder 4.35 uiteengezette toetsingskader. De rechtbank neemt verder tot uitgangspunt dat de afdoening van deze zaak is gebaat bij het beschikbaar komen van bronnen die min of meer harde gegevens over de toedracht bevatten, waarbij de rechtbank doelt op bijvoorbeeld de autopsierapporten en het rapport van [ing. E] (die al in de procedure zijn ingebracht). Deze bronnen zullen mede van nut kunnen zijn tijdens de getuigenverhoren. In het licht hiervan, komt de rechtbank tot het volgende oordeel over de gevorderde stukken.
Foto’s
4.70.
De Staat heeft bij de conclusie van antwoord in het exhibitieincident de door eisers gevorderde foto’s (3.9 onder I) in het geding gebracht. Dit deel van de vordering behoeft dan ook geen beoordeling meer. Met het oog op de getuigenverhoren is echter van groot belang dat beschikbaar zijn goed zichtbare foto’s van de stoffelijk overschotten van [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] zoals zij in de trein na de bevrijdingsactie zijn aangetroffen. Van het stoffelijk overschot van [gijzelnemer 2] en de omgeving waarin zij is aangetroffen zijn thans voldoende foto’s beschikbaar.
4.71.
Als het gaat om [gijzelnemer 1] , kan de rechtbank niet met voldoende zekerheid vaststellen of in de processtukken beschikbaar is een foto van het stoffelijk overschot van [gijzelnemer 1] zoals dat in de trein na de bevrijdingsactie is aangetroffen. Voor het geval op de bovenste foto van de 23e pagina van productie 6 van de Staat niet het stoffelijk overschot van [gijzelnemer 1] is afgebeeld, beveelt de rechtbank de Staat alsnog een foto in het geding te brengen waarop dit stoffelijk overschot wél is afgebeeld. Ten slotte kan de rechtbank niet vaststellen of tussen de in het geding gebrachte foto’s zich (overige) foto’s bevinden van het interieur van het treindelen waar het stoffelijk overschot van [gijzelnemer 1] uiteindelijk is aangetroffen. Wel duidelijk is dat geen foto’s beschikbaar zijn van de eventuele coupédeuren van coupé 3.
4.72.
Voor zover beschikbaar, beveelt de rechtbank de Staat een foto in het geding te brengen (i) van de coupédeuren van coupé 3 en, (ii) voor zover nog niet in het dossier opgenomen, een foto waarop het stoffelijk overschot van [gijzelnemer 1] is afgebeeld, en (iii) foto’s van het interieur van het treindelen waar het stoffelijk overschot van [gijzelnemer 1] uiteindelijk is aangetroffen.
De geluidsbanden
4.73.
Allereerst gaat het in dit onderdeel om de geluidsband met drie geluidsfragmenten opgenomen door commandant BBE-M, de commandant BBE-2 en de opvolgende commandant BBE-2 met betrekking tot de inzet van de BBE-M tijdens de actie ter beëindiging van de gijzeling bij De Punt, die deel uitmaakt van de collectie van het NIMH (inventarisnummer TO-F-1102). De rechtbank heeft de Staat in aanloop naar de comparitiezitting van 4 november 2016 op grond van artikel 22 Rv bevolen de geluidsopname zelf of een transcriptie hiervan in het geding te brengen.
4.74.
De Staat heeft zich reeds vóór genoemde comparitiezitting op het standpunt gesteld dat (primair:) hij deze geluidsband niet in het geding kan brengen, aangezien op de geluidsband mariniers (en gegijzelden) in een voor hen levensbedreigende situatie hoorbaar zijn en dat aan de hand van de opnamen de identiteit van de mariniers zou kunnen worden herleid. Verder betoogt de Staat dat, indien deze opnamen in de openbaarheid zullen komen, in toekomstige gevallen de bereidheid van uitvoerders van soortgelijke acties om opnameapparatuur te dragen zal afnemen. In het geval de rechtbank kennisname van de geluidsband toch noodzakelijk acht, bepleit de Staat (subsidiair:) kennisname van de geluidsband tijdens een zitting met gesloten deuren. Eisers hebben vervolgens exhibitie van de geluidsband gevorderd. De Staat heeft in de conclusie van antwoord in het exhibitieincident haar aanvankelijk ingenomen standpunt herhaald en bevestigd dat de opnamen geluiden bevatten van de acties van mariniersgroep (4 en) 5.
4.75.
De rechtbank acht kennisname van hetgeen op de geluidsband is te horen noodzakelijk, omdat deze band mogelijk harde gegevens bevat over wat zich in de trein heeft voorgedaan. Dit valt ten eerste af te leiden uit het Archiefonderzoek, waarin de geluidsband op bladzijde 82 wordt genoemd als bron voor bevindingen van hetgeen zich rondom de kop van de trein (posities 3 en 4) heeft voorgedaan. Ten tweede heeft de Staat zelf bevestigd dat deze geluidsband geluiden van de acties van mariniersgroep 5 bevat. De rechtbank is dan ook van oordeel dat eisers een rechtmatig belang hebben bij kennisname van die geluidsband(en). Gelet op het grote belang van de waarheidsvinding in deze zaak, vormen de argumenten van de Staat (onder 4.74) geen gewichtige redenen die aan kennisname in de weg staan. De rechtbank onderkent niettemin het belang van afscherming van de persoonsgegevens van de mariniers. Daarover wordt het volgende overwogen.
4.76.
De rechtbank bepaalt dat de Staat een transcriptie van de geluidsband(en) in het geding dient te brengen. Indien op die geluidsband(en) namen of identificerende gegevens van mariniers worden genoemd, zullen deze in de transcriptie vervangen mogen worden door de onder 4.57 bedoelde codes. Bij deze transcriptie zal de Staat - zonodig - een schriftelijke toelichting mogen voegen op hetgeen uit de transcriptie volgens hem op te maken valt. Vervolgens zal de advocaten van eisers desgewenst de gelegenheid moeten worden geboden de geluidsband te beluisteren (op het NIMH) teneinde de transcriptie te kunnen controleren. Ten aanzien van de eventuele op de opname te horen en in de transcriptie gecodeerde namen of identificerende gegevens van de mariniers geldt het bepaalde in artikel 29, eerste lid onder b, Rv (het verbod daarover mededeling te doen aan derden). Hierna zullen eisers desgewenst een akte mogen nemen met daarin een toelichting op hetgeen volgens hen uit de transcriptie op te maken valt. Ten aanzien van de inhoud van de transcriptie geldt niet artikel 29 Rv, nu daarvoor, vanwege de codering, onvoldoende aanleiding bestaat en de eventuele relevante passages tijdens de verhoren gebruikt moeten kunnen worden. De rechtbank zal vervolgens bezien of zij het noodzakelijk acht dat de geluidsband alsnog in haar bijzijn (mogelijk tijdens een zitting met gesloten deuren) wordt beluisterd.
4.77.
Ter voorkoming van misverstanden overweegt de rechtbank dat het hiervoor onder 4.76 gegeven bevel niet geldt voor de in 3.9 onder III genoemde uitgewerkte bandopname van een geluidsfragment opgenomen door commandant BBE-K. Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat eisers bij de verstrekking daarvan onvoldoende rechtmatig belang hebben; dit fragment ziet op het optreden van de tweede eenheid van precisieschutters (BBE-K), en dus niet op het optreden van de mariniers in en rondom de trein.
Het materiaal dat ten grondslag ligt aan het NFI-rapport
4.78.
De rechtbank is van oordeel dat eisers onvoldoende rechtmatig belang hebben bij verstrekking van “alle bronnen die ten grondslag hebben gelegen aan het NFI-rapport” (vlg. 3.9 onder IX). Eisers hebben dit belang niet, althans onvoldoende toegelicht en in het bijzonder geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan getwijfeld kan worden aan de vaststellingen die het NFI aan deze bronnen heeft ontleend. Met de Staat is de rechtbank van oordeel dat dit deel van de exhibitievordering een zogenaamde fishing expedition betreft. Zo noemen eisers in dit verband slechts concreet de beelden van de reconstructie die door het NFI in het kader van het onderzoek zijn bekeken. Deze beelden hebben, blijkens de inhoud van het NFI-rapport, echter tot niet meer geleid dan de conclusie dat de gevechtshouding van de mariniers eruit bestond dat de machinepistolen en revolvers op heuphoogte zullen zijn gehouden, behoudens de noodzaak het wapen hoger te houden omdat over een persoon of object heengeschoten diende te worden; een gevechtshouding die ook in de destijds gebruikte handboeken werd beschreven. Deze niet opzienbarende conclusie komt niet of nauwelijks terug in de relevante (hierboven in dit vonnis aangehaalde) conclusies.
4.79.
Dat voorts de met wetenschappelijke voorzichtigheid geformuleerde conclusies
- waarbij geen van de mogelijke toedrachten expliciet wordt uitgesloten - in de ogen van eisers te voorzichtig zijn en de door hen onjuist geachte toedrachten niet uitsluiten kan niet leiden tot een ander oordeel. De rechtbank is namelijk niet gebonden aan de conclusies van het NFI, terwijl de vaststellingen op grond waarvan deze conclusies zijn getrokken naar het oordeel van de rechtbank voorts voldoende kenbaar en daardoor verifiëerbaar zijn. Dat het NFI concludeert dat uit de omstandigheid dat uit het autopsierapport blijkt dat [gijzelnemer 1] alle verwondingen bij leven heeft opgelopen, niet zonder meer kan worden geconcludeerd dat deze verwondingen ‘gelijktijdig’ als ‘op hetzelfde moment’ zijn toegebracht, rechtvaardigt niet het in het geding brengen van “alle bronnen van het NFI”.
De desbetreffende bron, het autopsierapport van [dr C] , maakt namelijk al onderdeel uit van de processtukken. Ten aanzien van de door eisers gesuggereerde partijdigheid van het NFI in hun nadeel overweegt de rechtbank dat naar haar oordeel niets daarop duidt. De rechtbank wijst nog op de omstandigheid dat het NFI de in het DGRR-rapport voorgestane toedracht dat de mariniers [gijzelnemer 1] het dodelijke schot hebben toegediend van buiten de trein van kritische kanttekeningen heeft voorzien (vgl. 4.48). Zo werpt het NFI de vraag op of een schot door de treinwand heen wel voldoende restenenergie kan hebben behouden en hoe in het geval van die toedracht de schroeiplek moet worden verklaard. Voorts constateert het NFI dat voor een schot door het kapotte raam geen concrete aanwijzingen bestaan.
4.80.
Wel zal de rechtbank de Staat bevelen een duidelijker afdruk in het geding te brengen van de in het NFI-rapport opgenomen foto 10, met daarop kogelinslagen aan de westzijde van de kop van de trein, met het oog op hetgeen onder 4.69 is overwogen. Foto 11 met een soortgelijke afbeelding is als onderdeel van productie 3 van de Staat reeds in het geding gebracht.
Het materiaal dat ten grondslag ligt aan de autopsierapporten
4.81.
De vordering van eisers strekkende tot exhibitie van de autopsiedossiers van [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] (3.9 onder X) zal slechts gedeeltelijk worden toegewezen. De inhoud van de autopsierapporten wordt door partijen niet bestreden. De rechtbank is met de Staat van oordeel dat eisers, ook gezien het feit dat zij de inhoud van genoemde rapporten niet betwisten, het rechtmatig belang van het verkrijgen van de onderliggende stukken niet, althans onvoldoende hebben geconcretiseerd.
4.82.
Een rechtmatig belang is echter wel evident aanwezig ten aanzien van diagrammen waaruit de kogelbanen in het lichaam van [gijzelnemer 1] blijken, ervan uitgaande dat deze diagrammen inderdaad zijn vervaardigd, zoals [dr D] de advocaat van eisers zou hebben verzekerd, en deze bovendien nog beschikbaar zijn. De rechtbank wijst op de constatering van het NFI dat ten aanzien van de kogel in de borst uit het autopsierapport niet blijkt bij welke schootsbaan deze kogel hoort. De rechtbank zal de Staat dan ook bevelen om deze diagrammen aan eisers te verstrekken en in het geding te brengen.
Stukken die in het kader van het strafrechtelijk onderzoek zijn opgemaakt
4.83.
De Staat heeft voor de comparitiezitting een aanmerkelijk deel van het strafdossier betreffende de aangehouden gijzelnemers (geanonimiseerd) in het geding gebracht. Bij conclusie van antwoord in het exhibitieincident heeft de Staat de rest van het strafdossier (geanonimiseerd) in het geding gebracht. Aldus zijn in deze zaken onder meer beschikbaar de processen-verbaal van aanhouding, de verdachtenverhoren en de getuigenverhoren. De Staat heeft hiermee naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan het door de rechtbank op grond van artikel 22 Rv gegeven bevel. Het rechtmatig belang van overige stukken die in het kader van het strafrechtelijk onderzoek (zouden) zijn opgemaakt (3.9 XI) is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende over het voetlicht gebracht en bovendien, zoals ook de Staat betoogt, te onbepaald. Daarbij weegt mee dat als vaststaand moet worden aangenomen dat de mariniers nooit een verklaring hebben afgelegd over de toedracht van de dood van [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] en over een eventuele mondelinge toelichting op de geweldsinstructie.
Het verslag van majoor [X] van 20 juni 1977
4.84.
Eisers hebben aantekeningen die in het archief aan de hand van dit archiefstuk zijn gemaakt in het geding gebracht (ten aanzien waarvan het bepaalde in artikel 29, eerste lid onder b, Rv geldt). De Staat heeft de juistheid van die aantekeningen niet bestreden. Nu door eisers niet is geëxpliciteerd de (mogelijke) relevantie van het oorspronkelijke archiefstuk, zal de terzake ingestelde exhibitievordering (3.9 onder VII) worden afgewezen.
Het verslag van de vergadering van de ASTA van 20 december 1977
4.85.
De Staat heeft het verslag van de vergadering van de ASTA van 20 december 1977 reeds in het geding gebracht (productie 5 Staat), waarbij hij te kennen heeft gegeven dat slechts de delen van dat verslag die niet over de reconstructie gaan, onleesbaar zijn gemaakt. Nu er geen aanwijzingen zijn dat de onleesbaar gemaakte delen wel over de reconstructie gaan of op andere wijze relevant zijn, zal de in 3.9 onder VIII opgenomen exhibitievordering worden afgewezen.
D. Beroep op verjaring is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar
4.86.
Vervolgens is aan de orde of – zoals eisers stellen – het beroep op verjaring van de
Staat in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid onaanvaardbaar is. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Verjaring
4.87.
Allereerst geldt dat de vorderingen van eisers, zoals de Staat heeft aangevoerd en door eisers is erkend, zijn verjaard. De vraag of van verjaring van de vordering sprake is, moet beantwoord worden aan de hand van de Verjaringswet van 1924 (Wet van 31 oktober 1924, Stb. 482). Ingevolge die wet verjaart een rechtsvordering ter zake van geldschulden van het Rijk, waarvan in het onderhavige geval volgens eisers sprake is, na vijf jaar, waarbij de verjaringstermijn aanvangt op de 31e december van het jaar waarin de geldschuld opvorderbaar is geworden. Naar vaste rechtspraak is voor de vraag of sprake is van een opvorderbare schuld in de zin van de Verjaringswet slechts beslissend het tijdstip waarop de bevoegdheid om onmiddellijk de naleving van de verbintenis te eisen, is ontstaan (vgl. HR 22 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1812 en HR 29 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1828). In geval van onrechtmatige daad ontstaat die bevoegdheid - en daarmee een opvorderbare schuld - zodra schade is geleden.
4.88.
De gestelde vordering van eisers op de Staat is ontstaan direct na het overlijden van [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] op 11 juni 1977. Het betreft immers de schade die de nabestaanden van de overledenen hebben geleden als gevolg van gederfd levensonderhoud en met dat overlijden samenhangende immateriële schade. Dat de schade als gevolg van gederfd levensonderhoud naar zijn aard voortduurt en oploopt, doet aan dit ontstaansmoment niet af. Dit betekent dat het vorderingsrecht uit hoofde van de gestelde onrechtmatige daad - de executie van [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] - op 11 juni 1977 opvorderbaar is geworden in de zin van de Verjaringswet. Uitzonderingen, zoals die in de rechtspraak zijn aanvaard, op het aanvangsmoment van de verjaring onder de Verjaringswet, doen zich hier niet voor (vgl. de uitzonderingsgevallen, waaronder bodemverontreiniging en verborgen schade (HR 9 oktober 1992, ECLI:NL:HR: 1992:ZC0707/ZC0708 en een door de administratieve rechter onrechtmatig geacht overheidsbesluit (HR 28 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1506)).
4.89.
De verjaringstermijn van het vorderingsrecht van eisers is dus aangevangen op 31 december 1977 en, bij gebrek aan een gestelde of gebleken stuitingshandeling, op 31 december 1982 voltooid. Het Nieuw Burgerlijk Wetboek heeft, zo volgt uit artikel 73a, tweede lid, Overgangswet NBW, in de rechtsgevolgen van die verjaring geen verandering gebracht. De vorderingen van eisers zijn op grond van de wet dus verjaard.
Standpunten partijen over de (on)aanvaardbaarheid van het beroep op verjaring
4.90.
Eisers voeren vervolgens aan dat een beroep op verjaring in deze zaak naar oud recht in strijd is met de goede trouw en naar huidig recht naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is in de zin van artikel 6:2, tweede lid, BW. Zij benadrukken dat alle omstandigheden van het geval bij de beoordeling betrokken dienen te worden. Eisers voeren in de kern genomen de volgende omstandigheden aan. Zij wijzen op de omstandigheid dat de Staat (destijds) een onvoldoende effectief onderzoek heeft laten uitvoeren naar de toedracht van de dood van [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] , voorts in het kader van de politieke verantwoording na de beëindiging van de gijzeling onwaarheden heeft verkondigd en bovendien cruciale gegevens uit de autopsierapporten en het rapport van [ing. E] niet met de nabestaanden heeft gedeeld, terwijl eisers voor de verstrekking van deze gegevens geheel afhankelijk waren van de Staat. Onder deze omstandigheden kan de Staat eisers, zo betogen zij, niet verwijten dat zij, nadat zij pas in 2013 de beschikking kregen over die cruciale gegevens, te laat zijn met het instellen van hun schadevordering (vgl. nrs. 282 en 316 pleidooi eisers). Daarnaast voeren eisers nog een aantal omstandigheden aan, die zijn geïnspireerd op de gezichtspunten in het arrest van de Hoge Raad van 28 april 2000 (ECLI:NL: HR:2000:AA5635, hierna: het Schelde-arrest).
4.91.
De Staat verweert zich, onder meer met het betoog dat zich thans niet de situatie voordoet waarin de verjaring is ingetreden voordat eisers bekend waren met hun vordering en ook niet de situatie waarin eisers hun vordering objectief gezien niet tijdig, althans eerder kónden instellen.
Toetsingskader (on)aanvaardbaarheid van het beroep op verjaring in deze zaken
4.92.
De rechtbank zal, met inachtneming van alle omstandigheden van dit concrete geval (mede bezien vanuit de gezichtpunten uit het Schelde-arrest, voor zover in deze zaak relevant) de vraag beantwoorden of de op grond van de wet geldende regel ter zake van de verjaring buiten toepassing dient te blijven, omdat toepassing in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daarbij gaat de rechtbank ervan uit dat, anders dan de Staat betoogt, ook in geval van een onder het oude recht reeds verstreken verjaringstermijn de onaanvaardbaarheid van een beroep op die verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid aan de orde kan zijn. De in dit verband door de Staat aangehaalde rechtsoverwegingen van de Hoge Raad waaruit volgens hem het tegendeel zou blijken (waaronder HR 3 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:1867, NJ 1998, 380, r.o. 3.4) hebben immers geen betrekking op de thans aan de orde zijnde vraag, maar op de vraag of de aanvang van de verjaringstermijn onder het oude recht op zou kunnen schuiven tot aan het moment waarop een einde komt aan de onbekendheid van een schuldeiser met zijn vordering.
4.93.
De rechtbank stelt voorop dat zij artikel 6:2, tweede lid, BW in dit verband weliswaar met terughoudendheid dient toe te passen, nu verjaring immers het in het recht belangrijke beginsel van rechtszekerheid waarborgt en, naast het algemene belang, de belangen van de individuele schuldenaar dient, ook als dit de Staat is. Niettemin moet de rechtbank artikel 6:2, tweede lid, BW ook toepassen op een wijze die in lijn is met de verplichtingen die uit het EVRM voortvloeien. De rechtbank wijst erop dat dit laatste in het Schelde-arrest ook een gezichtspunt is, in welke zaak immers is geoordeeld dat het (in die zaak) buiten toepassing blijven van de verjaringstermijn van dertig jaar in lijn was met artikel 6, eerste lid, van het EVRM (het recht op de toegang tot de rechter).
4.94.
In de onderhavige zaak gaat het om vorderingen tegen de Staat die zijn gegrond op schendingen van het recht op leven als bedoeld in artikel 2 EVRM. Het EHRM heeft dit recht op leven gekwalificeerd als één van de “most fundamental provisions in the Convention”. Ook is in deze zaak artikel 13 EVRM door eisers aan de orde gesteld, in welk artikel het recht op een effectief rechtsmiddel (“effective remedy”) is neergelegd, en genoemd artikel 6 EVRM. De rechtbank zal de vraag of het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, gelet op alle omstandigheden van het geval, dan ook beoordelen met inachtneming van de uit artikelen 2, 6 en 13 van het EVRM voortvloeiende verplichtingen. Daarbij is het volgende van belang.
4.95.
De rechtbank roept in herinnering dat het EHRM in het Kaya-arrest van 19 februari 1998 onder meer heeft geoordeeld dat nabestaanden recht hebben op een “effective remedy” als bedoeld in artikel 13 EVRM in gevallen van (mogelijke) schendingen van artikel 2 EVRM (de rechtbank verwijst naar de overwegingen en citaten onder 4.15). Een “effective remedy” brengt volgens het EHRM mee dat (i) een diepgaand en effectief onderzoek moet worden uitgevoerd, waarbij (ii) de nabestaanden toegang wordt geboden tot de onderzoeksprocedure voor zover dat gezien hun gerechtvaardigde belangen noodzakelijk is. De rechtbank wijst in dit verband ook op de Hugh Jordan-zaak, waarin het EHRM heeft geoordeeld: “In all cases, however, the next-of-kin of the victim must be involved in the procedure to the extent necessary to safeguard his or her legitimate interests” (vgl. 4.14). Het verkrijgen van genoegdoening mag niet ongerechtvaardigd worden bemoeilijkt door handelingen of nalaten van de overheid (vgl. ook “Isayeva vs. Russia”, EHRM 24 februari 2005, nr. 57950100, par. 229). Het EHRM heeft in de Kaya-zaak voorts ten aanzien van artikel 13 EVRM verder bepaald dat, ook als er gerede twijfel bestaat of de overledene inderdaad onrechtmatig is gedood, en de beschuldigingen van de nabestaanden daaromtrent niet (algeheel) met bewijs zijn gestaafd, dit alles niet wegneemt dat die nabestaanden niettemin een “arguable claim” kunnen hebben.
Het EHRM constateert in de zaak-Kaya (in r.o. 108) dat de overheid haar onderzoeksplicht had geschonden, onder meer door na te laten onderzoek te doen naar mogelijke andere doodsoorzaken. De tekortkomingen in het onderzoek naar de doodsoorzaak, leidden tot het oordeel van het EHRM dat de nabestaanden in feite een effectief bij de civiele rechter in te stellen rechtsmiddel was ontnomen.
4.96.
Naast het belang van artikel 2, artikel 13 en artikel 6 EVRM, bij de invulling van hetgeen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, wijst de rechtbank nog op de (huidige) verjaringsregelingen en rechtspraak over verjaring. Daarin is in bepaalde gevallen het belang erkend van de schuldeiser om – niet gehinderd door verjaring – een rechtsvordering in te kunnen stellen wanneer hij schade lijdt en een ander daarvoor (mogelijk) aansprakelijk is, in welke gevallen gewicht toegekend is aan de vraag of de schuldeiser wel de mogelijkheid heeft gehad zijn recht uit te oefenen. Indien een schuldeiser geen verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van het verstrijken van de tijd, valt verjaring immers moeilijker te rechtvaardigen.
4.97.
De rechtbank verwijst in dit verband voorts naar aanpassingen die de wetgever heeft gedaan in het kader van het Nieuw Burgerlijk Wetboek, waarbij in een aantal gevallen relatieve verjaringstermijnen zijn opgenomen die ook gelden ten aanzien van geldschulden van de Staat (bijvoorbeeld artikel 3:310, vijfde lid, BW, waarin is vastgelegd dat rechtsvorderingen ter vergoeding van schade na overlijden “slechts (verjaren) door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden”), alsmede, zonder volledig te zijn, naar uitspraken van de Hoge Raad waarin deze gedachtegang leidend is. Bedoelde uitspraken hebben, ten gunste van de schuldeisers, geleid tot latere aanvangstijdstippen van de verjaringstermijn in zaken betreffende seksueel misbruik (HR 23 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2748), kindermishandeling (HR 25 juni1999 ECLI:NL:HR:1999:ZC2934), medische aansprakelijkheid (HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168) en vervaltermijnen in het arbeidsrecht (HR 22 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5695). Voor uitspraken waarin een soortgelijke afweging is gemaakt bij het buiten toepassing laten van de verjaringstermijn omdat een beroep daarop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, verwijst de rechtbank naar het eerdergenoemde Schelde-arrest in een asbest zaak en de zaak Eternit (HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5634), in welke laatste zaak het beroep op artikel 6:2, tweede lid, BW níet is gehonoreerd, juist omdat de vordering eerder ingesteld had kunnen worden:
“(…) omdat zich hier niet de situatie voordoet dat de rechtsvordering reeds was verjaard voordat de vordering kon worden ingesteld, en derhalve niet sprake is van een uitzonderlijk geval waarin overeenkomstig het in voornoemd arrest overwogene grond bestaat de verjaringstermijn van dertig jaar op grond van art. 6:2 lid 2 buiten toepassing te laten”.
4.98.
De rechtbank begrijpt deze wetgeving en rechtspraak waarbij, kort gezegd, de billijkheid in het belang van de schuldeiser bij wijze van uitzondering boven de rechtszekerheid gaat aldus, dat het feit dat een schuldeiser een rechtsvordering niet redelijkerwijs tijdig kón instellen binnen de verjaringstermijn (“overmacht”) steeds het vertrekpunt is om ófwel de verjaringstermijn op een later tijdstip aan te laten vangen (wat in deze zaak niet aan de orde is), ófwel de verjaringsregels buiten toepassing te laten. Daarbij heeft blijkens genoemde rechtspraak voorts te gelden dat het maken van de bedoelde uitzondering in de rede ligt indien het niet kunnen instellen van een vordering voortvloeit uit omstandigheden die aan de debiteur zijn toe te rekenen. Eisers hebben in dit verband nog gewezen op artikel 3:321, eerste lid onder f, van het nieuwe BW als codificatie van dit beginsel.
Het buiten toepassen laten van verjaring in de zaken van eisers
4.99.
In deze zaken moet, zo volgt uit het voorgaande, dus allereerst worden onderzocht of sprake is van een geval waarin eisers, zoals zijzelf betogen, niet eerder, en zeker niet vóór het einde van de verjaringstermijn op 31 december 1982, werkelijk in staat waren om tegen de Staat een vordering in te stellen. De Staat betwist dat dit het geval is en voert aan dat eisers daartoe wel in staat waren, maar dit hebben nagelaten.
4.100. De rechtbank overweegt dat, wil een schuldeiser werkelijk in staat kunnen worden geacht een vordering in te stellen, hij bekend moet zijn met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon. In dit geval moeten eisers worden geacht sinds 11 juni 1977, althans in ieder geval ruim voor het einde van de verjaringstermijn, bekend te zijn geweest met (het merendeel van) de schade.
Daar is tussen partijen ook geen discussie over.
4.101. De rechtbank is, met eisers, van oordeel dat dat anders ligt voor wat betreft de bekendheid met de aansprakelijke persoon. Weliswaar stond van meet af aan vast dat [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] in het kader van de bevrijdingsoperatie op 11 juni 1977 door overheidsdienaren waren doodgeschoten. Eisers hadden destijds echter nauwelijks of (in ieder geval) onvoldoende beschikking over feitelijke informatie met betrekking tot de toedracht en de doodsoorzaak. De Staat was als mogelijk op grond van onrechtmatige daad aansprakelijke persoon op dat moment niet, althans onvoldoende in beeld. Ter toelichting geldt het volgende.
4.102. In dit verband dient voor ogen te worden gehouden dat de (feitelijke) grondslag van de vorderingen van eisers in deze zaken de gestelde executie van [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] in de trein betreft. Deze grondslag richt zich - terecht, vgl. 4.22 - niet op de (rechtmatige) inleidende beschietingen van buiten de trein. Enkel op grond van deze (destijds voor iedereen kenbare) inleidende beschietingen was de Staat destijds dan ook niet als mogelijk aansprakelijke partij in beeld en kon deze dan ook niet met enige kans van slagen aansprakelijk worden gesteld.
4.103. Treffend is dat de feitelijke grondslag van de vorderingen van eisers - hun stelling dat sprake is van een “executie”- in de kern genomen wordt gevormd door bevindingen uit de autopsierapporten en het rapport van [ing. E] , bevindingen waarmee eisers niet bekend waren tot aan 2013 (waarover hierna meer). Ten aanzien van [gijzelnemer 1] betreft dit de uit het autopsierapport van [dr C] van 22 juni 1977 af te leiden bevindingen dat zich boven de verwonding die door de dodelijke kogel is veroorzaakt een acht centimeter lange schroeivlek is aangetroffen (welke schroeivlek een schot van dichtbij waarschijnlijk maakt). Volgens eisers valt uit dit rapport verder af te leiden dat [gijzelnemer 1] bij leven ongeveer gelijktijdig tien tot twaalf verwondingen opliep, waaronder verwondingen in het hoofd en de borst. [ing. E] heeft verder in zijn rapport geconstateerd dat de verwondingen in het hoofd en in de borst veroorzaakt zijn door kogels die zijn afgevuurd door één of meer marinier(s).
Ten aanzien van [gijzelnemer 2] betreft het de uit het autopsierapport van [dr D] van 23 juni 1977 en het rapport van [ing. E] van 3 januari 1978 af te leiden bevindingen dat zij, naast dat zij ongeveer veertig verwondingen heeft opgelopen door onder meer het vuur van de precisieschutters, dodelijk is getroffen door een kogel, die door een marinier binnen de trein vanuit een lage positie rechts vóór is afgevuurd.
4.104. Eisers stellen terecht dat genoemde (bevindingen uit de) autopsierapporten en het rapport van [ing. E] hen niet eerder bekend zijn geworden dan in 2013 en hen evenmin eerder bekend hadden kunnen zijn. In 2013 hebben eisers de bedoelde autopsierapporten en het rapport van [ing. E] door tussenkomst van een journalist in handen gekregen, terwijl vast staat dat deze rapporten in de periode hieraan voorafgaand niet openbaar toegankelijk waren in de archieven en zeker niet binnen de verjaringstermijn. De Staat heeft niet bestreden dat eisers deze rapporten niet eerder onder ogen hebben gekregen, en evenmin dat eisers deze rapporten niet eerder (op reguliere wijze) ter beschikking hadden kunnen krijgen. Ook moet als vaststaand worden aangenomen dat deze rapporten niet aan de onlangs overleden [ dr. B] zijn verstrekt in het gesprek dat hij op 21 juni 1978 als vertrouwensarts van de nabestaanden heeft gevoerd met wijlen Dr. [F] , directeur van het gerechtelijk geneeskundig laboratorium en dat eerstgenoemde deze rapporten evenmin ter inzage heeft gekregen. De Staat heeft voorts niet bestreden dat de onder 4.103 benoemde bevindingen ook niet mondeling aan [ dr. B] zijn overgebracht. De rechtbank dient dan ook ervan uit te gaan dat de nabestaanden bedoelde bevindingen niet van [ dr. B] hebben vernomen of hadden kunnen vernemen.
4.105. Anders dan de Staat lijkt te betogen, vielen deze bevindingen niet af te leiden uit de uitspraak van Den Uyl uit 1987 die in 2000 is vertoond in de NPS-documentaire The Dutch Approach, luidende:
“Er is natuurlijk - terecht meen ik - met een overmaat aan geweld opgetreden. Er zijn enorme aantallen kogels afgevuurd. De doden moeten doorzeefd zijn met kogels […] Ik aanvaard de verantwoordelijkheid, maar ik maak tegelijk duidelijk waarom ik inderdaad tot het laatst toe gezocht heb naar middelen om dit te voorkomen. Wat het blijft een executie; van mensen in overtreding, maar het is een executie”.
Alleen al omdat deze uitspraak, zoals de Staat ook zelf heeft aangevoerd, kennelijk ziet op de inleidende “kogelregen” die het precisievuur heeft veroorzaakt en niet op wat in de trein zou zijn voorgevallen. De in het in 2000 gepubliceerde boek “De Molukse Acties” van P. Bootsma opgenomen uitspraken die afkomstig zouden zijn van een marinier genaamd “ [… 2] ” en die over geweld in de trein gaan, zijn in de verste verte niet gelijk te stellen of gelijkwaardig aan bedoelde bevindingen uit de autopsierapporten en het rapport van [ing. E] . De conclusie moet dan ook zijn dat eisers gedurende de verjaringstermijn niets en in de periode daarna tot 2013 vrijwel niets omtrent de toedracht van de dood van [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] in handen hadden. Ten slotte overweegt de rechtbank dat dit niet anders wordt door de brief van mr. [advocaat 1] van 30 januari 1978, waarop de Staat zich in dit verband heeft beroepen. Daarin is namelijk slechts namens de nabestaanden verwoord dat op grond van geruchten en het beperkte zicht dat op de stoffelijk overschotten door het kijkvenster in de doodskisten mogelijk was (vgl. 2.75) de indruk was ontstaan dat de lichamen van de overledenen ernstig waren beschadigd op grond waarvan men de gevolgtrekking meende te kunnen maken dat sprake was geweest van onnodig en zwaar geweld. Als uit de inhoud van deze brief al niet blijkt dat deze slechts is ingegeven door de kennis van de zware inleidende beschietingen, valt daaruit in ieder geval niet op te maken dat de nabestaanden destijds al vermoedden dat (door de inleidende beschietingen) zwaar gewond geraakte gijzelnemers waren geëxecuteerd.
4.106. De Staat kwam dus als mogelijk aansprakelijke partij pas in beeld na kennisneming van de feitelijke gegevens in de autopsierapporten en het rapport van [ing. E] . Op grond van deze, door eisers aan hun vorderingen ten grondslag gelegde gegevens, is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een “arguable claim” als bedoeld in de rechtspraak van het EHRM over de artikelen 2 en 13 EVRM (vgl. 4.15), mede omdat door gebrek aan een voldoende effectief onderzoek onvoldoende zicht is ontstaan over wat zich precies in de trein heeft voorgedaan. Hierbij wordt overwogen dat de rechtbank daarmee bij deze stand van zaken niet het oordeel geeft dat volgens haar ook werkelijk onrechtmatig is gehandeld. Of dat zo is, hangt namelijk af van wat de getuigenverhoren opleveren. Uit het voorgaande volgt voorts dat binnen een redelijke termijn nadat eisers in 2013 beschikking hadden gekregen over bedoelde bevindingen een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden, namelijk bij brief van de advocaat van eisers aan de Staat van 11 februari 2014.
4.107. Van belang is voorts dat het gebrek aan mogelijkheid om eerder een rechts-vordering in te stellen, is voortgevloeid uit omstandigheden die aan de Staat, als potentieel debiteur, zijn toe te rekenen. Daarbij komt bijzonder gewicht toe aan het feit dat eisers, naar de aard van de zaak, voor informatie omtrent de toedracht volledig afhankelijk waren van de Staat. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
4.108. Uitgangspunt is dat de Staat, ook in 1977, onder artikel 2 EVRM de onderzoeksplicht had om op verantwoorde wijze vast te stellen of het bij de bevrijdingsactie jegens de overleden gijzelnemers gebruikte geweld rechtmatig was of niet. Daartoe behoort ook het verhoor van degenen die het geweld hebben toegepast. Op de Staat rust voorts de plicht om de nabestaanden bij dat onderzoek te betrekken, althans, voor zover hier van belang, de resultaten met die nabestaanden te delen voor zover dat met het oog op hun gerechtvaardigde belangen noodzakelijk is (zie 4.95).
4.109. Vaststaat dat de Staat de onder 4.103 bedoelde bevindingen uit de autopsie-rapporten van [dr C] en [dr D] en het rapport van [ing. E] niet met de nabestaanden heeft gedeeld. Dit ondanks de omstandigheid dat de nabestaanden van (onder anderen) [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] via hun toenmalige advocaten mr. [advocaat 1] en mr. [advocaat 2] kort na de beëindiging van de gijzeling schriftelijk hebben verzocht om (gegevens uit) die autopsierapporten in het kader van hun wens de doodsoorzaak van hun naasten te kennen. Dit laatste leidt er overigens toe dat eisers geen stilzitten kan worden verweten.
4.110. Volgens de Staat kón hij de autopsierapporten en het rapport van [ing. E] niet aan eisers verstrekken. De Staat heeft zich in dit kader beroepen op het feit dat die autopsierapporten, alsook het rapport van [ing. E] , zich in het kader van het strafrechtelijk onderzoek onder de officier van justitie bevonden, en dat die gegevens geen onderdeel uitmaakten van de strafdossiers van de vervolgde gijzelnemers. De richtlijnen in een circulaire voor het Openbaar Ministerie die van toepassing waren op het beschikbaar stellen van (delen van) het strafrechtelijk onderzoek (hierna: de circulaire) voorzagen niet in verstrekking van deze rapporten aan de nabestaanden (brief van de Minister van Justitie van 29 oktober 1969, nr. 485/269 (TK 1969-1970, 10300 VI, nr.13)).
4.111. Dit standpunt wordt verworpen. De Staat had naar het oordeel van de rechtbank juist toepassing moeten geven aan de uit artikel 2 EVRM voortvloeiende (procedurele) verplichting, door deze circulaire in lijn met deze verplichting toe te passen en de onder 4.103 bedoelde bevindingen op enigerlei wijze met de nabestaanden te delen (al dan niet door verstrekking van de rapporten zelf), en de circulaire dus juist niet zo strikt mogelijk toe te passen (vgl. productie 53 eisers). Daarnaast overweegt de rechtbank dat de circulaire, gelet op de “inleidende opmerkingen” van de minister, het “algemeen gedeelte” en de paragraaf over “verzoeken van overheidsinstanties”, juist in geval van civielrechtelijke belangen zonder meer aanknopingspunten biedt voor een andersluidende conclusie. Het gevolg van het niet op enigerlei wijze verstrekken van bedoelde gegevens was niet alleen dat de (mogelijk) aansprakelijke persoon niet in beeld kwam, maar ook dat eisers onvoldoende aanknopingspunten hadden om concreet nader onderzoek - waaronder verhoor van de mariniers - af te dwingen bij de (civiele) rechter.
4.112. Dat de verplichting om de nabestaanden van informatie te voorzien over de doodsoorzaak van hun naasten, ook als die naasten ernstige misdrijven hebben gepleegd, niet een door de rechtbank achteraf, op grond van artikel 2 en 13 EVRM en rechtspraak van het EHRM geconstrueerde verplichting betreft, maar ook eind jaren zeventig van de vorige eeuw al een rechtsovertuiging was, blijkt uit het volgende. De rechtbank wijst op de omstandigheid dat de Staat, weliswaar naar het oordeel van de rechtbank op onvolkomen wijze, destijds heeft gemeend aan dit recht op informatie tegemoet te moeten komen. De rechtbank wijst onder meer op de door eisers overgelegde brieven van de hoofdofficier van justitie naar aanleiding van het verzoek van eisers om informatie omtrent de doodsoorzaak (zie producties 50 en 56 aan de zijde van eisers). Verder is in de brief van de toenmalig minister van Justitie aan de procureur-generaal het volgende vermeld:
“Ik heb echter gezocht naar een mogelijkheid, om zo goed mogelijk tegemoet te komen aan de gerechtvaardigde verlangens van de ouders van de overledenen” (productie 7 Staat).
Daarop is het eerder genoemde gesprek belegd tussen [ dr. B] en [F] op 21 juni 1978, waaraan bovendien vooraf was gegaan de kernachtige formulering van genoemde rechtsovertuiging in de brief van mr. [advocaat 1] van 30 januari 1978, luidende
“dat […] ouders in het algemeen gesproken, altijd een recht hebben om te weten wat de doodsoorzaak is geweest van hun kinderen op welke wijze deze ook zijn omgekomen.”
4.113. Voorts komt nog bijzonder gewicht toe aan de volgende door eisers aangevoerde omstandigheid. In het debat in de Tweede Kamer op 23 juni 1977 is van regeringswege de onjuiste mededeling gedaan dat toen de mariniers in de trein waren binnengedrongen, geen schot is gelost op een kaper die zich niet door middel van een vuurwapen had verzet (vergelijk ook paragraaf 6.2.1 van het Archiefonderzoek). De onjuistheid daarvan blijkt in ieder geval uit het feit dat ten aanzien van [gijzelnemer 2] enige tijd later is vastgesteld dat zij in de trein is beschoten, zonder dat zij zich gewapenderhand had verzet. Deze mededeling is echter in ieder geval niet gerectificeerd tot voor de start van het Archiefonderzoek, laat staan voor het einde van de verjaringstermijn. De rechtbank is met eisers van oordeel dat zij uit deze mededeling redelijkerwijs niet anders konden opmaken dan dat door de mariniers in de trein slechts was geschoten in een (terechte) reactie op gewapend verzet van gijzelnemers. Die mededeling sloot de mogelijkheid dat [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] in de trein op onrechtmatige wijze zouden kunnen zijn doodgeschoten - de stelling van eisers in deze zaken - uit. Ook hierdoor kan niet worden gezegd dat de Staat als mogelijk aansprakelijke persoon voor eisers al veel eerder in beeld is gekomen. Door bedoelde mededeling zijn eisers op het verkeerde been gezet.
4.114. In dit verband merkt de rechtbank tot slot nog op dat het feit dat de Staat zijn onderzoeksplicht heeft verzaakt en bovendien heeft nagelaten de wel beschikbare relevante gegevens aan de nabestaanden te verstrekken, maakt dat de Staat niet met succes aan eisers kan tegenwerpen dat hij geen rekening heeft hoeven houden met een eventuele aansprakelijkstelling.
Overige omstandigheden van het geval
4.115. Wat betreft de in deze zaak relevante, nog niet hierboven aan de orde gestelde gezichtspunten uit het Schelde-arrest overweegt de rechtbank nog het volgende. Eisers zijn de directe nabestaanden van [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] en een schadevergoeding, mocht die toewijsbaar zijn (vgl ook onder E), zal hen ten deel vallen. De belanghebbenden bij de vordering staan dus niet in te ver verwijderd verband tot de gestelde onrechtmatige daad. Voorts dient de rechtbank op grond van het partijdebat ervan uit te gaan dat eisers ter zake van hun gestelde schade geen aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde toekomt of is toegekomen.
4.116. Voor de Staat, als de door eisers aangewezen schuldenaar, is het van belang dat hij de mogelijkheid heeft zich gedegen te kunnen verweren tegen aanspraken als de onderhavige. In het algemeen geldt dat tijdsverloop de schuldenaar wat dat betreft in een moeilijke positie plaatst. Voor de wetgever was en is dit een belangrijke reden om verjaringstermijnen te hanteren. De rechtbank onderkent deze positie en ziet onder ogen dat dit belang juist in deze zaken een rol speelt, nu de onrechtmatigheid van het handelen van de Staat in deze stand van de procedure nog allerminst vaststaat. Het feit dat het gebeurtenissen uit 1977 betreft, zou aan deugdelijke waarheidsvinding in de weg kunnen staan. De Staat heeft in dit verband concreet gewezen op het (veronderstelde) verlies aan herinneringen van mogelijke getuigen, waaronder de mariniers.
4.117. De rechtbank is echter met eisers van oordeel dat mogelijke bewijsproblemen ten gevolge van tijdsverloop niet van doorslaggevend gewicht kunnen worden geacht en dat de Staat naar redelijkheid nog voldoende mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren. Het Archiefonderzoek heeft namelijk aangetoond dat ten aanzien van nagenoeg alle aspecten van de beëindiging van de gijzeling nog achiefstukken beschikbaar zijn, op grond waarvan een adequate reconstructie van de gebeurtenissenen is gemaakt. Wat het (veronderstelde) verlies aan herinneringen van getuigen, in het bijzonder de mariniers, betreft, heeft te gelden dat dit potentiële bewijsprobleem niet alleen de Staat raakt, maar evenzeer eisers, die zoals eerder overwogen de bewijslast dragen van de gestelde onrechtmatigheid. In dit verband wijst de rechtbank op haar hierboven weergegeven oordeel dat de Staat, gezien haar verplichting tijdig een “thorough and effective investigation” in te stellen, destijds de mariniers hadden moeten laten horen. Het feit dat de Staat dat toen heeft nagelaten, heeft eveneens tot gevolg dat zij dit aspect van het waarheidsvindingsargument in het kader van de verjaring niet met succes aan eisers kan tegenwerpen.
Resumé ten aanzien van het beroep op verjaring
4.118. Alles overwegend komt de rechtbank ten aanzien van het beroep op verjaring van de Staat tot het volgende oordeel. De rechtbank wijst in de eerste plaats op het onvoldoende effectieve onderzoek door de Staat naar de toedracht van de dood van [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] . Gezien de onder 4.103 bedoelde, cruciale gegevens die in de autopsierapporten en het rapport van [ing. E] naar voren zijn gekomen, was het zowel noodzakelijk, als voor de hand liggend om de mariniers in het kader van een verhoor om opheldering te vragen (“obvious line of inquiry”). Voorts wijst de rechtbank op de omstandigheid dat de Staat deze cruciale onderzoeksgegevens niet op enigerlei wijze met eisers als nabestaanden heeft gedeeld, ondanks hun gerechtvaardigd belang daarbij. Daarbij komt dat de nabestaanden bovendien op het verkeerde been zijn gezet door de (op een wezenlijk punt) onjuiste verklaring van regeringswege lange tijd ongerectificeerd te laten. Honorering van het beroep op verjaring levert onder deze omstandigheden de situatie op dat de weg naar de civiele rechter voor eisers wordt afgesneden, terwijl het zojuist bedoelde nalaten van de Staat eisers voorheen reeds ongerechtvaardigd heeft bemoeilijkt hun, mede ten gevolge van het tekortschietende onderzoek, verdedigbare claim gestalte te geven. In het licht van alle hierboven weergegeven overwegingen, in onderlinge samenhang bezien, komt de rechtbank in dit specifieke geval, waarin het recht op leven in het geding zou kunnen zijn, tot het oordeel dat het beroep van de Staat op verjaring dient te worden afgewezen omdat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Een ander oordeel zou zich, ook als de beoordelingsmarge van de Staat in ogenschouw wordt genomen, niet verhouden tot het in artikel 13 EVRM verankerde recht op een “effective remedy”. Het beroep op verjaring van de Staat wordt dan ook verworpen.
Exhibitievordering t.a.v. het afwijzend beslissen op het verzoek tot inzage van de
sectierapporten (3.9 II)
4.119. Gezien de zojuist genomen beslissing is de rechtbank van oordeel dat eisers geen (rechtmatig) belang meer hebben bij inzage in de “stukken betreffende het afwijzend beslissen op een verzoek van de ouders van de overleden treinkapers om inzage van de sectierapporten en betreffende het gesprek dat directeur-generaal [F] van het Gerechtelijk Laboratorium na inzage van de sectierapporten met de ouders heeft gevoerd”, welke stukken zich onder inventarisnummer 192 (collectie Molukse acties) bevinden in het Nationaal Archief te Den Haag, waarvan de Staat overigens op 30 november 2016 nog een deel in het geding heeft gebracht. Daarbij weegt mee dat, gezien de gemotiveerde betwisting van de Staat, eisers onvoldoende aanknopingspunten hebben verschaft dat deze stukken mogelijk ook relevant zouden kunnen zijn bij het vaststellen van de toedracht van de dood van [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] . De terzake ingestelde exhibitievordering zal dan ook worden afgewezen.
E. Geen voor vergoeding in aanmerking komende schade?
4.120. Met betrekking tot de gestelde schade overweegt de rechtbank als volgt.
De Staat heeft aangevoerd dat eisers, ook al zou hij onrechtmatig hebben gehandeld, geen aanspraak op enige schadevergoeding kunnen maken en dat de vorderingen reeds om die reden moeten worden afgewezen. De broers van [gijzelnemer 2] ( [eiser sub 1b] en [eiser sub 2a] ) behoren niet tot de kring van gerechtigden en voorts hebben geen van eisers aannemelijk gemaakt dat zij enige schade hebben geleden door gederfd levensonderhoud. Alhoewel, zo overweegt de rechtbank, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en beslist, nader onderzoek nodig is teneinde tot een gedegen oordeel te komen over de gestelde aansprakelijkheid van de Staat, ziet de rechtbank in de huidige stand van de procedure geen aanleiding om de vorderingen reeds op voornoemd verweer van de Staat af te wijzen.
Dit wordt als volgt toegelicht.
4.121. Eisers vorderen een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld en vorderen voorts veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat. Eisers stellen daarbij voorop dat zij recht en belang hebben bij het vaststellen van “de waarheid over hoe [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] om het leven zijn gekomen”, zoals zij ter zitting hebben verklaard. Zij stellen na eisvermindering verder dat zij materiële schade hebben geleden (bestaande in de weggevallen inkomsten in beider gezinnen als gevolg van het overlijden van [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] ). Daarnaast voeren zij aan ook immateriële schade te hebben geleden. Zij wijzen erop dat de schending door de Staat van artikel 2 EVRM meebrengt dat op de voet van artikel 13 EVRM vergoeding van immateriële schade voor de nabestaanden als remedie beschikbaar dient te zijn (“appropriate relief”).
4.122. De rechtbank stelt voorop dat aan een beslissing tot verwijzing naar de schadestaatprocedure geen strenge eisen worden gesteld. Ingevolge artikel 612 Rv begroot de rechter die een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt, voor zover hem dit mogelijk is, de schade in het vonnis. Indien begroting in het vonnis hem niet mogelijk is, spreekt hij een veroordeling uit tot schadevergoeding op te maken bij staat. Voldoende voor de verwijzing naar de schadestaatprocedure is dat eisers de mogelijkheid van schade aannemelijk maken (HR 30 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX6246).
4.123. De rechtbank is van oordeel dat [eiseres sub 1a] aan deze voorwaarde heeft voldaan. [eiseres sub 1a] , moeder van [gijzelnemer 1] behoort tot de kring van gerechtigden als bedoeld in het hier toepasselijke wetsartikel 1406 BW (oud). Reeds daarom kan zij, indien de gestelde onrechtmatigheid zou komen vast te staan, aanspraak op schadevergoeding maken. Dat zij mogelijk materiële schade heeft geleden, heeft zij eveneens aannemelijk gemaakt. Zij heeft immers gemotiveerd gesteld dat door het overlijden van [gijzelnemer 1] gezinsinkomsten zijn weggevallen. De schadestaat-procedure kan er mede toe strekken om vast te stellen dat zij daadwerkelijk schade heeft geleden (HR 13 juni 1981, NJ 1981, 185 m.nt. WHH).
4.124. Voorts geldt dat, in het geval [gijzelnemer 1] op onrechtmatige wijze om het leven is gebracht, dit, gelet op de dan ernstige schending van artikel 2 EVRM, aan de moeder van [gijzelnemer 1] recht geeft op “appropriate relief” op grond van artikel 13 van het EVRM. Die appropriate relief zou mogelijk ook moeten bestaan in een geldelijke vergoeding van de ook door eisers gestelde immateriële schade en/of in toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht (vergelijk in dit verband HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:BK8146, Chipshol/Staat). Ook hieraan zou de moeder van [gijzelnemer 1] mogelijk een recht op (immateriële) schadevergoeding kunnen ontlenen. De rechtbank wijst op het arrest “Kontrová vs Slovakia”, EHRM 31 mei 2007, nr.7510/04, par. 64.
4.125. Ook de broers van [gijzelnemer 2] hebben, indien de gestelde onrechtmatigheid zou komen vast te staan, als nabestaanden recht op de zojuist bedoelde “appropriate relief”. Niet op voorhand kan worden gezegd dat het feit dat zij op grond van het destijds toepasselijke artikel 1406 BW (oud) niet tot de kring van gerechtigden behoorden per definitie aan alle vormen van schadevergoeding in de weg staat. De rechtbank wijst op de, ook ter zitting aan de orde gestelde beslissing van het EHRM in een zaak van een zus van een overledene die naar nationaal recht geen immateriële schadevergoeding zou kunnen verkrijgen:
“The Court recalls that it has found a violation only in respect of Article 13 of the Convention and only to the extent that the domestic law did not afford her a realistic chance of taking a civil action against the police and, if successful, recovering compensation for non-pecuniary damage […].” (Bubbins vs. The United Kingdom, EHRM 17 maart 2005, nr. 50196/99, par. 177)
4.126. De rechtbank komt gezien het voorgaande tot het oordeel dat er thans onvoldoende termen aanwezig zijn om de vorderingen van eisers reeds in deze stand van de procedure af te wijzen op het enkele verweer van de Staat dat eisers geen voor vergoeding in aanmerking komende schade zouden hebben geleden.
Resumé
4.127. Het voorgaande leidt, voor zover voor het dictum van dit tussenvonnis relevant, tot het navolgende. Eisers zal een bewijsopdracht worden gegeven ten aanzien van de door hen gestelde toedracht van de dood van [gijzelnemer 1] en [gijzelnemer 2] , welke toedracht volgens eisers ook strijdig is met de (op schrift gestelde) geweldsinstructie. Alvorens in dat kader zal worden overgegaan tot het verhoren van de mariniers van de aanvalsgroepen 2 en 5, dient de Staat bij akte de onder 4.76 bedoelde transcriptie van de geluidsband(en) in het geding te brengen, alsmede duidelijke afdrukken van de onder 4.72 en 4.80 bedoelde foto’s en (zo mogelijk) het onder 4.82 bedoelde diagrammen. Hij kan zich in diezelfde akte uitlaten over de wijze waarop de getuigenverhoren volgens hem zouden moeten worden afgenomen (vgl. 4.57). Eisers zullen daarna, ook nog voor de getuigenverhoren, in de gelegenheid worden gesteld zich bij akte uit te laten over de wijze van verhoren (vgl. 4.57) en - desgewenst - over de transcriptie (4.76).
5. De beslissing
De rechtbank
in de hoofdzaken
5.1.
laat [eiseres sub 1a] toe tot het leveren van het bewijs van haar stelling dat een marinier van aanvalsgroep 5, in strijd met artikel 2 EVRM en/of de geweldsinstructie, [gijzelnemer 1] van nabij heeft doodgeschoten, terwijl het voor deze marinier kenbaar was dat [gijzelnemer 1] ernstig verwond en bovendien ongewapend was, waardoor [gijzelnemer 1] , noch voor de gegijzelden, noch voor de mariniers, een bedreiging meer kon vormen;
5.2.
laat [eiser sub 2a] en [eiser sub 1b] toe tot het leveren van het bewijs van hun stelling dat een marinier van aanvalsgroep 2, in strijd met artikel 2 EVRM en/of de geweldsinstructie, [gijzelnemer 2] van nabij heeft doodgeschoten, terwijl voor het voor deze marinier kenbaar was dat zij ernstig verwond en bovendien ongewapend was, waardoor zij noch voor de gegijzelden, noch voor de mariniers een bedreiging meer kon vormen;
5.3.
bepaalt dat, alvorens eerst tot het horen van de mariniers van de aanvalsgroepen 2 en 5 zal worden overgegaan:
a) de Staat bij akte de onder 4.76 bedoelde transcriptie van de geluidsband(en) in het geding dient te brengen, alsmede duidelijke afdrukken van de onder 4.72 en 4.80 bedoelde foto’s en (zo mogelijk) het onder 4.82 bedoelde diagrammen. De Staat wordt in de gelegenheid gesteld zich bij diezelfde akte uit te laten over de wijze waarop volgens hem de verhoren zouden moeten worden afgenomen (4.57);
b) eisers vervolgens in de gelegenheid zullen worden gesteld zich bij akte uit te laten over de wijze van verhoren (4.57) en - desgewenst - over de transcriptie (4.76);
5.4.
verwijst de zaken voor het nemen van de in 5.3 onder a bedoelde akte van de zijde van de Staat naar de rolzitting van woensdag 29 maart 2017;
5.5.
houdt iedere verdere beslissing aan;
in de incidenten
5.6.
wijst de incidentele vorderingen toe voorzover deze zien op de onder 5.3 sub a bedoelde transcriptie van de geluidsband(en), foto’s en diagrammen;
5.7.
wijst de incidentele vorderingen voor het overige af;
5.8
houdt de beslissing over de kosten van de incidenten aan tot het eindvonnis in de hoofdzaken.
Dit vonnis is gewezen op door mrs. D.R. Glass, W.A.G.J.W. Ferenschild en
M.J. van Cleef-Metsaars en in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2017.