Van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359 lid 2 Sv is immers alleen sprake indien de raadsman zijn standpunt duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie naar voren brengt. Zie bijvoorbeeld mijn ambtgenoot Machielse onder punt 3.2 van zijn conclusie voor HR 28 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0265, NJ 2007/123, m.nt. Reijntjes. Zie ook HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma. Verder verdient (ten overvloede) nog opmerking dat de selectie en waardering van het bewijsmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter en dat die beslissing in de regel geen motivering behoeft en in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst. Voorts kan in cassatie niet worden onderzocht of de door de feitenrechter vastgestelde feiten en omstandigheden juist zijn. Dat geldt ook voor conclusies van feitelijke aard die de feitenrechter heeft getrokken uit de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vastgesteld. Dergelijke vaststellingen en gevolgtrekkingen kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden onderzocht, vgl. HR 16 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:239, met conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld (ECLI:NL:PHR:2015:2677) en HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3530.
HR, 02-06-2020, nr. 18/04767
ECLI:NL:HR:2020:937
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
02-06-2020
- Zaaknummer
18/04767
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:937, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑06‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:553
ECLI:NL:PHR:2020:553, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑04‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:937
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0203 met annotatie van J.H.J. Verbaan
Uitspraak 02‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Bedreiging, art. 285.1 Sr. Discrepantie tussen strafoplegging (gevangenisstraf van 54 dagen, waarvan 7 dagen voorwaardelijk) en strafmotivering. Strafoplegging onbegrijpelijk door gevangenisstraf op te leggen waarvan onvoorwaardelijk deel uitstijgt boven in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd (17 dagen)? In aanmerking genomen dat hof blijkens zijn strafmotivering onmiskenbaar heeft bedoeld gevangenisstraf op te leggen waarvan onvoorwaardelijk gedeelte gelijk zou zijn aan in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd, berust opgelegde straf op kennelijke misslag. HR leest bestreden uitspraak met verbetering van deze misslag en merkt op dat kennelijke misslag als onderhavige zich bij uitstek leent voor herstel door hof zelf (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BJ7243 en ECLI:NL:HR:2012:BW1478) en dat deze wijze van herstel de voorkeur verdient, omdat daardoor ondubbelzinnig (en op kortere termijn) duidelijkheid komt te bestaan omtrent voor tul vatbare beslissing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/04767
Datum 2 juni 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 26 oktober 2018, nummer 22/005411-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.J.E. Stout, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de strafoplegging onbegrijpelijk is nu het hof, anders dan tot uitdrukking komt in de strafmotivering, een gevangenisstraf heeft opgelegd waarvan het onvoorwaardelijke deel uitstijgt boven de in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd.
3.2
Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 54 dagen, waarvan 7 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek als bedoeld in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. De strafmotivering houdt onder meer het volgende in:
“Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt. Gelet op de reeds eerder door de verdachte in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd, heeft hij het onvoorwaardelijke deel van deze straf al uitgezeten, en resteert een waarschuwing van 7 dagen als voorwaardelijk opgelegde straf.”
3.3
Het verloop van het voorarrest van de verdachte in de onderhavige zaak is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 16. Daaruit volgt dat ervan dient te worden uitgegaan dat de verdachte 17 dagen uit hoofde van de onderhavige zaak in voorarrest heeft doorgebracht.
3.4
In aanmerking genomen dat het hof blijkens de hiervoor weergegeven overweging onmiskenbaar heeft bedoeld een gevangenisstraf op te leggen waarvan het onvoorwaardelijke gedeelte gelijk zou zijn aan de in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd, berust de onder 3.2 vermelde straf op een kennelijke misslag. De Hoge Raad leest de bestreden uitspraak met verbetering van deze misslag, te weten dat aan de verdachte een gevangenisstraf is opgelegd van 24 dagen, waarvan 7 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Aan het cassatiemiddel komt daardoor de feitelijke grondslag te ontvallen.
3.5
Opmerking verdient nog dat een kennelijke misslag als de onderhavige zich bij uitstek leent voor herstel door het hof zelf. Het gaat immers om een onmiddellijk kenbare fout die zich voor eenvoudig herstel leent door de rechter(s) die op de zaak heeft (hebben) gezeten overeenkomstig hetgeen de Hoge Raad heeft beslist in zijn arresten van 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ7243, en 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1478. Deze wijze van herstel verdient de voorkeur, omdat daardoor ondubbelzinnig - en op kortere termijn - duidelijkheid komt te bestaan omtrent de voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verstaat dat het hof aan de verdachte een gevangenisstraf heeft opgelegd van 24 dagen, waarvan 7 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren;
- verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 juni 2020.
Conclusie 07‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Bedreiging, art. 285.1 Sr. Discrepantie tussen strafoplegging (gevangenisstraf van 54 dagen, waarvan 7 dagen voorwaardelijk) en strafmotivering. Strafoplegging onbegrijpelijk door gevangenisstraf op te leggen waarvan onvoorwaardelijk deel uitstijgt boven in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd (17 dagen)? In aanmerking genomen dat hof blijkens zijn strafmotivering onmiskenbaar heeft bedoeld gevangenisstraf op te leggen waarvan onvoorwaardelijk gedeelte gelijk zou zijn aan in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd, berust opgelegde straf op kennelijke misslag. HR leest bestreden uitspraak met verbetering van deze misslag en merkt op dat kennelijke misslag als onderhavige zich bij uitstek leent voor herstel door hof zelf (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BJ7243 en ECLI:NL:HR:2012:BW1478) en dat deze wijze van herstel de voorkeur verdient, omdat daardoor ondubbelzinnig (en op kortere termijn) duidelijkheid komt te bestaan omtrent voor tul vatbare beslissing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/04767
Zitting 7 april 2020
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1975,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 26 oktober 2018 door het gerechtshof Den Haag wegens “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vierenvijftig dagen, waarvan zeven dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, een en ander onder aftrek op grond van artikel 27 Sr. Naast de algemene voorwaarden heeft het hof een bijzondere voorwaarde gesteld, een en ander zoals nader in het arrest omschreven.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. J.J.E. Stout, advocaat te Rotterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat de veroordeling voor de onder 2 tenlastegelegde bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht onbegrijpelijk is in het licht van de uitdrukkelijk onderbouwde standpunten die door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep zijn ingenomen ten aanzien van de betrouwbaarheid van de aangeefster. Met name zou het hof onvoldoende gemotiveerd zijn afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat het mes door de aangeefster is gepakt.
4. Het hof heeft allereerst de verdachte vrijgesproken van de onder 1 tenlastegelegde mishandeling. Het bestreden arrest bevat hierover het volgende:
“(…)
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 30 september 2017 te [plaats] zijn levensgezel, [slachtoffer] , heeft mishandeld door een mes tegen haar hals te drukken/houden, waardoor zij pijn en/of letsel heeft bekomen;
(…)
Vrijspraak
Gelet in het bijzonder op de op 17 juli 2018 bij de raadsheer-commissaris afgelegde zeer uitgebreide en gedetailleerde verklaring van de aangeefster [slachtoffer] omtrent de oorzaak van de verwonding in haar nek waarbij ze aangaf dat de verwonding tijdens de door haarzelf geïnitieerde worsteling met de verdachte is ontstaan als gevolg van haar eigen reactie op het zicht op het mes, heeft het hof niet de overtuiging bekomen dat de verdachte de aangeefster opzettelijk heeft mishandeld met het mes op de wijze als in de tenlastelegging onder feit 1 is omschreven. Het hof zal de verdachte derhalve van dat feit vrijspreken. Voorts, maar gelet op het vorenoverwogene terzijde, acht het hof de strafverhogende omstandigheid van de aangeefster als "zijn levensgezel" niet wettig en overtuigend bewezen nu de verdachte en de aangeefster op de tenlastegelegde datum juist geen relatie meer met elkaar hadden en al hadden besloten uit elkaar te gaan.
(…)”
5. Ten laste van de verdachte is vervolgens onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij op 30 september 2017 te [plaats] [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door haar een mes te tonen en met dat mes stekende bewegingen te maken en dat mes tegen haar hals te drukken en daarbij tegen haar te zeggen: “Als je niet samen met mij wilt zijn, dan zal je met niemand zijn”.”
6. De bewezenverklaring steunt op de volgende, in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen, bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 30 september 2017 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2017309378-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 6-9):
als de op 30 september 2017 afgelegde verklaring van [slachtoffer] :
[verdachte] (het hof begrijpt telkens: [verdachte] ) [...] , geboren op [geboortedatum] 1975 te [geboorteplaats] , en ik wonen sinds 1 jaar samen in de [a-straat 1] te [plaats] . Op 30 september 2017 zag ik dat [verdachte] binnen kwam. Plotseling zag ik dat [verdachte] een mes in zijn hand had. Ik zag een groot keukenmes.
Dit mes had een rood handvat en het lemmet was ongeveer 20 cm groot. Ik zat op de bank en [verdachte] kwam voor mij staan. Ik zag en ik voelde dat [verdachte] het mes met zijn rechterhand aan de zijkant tegen mijn hals aandrukte. Ik werd erg bang en ik hoorde [verdachte] tegen mij zeggen: "Als je niet samen met mij wilt zijn, dan zal je met niemand zijn". Ik voelde het scherpe mes in mijn hals. [verdachte] zei dit op een dreigende toon. Ik was heel erg bang. Ik wilde de woning uitvluchten. Er was een worsteling tussen ons. [verdachte] hield nog steeds het mes vast.
Ik ging schreeuwen. Ik vreesde voor mijn leven. Ik heb het mes gepakt en achter het bed gegooid. Ik ben naar de buurvrouw van huisnummer [2] gevlucht. Ik heb letsel in mijn hals. In mijn vest zitten twee gaten van het mes.
en als opmerking van de verbalisant:
Verbalisant zag rechts in de hals van de aangever een afdruk van een snee van ongeveer 7 cm lang en daarboven een kleinere van ongeveer 3 cm lang. Verbalisant zag twee gaten in de linkermouw van het vest.
2. Een proces-verbaal van verhoor aangeefster d.d. 2 oktober 2017 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700- 2017309378-10. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 21-22):
als de op 2 oktober 2017 afgelegde verklaring van [slachtoffer] :
[verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte] ) heeft inderdaad stekende bewegingen gemaakt. Hij liet door bewegingen met het mes mij weten dat hij mijn keel door zou snijden. Hij heeft het mes tegen mijn nek gehouden waardoor ik striemen in mijn nek heb.
3. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 30 september 2017 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2017309378-6. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 36):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Getuige [getuige] verklaarde het volgende: vanmiddag (het hof begrijpt: op 30 september 2017) was ik thuis. Ik hoorde geschreeuw uit het huis van mijn overbuurvrouw (het hof begrijpt: [slachtoffer] ). Na 5 minuten werd het stil. Het duurde even en daarna begon het schreeuwen weer. Ik hoorde een man en een vrouw schreeuwen in een vreemde taal. Ik liep naar de voordeur en opende die. Ik zag toen dat de buurvrouw bij haar voordeur stond en probeerde weg te komen. Ik zag dat haar ex haar klem hield tussen de deur en de muur zodat zij niet weg kon komen. Uiteindelijk zag ik dat zij zich los rukte.
Mijn buurvrouw vertelde dat haar ex een mes tegen haar keel had gezet.
4. Het proces-verbaal van de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in het gerechtshof Den Haag van 17 juli 2018. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
als de op 17 juli 2018 tegenover deze raadsheer-commissaris afgelegde verklaring van [getuige] :
Het klopt dat ik op 30 september 2017 geschreeuw heb gehoord. Dit was angstig geschreeuw. Ik hoorde [slachtoffer] (het hof begrijpt: [slachtoffer] ) schreeuwen, niet [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte] ). Ik zag [slachtoffer] tussen de deur geklemd. De deur was open, zij wilde weggaan. [slachtoffer] zat letterlijk tussen de deur en de muur in geklemd. [verdachte] drukte de deur dicht. Zij wilde uit haar woning stappen, hij stond achter haar, hij trok aan haar met één hand. Met de andere hand duwde hij de deur dicht, althans dat probeerde hij. [slachtoffer] heeft gezegd dat hij een mes had gepakt en haar met een mes had geraakt.
5. Het proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 1 oktober 2017 van de Politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2017309378-5. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 23-28):
als de op 1 oktober 2017 afgelegde verklaring van de verdachte:
Gisteren kregen we (het hof begrijpt: [slachtoffer] en ik) ruzie. Ik heb het mes in mijn handen gehad. Het klopt dat zij het mes heeft gepakt en achter het bed heeft gegooid. Zij rende schreeuwend richting de voordeur. Ik wilde niet dat zij naar buiten ging. Zij schreeuwde: "Hulp, hulp".”
7. Het hof heeft in het arrest ten aanzien van de bewijsvoering nog het volgende overwogen:
“(…)
Nadere overweging
Anders dan de raadsvrouw ziet het hof geen reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de door aangeefster [slachtoffer] afgelegde verklaringen. Haar verklaringen vinden immers voldoende steun in de verklaringen die door de getuige [getuige] bij de politie en de raadsheer-commissaris zijn afgelegd. Zo heeft de getuige [getuige] verklaard dat zij aangeefster ten tijde van de gewraakte handelingen van de verdachte angstig heeft horen schreeuwen. Tevens heeft deze getuige verklaard, welke verklaring de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep desgevraagd niet heeft bestreden, dat de verdachte aangeefster tussen de deur en de muur geklemd hield toen de getuige in hun nabijheid was. De getuige kreeg hierdoor de impressie dat aangeefster op dat moment niet in staat was haar woning te verlaten.
Voornoemde omstandigheden, alsmede de door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep erkende omstandigheid dat aangeefster het mes buiten zijn bereik heeft gebracht door deze achter het bed te gooien, ondersteunen de verklaring van aangeefster en stroken naar het oordeel van het hof niet met de verklaring van de verdachte dat hij degene zou zijn geweest die door aangeefster is aangevallen. Het hof acht deze duiding van de feiten door de verdachte op dit punt dan ook niet geloofwaardig en gaat daar dan ook aan voorbij.”
8. Naar aanleiding van het middel rijst in cassatie de vraag of ter terechtzitting in hoger beroep een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen zoals in het middel omschreven. Daartoe moet worden getoetst of het aangevoerde voldoet aan de eisen waaraan zulk een standpunt in de zin van artikel 359 lid 2 Sv moet voldoen.1.
9. De zich bij de stukken bevindende pleitnotities in hoger beroep houden – voor zover hier relevant – het volgende in:2.
“(…)
De reden van het appel in deze zaak is - zoals ook blijkt uit de appelschriftuur- gelegen in het feit dat cliënt van mening is dat hij ten onrechte schuldig is bevonden aan het tenlastegelegde feit.
FEIT
Cliënt heeft van meet af aan betwist dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan de mishandeling en bedreiging van aangeefster in deze, zijn ex-partner. Cliënt is van mening dat - ook met het aanvullende onderzoek dat in hoger beroep is verricht - onvoldoende bewijs voorhanden is om te komen tot een wettige en overtuigende bewezenverklaring.
Over wat er op 30 september 2017 is gebeurd, verschillen de meningen van aangeefster en cliënt niet: er is sprake geweest van ruzie tussen beiden waarbij ook een mes is gebruikt.
Waar de meningen van partijen wel over verschillen is de vraag wie nou wie heeft aangevallen.
Cliënt heeft van meet af aan verklaard dat hij degene is die door aangeefster is aangevallen met het mes en aangeefster wijst naar cliënt.
De vraag die Uw gerechtshof in deze moet beantwoorden is de vraag of dat [er] sprake is van voldoende wettig en overtuigend bewijs om de lezing van aangeefster te volgen. Naar mening van de verdediging is dat er niet.
Wat bevindt zich in het dossier?
In het dossier bevinden zich allereerst een drietal verklaringen van aangeefster. Bij deze verklaringen vallen de nodige vraagtekens te zetten die afbreuk doen aan de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van het verhaal van aangeefster. Ik licht dat als volgt toe.
Aangeefster heeft bij de politie het navolgende verklaard:
“Op zaterdag 23 september 2017 kwam ik terug uit Polen en ik heb [verdachte] [red. cliënt] toen gezegd dat hij 1 week de tijd had om weg te gaan. Zou hij na die week niet weg zijn dan zou ik de politie bellen."
De verdediging leidt hieruit af dat aangeefster een duidelijk belang heeft gehad bij deze hele gang van zaken en de betrokkenheid van politie; namelijk zij wilde cliënt uit haar woning en uit haar leven hebben. In dat kader wijst de verdediging Uw gerechtshof ook nog op de afsluitende opmerking van [getuige] (de buurvrouw) weergegeven onder randnummer 18 van haar verhoor bij de raadsheer-commissaris waaruit ook duidelijk blijkt dat aangeefster het nodige deed om cliënt weg te krijgen. Dit geeft steun aan het geschetste motief.
Aangeefster heeft bij de politie het navolgende verklaard:
"Toen ik uit de winkel kwam, zag ik [verdachte] aan komen lopen, ook naar de Poolse winkel. Ik liep naar huis, met de hond, en ik zag dat [verdachte] achter mij aan kwam. Ik heb tegen [verdachte] gezegd dat ik niet wilde dat hij naar binnen kwam, maar hij kwam mij toch achterna. Ik ben in mijn woning gegaan en [verdachte] was nog in het trappenhuis. Ik heb de deur wel dicht gedaan, maar niet op het nachtslot.”
Bij de raadsheer-commissaris heeft aangeefster desgevraagd verklaard:
“U vraagt mij of ik, toen ik in de woning was, [verdachte] binnen heb zien komen in de woning. Ik was in de winkel, hij ging achter mij aan die winkel in, hij liep de hele tijd achter mij aan, liep mij uit te schelden en toen heb ik gezegd dat hij asjeblieft beneden moest blijven en toen heb ik de deur van het trappenhuis dichtgedaan en toen ben ik naar boven gegaan en ben ik mijn woning binnen gegaan. Ik heb toen ook mijn voordeur dichtgedaan.”
Van grote importantie is de vaststelling dat je als vrouw geen contact meer wilt met een man, verklaart dat je hem uit je leven wilt hebben, vervolgens merkt dat diegene achter je aanloopt, je volgt naar je woning en die vrouw vervolgens niet de kleine moeite neemt om de voordeur op het nachtslot te doen om er zo zeker van te zijn dat iemand niet je woning in komt. Zeker wanneer je dat plaatst in het licht van de gestelde eerdere gebeurtenissen die dag waarover aangeefster heeft verklaard:
“Ik ben naar mijn slaapkamer gegaan en ik heb de slaapkamerdeur gebarricadeerd, met een kast ervoor, zodat [verdachte] niet in de slaapkamer kon komen."
Dit is een zeer bijzonder gang van zaken en zeer opvallend. Het een en ander doet ernstig afbreuk aan de geloofwaardigheid van aangeefster voor wat betreft de stelling dat cliënt niet gewild in haar woning was.
Vervolgens heeft aangeefster omtrent hetgeen zich in de woning heeft afgespeeld het navolgende verklaard bij de politie:
“Ik kon [verdachte] wegduwen en ik wilde de woning uitvluchten, maar de deur naar de hal was dicht. Ik wilde naar de slaapkamer vluchten, omdat deze deur open stond. Het lukte mij niet om naar de slaapkamer te gaan en er was een worsteling tussen ons. We zijn samen op de grond gevallen. [verdachte] lag boven op mij. Ik hield mijn rechterhand bovenop de rechterhand van [verdachte] , onder zijn lijf, omdat [verdachte] nog steeds het mes vast hield."
Bij de raadsheer-commissaris heeft aangeefster vervolgens meer uitgebreid het volgende verklaard:
“Ik schreeuwde en er ontstond een worsteling in de woonkamer. U vraagt mij wat ik bedoel met een worsteling. Hij probeerde mij vast te houden, ik probeerde mij los te rukken, ik probeerde dat mes af te pakken. Ik was op dat moment met mijn rug haar hem toe, hij stond achter mij en hij probeerde dat mes naar mijn keel te bewegen. Ik had dat mes toen vast en hij ook. Hij had zijn arm over mijn schouder heen, terwijl ik met mijn rug haar hem stond en in de hand van die arm had hij het mes. Ik duwde dat mes vervolgens tegen mij zelf aan, ter hoogte van mijn borstbeen en ik hield het zo vast en viel voorover. U vraagt mij of hij het mes op dat moment ook nog vasthad. Ja, we hielden het mes allebei vast. U vraagt waarom ik het mes tegen mijn borstbeen aan duwde. Ik wist dat als ik hem klem kon zetten, dat hij niet kon bewegen met het mes, hij probeerde het mes los te trekken. U vraagt mij of ik toen voorover ben gevallen of dat ik mij zelf voorover heb laten vallen. Ik heb mij zelf voorover laten vallen […].”
Wat de verdediging hieruit afleidt is dat aangeefster het beeld schetst van een worsteling tussen haar en cliënt waarbij een mes is betrokken. Ook cliënt beschrijft het een en ander als een worsteling om het mes van aangeefster af te pakken.
Dan krijgt vervolgens aangeefster als vrouw het voor elkaar om zelf amper verwondingen over te houden aan deze - door aangeefster omschreven - heftige worsteling en cliënt zodanig te verwonden dat hij medische hulp nodig heeft. Dit is bijzonder te noemen en naar mening van de verdediging alleen passend bij het scenario dat de aangeefster degene is geweest die het mes heeft getrokken en cliënt daarmee heeft aangevallen.
Over dat letsel van zowel aangeefster als van cliënt valt nog het volgende op te merken.
Uit het dossier blijkt dat aangeefster niet meer heeft opgelopen dat een aantal krassen in de nek en op haar gezicht en naar zij stelt een tweetal sneetjes in haar vingers. De verdediging wijst erop dat dit letsel niet passend is bij de wijze waarop volgens aangeefster dit letsel is ontstaan.
Immers, aangeefster zegt hierover:
“U vraagt mij of de verwonding in mijn nek door het mes is veroorzaakt. Het lijkt mij van wel, want er is niks anders en het was een snijwond.”
Kijkende naar de foto[’s] die zich in het dossier bevinden van dit letsel in de nek, kunnen we vaststellen dat dit niet meer is dan een oppervlakkige kras. Het lijkt op een kras van een nagel maar zeker niet op een snijwond die is ontstaan als gevolg van het met enige druk duwen van een mes tegen iemand zijn nek laat staan het met enige druk een snijdende beweging maken langs iemand zijn nek.
Datzelfde geldt voor het krasje naast de neus van aangeefster. Ook dit krasje is niet passend bij een verwonding [die] is ontstaan door een groot keukenmes.
Dan hebben we nog twee sneetjes in twee vingers van aangeefster en het gat in haar vest.
Op basis van de voorhanden zijnde bewijsmiddelen kan niet worden uitgesloten dat deze sneetjes en ook het gat in het vest van aangeefster al eerder zijn ontstaan. Immers, wanneer we nu de handen van de aanwezigen in deze zaal zouden controleren, ben ik er vrij zeker van dat wij soortgelijke verwondingen zullen aantreffen. Denk bijvoorbeeld aan de verwondingen als gevolg van een ‘paper cut’ die er precies zo uitzien als de verwondingen op de vingers van aangeefster.
Daarnaast is het opvallend dat gelet op de [grootte] van het mes aangeefster geen verwonding heeft op haar arm terwijl het mes - in de lezing van mevrouw - wel een gat in haar vest moet hebben gemaakt. Al met al stelt de verdediging zich dan ook op het standpunt dat het letsel van aangeefster niet passend is in de lezing van de gebeurtenissen die zij de politie en de raadsheer-commissaris heeft voorgehouden en volstrekt ongeloofwaardig is te achten.
Naar mening van de verdediging zijn de verwondingen wel passend bij de verklaring van cliënt van de gebeurtenissen. Ook het letsel van cliënt zelf is in dat kader passend bij zijn verhaal en niet dat van aangeefster.
Op verzoek van de verdediging is het dossier in hoger beroep uitgebreid met een tweetal [processen-verbaal] en een aanvullend proces-verbaal van bevindingen van de FARR arts. De tweetal [processen-verbaal] van de verbalisanten zijn in deze minder bruikbaar. Daaruit valt slechts af te leiden dat cliënt verwondingen had. De verklaring van de FARR arts is in dit kader wel bruikbaar. De FARR arts heeft namelijk het navolgende verklaard:
“Waar bevonden zich deze verwondingen exact?
Op binnenkant van zijn linker hand.
Kunt u deze verwondingen omschrijven (oppervlakkig/diep)?
Op basis van de linker wijsvinger is een scherp begrensde onderbreking van de huid tot in diepere weefsellagen van ongeveer +/- 3 cm lang.
Op de basis van de linker duim is een scherp begrensde oppervlakkige onderbreking van de huid ongeveer +/- 2 cm lang.’’
Hieruit valt af te leiden dat cliënt als gevolg van de worsteling met aangeefster ernstig (diep) letsel heeft opgelopen aan de binnenkant van zijn linkerhand terwijl cliënt rechtshandig is. Dit is letsel dat past binnen het verhaal van cliënt, het verhaal dat hij is aangevallen met een mes van aangeefster en dat hij getracht heeft om het mes van haar af te pakken en daarbij gewond is geraakt.
Dan hebben we nog de buurvrouw. Deze heeft niet meer verklaard dan dat zij geschreeuw heeft gehoord hetgeen passend is binnen het scenario van zowel aangeefster als cliënt. Ook op het moment dat aangeefster degene is geweest die cliënt heeft aangevallen, zal aangeefster op enig moment in de worsteling hebben geschreeuwd. Verder legt deze buurvrouw ( [getuige] ) vooral een verklaring af die gebaseerd is op hetgeen zij heeft gehoord van aangeefster. Deze de auditu verklaring is niet bruikbaar voor het bewijs, zeker niet als we het ‘motief’ van aangeefster daarbij betrekken.
Al met al houden we het navolgende over:
- Eén aangifte zijnde één bewijsmiddel;
- Een aangeefster die cliënt overduidelijk weg uit haar woning en uit haar leven wilde hebben (‘motief’);
- Een verhaal van aangeefster dat op zijn zachts gezegd bijzonder te noemen [is] voor zover dat ziet op de aanwezigheid van cliënt in haar woning (het niet op slot doen van haar voordeur nadat cliënt haar volgens haar ongewenst achtervolgt en het feit dat aangeefster zich eerder zou hebben opgesloten in de slaapkamer);
- Een opmerkelijk scenario waarbij aangeefster in een worsteling het mes van cliënt weet af te pakken zonder zichzelf daarbij (ernstig) te verwonden maar wel cliënt ernstig weet te verwonden;
- Ernstig letsel bij de man tegen een paar schrammen bij de vrouw.
Conclusie
Op grond van het vorenstaande dient geoordeeld te worden dat de verklaring van cliënt - met name gelet op de verwondingen van cliënt en het ontbreken van verwondingen aan de zijde van aangeefster - niet als ongeloofwaardig kan worden afgedaan en derhalve ook niet opzij kan worden geschoven. Voor de verklaring van aangeefster is geen steunbewijs te vinden, [ook] niet in het aanwezig zijnde letsel noch in de verklaring van de buurvrouw. De verwondingen in de nek van aangeefster kunnen gemakkelijk op een andere wijze (bijv. door een nagel) zijn veroorzaakt in de ontstane worsteling.
Al met al brengt dit de verdediging tot de conclusie dat sprake is van zodanige twijfel over het verhandelde dat in dubio pro reo door Uw gerechtshof besloten dient te [besloten] [worden] en aldus dat cliënt vrijgesproken dient te worden.
(…)”
10. Bij een welwillende lezing van bovenstaande pleitnotities zou je – met enige moeite – een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt kunnen ontdekken in de stelling dat de verklaringen van de aangeefster onbetrouwbaar zijn en het hof de verdachte zou moeten volgen in zijn bewering dat hij degene is die door de aangeefster met het mes is aangevallen. Voor zover het hof uit het pleidooi van de verdediging inderdaad een dergelijk uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft geëxtraheerd, is dat standpunt door het hof op niet-onbegrijpelijke wijze verworpen met een motivering die is uiteengezet in zijn nadere overweging op pagina 4 van het arrest.
11. Het middel faalt.
12. Het tweede middel klaagt dat de strafoplegging onbegrijpelijk is in het licht van de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
13. Het bestreden arrest houdt onder het kopje ‘strafmotivering’ – voor zover hier relevant – het volgende in:
“(…)
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt. Gelet op de reeds eerder door de verdachte in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd, heeft hij het onvoorwaardelijke deel van deze straf al uitgezeten, en resteert een waarschuwing van 7 dagen als voorwaardelijk opgelegde straf.”
14. Voorts bevat het arrest onder het kopje ‘beslissing’ de uiteindelijke strafoplegging:
“(…)
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 54 (vierenvijftig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 7 (zeven) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.
(…)”
15. In de toelichting op het middel staat omschreven hoeveel dagen de verdachte volgens de steller van het middel in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Daarbij komt hij uit op drie dagen doorgebracht in verzekering en veertien dagen doorgebracht in bewaring, een totaal van zeventien dagen. Na aftrek van die zeventien dagen op het door het hof opgelegde onvoorwaardelijke deel van de gevangenisstraf, te weten zevenenveertig dagen, blijft een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van dertig dagen over.3.Nu het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf uitstijgt boven de in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd, berust de opgelegde straf, beschouwd in het licht van de strafmotivering, op een kennelijke misslag hetgeen nietigheid met zich moet brengen, aldus begrijp ik het middel.
16. Een blik over de papieren muur wijst uit dat de verdachte inderdaad een totaal van zeventien dagen, te weten drie dagen in verzekering en veertien dagen in bewaring, in preventieve hechtenis heeft doorgebracht.4.
17. Aldus ligt vervolgens de vraag voor of de strafoplegging in deze zaak getuigt van een kennelijke misslag.
18. Nu het hof in zijn motivering nadrukkelijk heeft overwogen dat de verdachte “gelet op de reeds eerder in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd”, “het onvoorwaardelijke deel van deze straf al heeft uitgezeten” en (slechts) “een waarschuwing van 7 dagen als voorwaardelijk opgelegde straf resteert”, lijkt de strafoplegging in hoger beroep inderdaad te berusten op een misslag. Mijns inziens kan de Hoge Raad het bestreden arrest dan ook lezen met verbetering van deze misslag, namelijk dat aan de verdachte een gevangenisstraf is opgelegd van vierentwintig dagen, waarvan zeven dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Daarmee komt aan het middel de feitelijke grondslag te ontvallen.5.
19. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
20. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑04‑2020
Hier en daar heb ik de tekst verbeterd (gelezen), aangegeven door [ ].
Waarbij ik de uitkomst van de rekensom in het middel, te weten dat een restant van 37 dagen onvoorwaardelijke gevangenisstraf zou overblijven, verbeterd lees; immers, van de 54 dagen gevangenisstraf zijn er 7 dagen voorwaardelijk opgelegd. Na aftrek van de in verzekering en bewaring doorgebrachte tijd van 17 dagen, blijven er van de 54 dagen slechts 30 dagen onvoorwaardelijke gevangenisstraf over, en geen 37. Ik neem aan dat de steller van het middel dit ook bedoeld heeft.
Het zich bij de stukken bevindende bevel tot inverzekeringstelling houdt in dat de verdachte op 1 oktober 2017 in verzekering is gesteld. Uit het bevel verlenging inverzekeringstelling blijkt dat de inverzekeringstelling op 3 oktober 2017 is verlengd met nog eens 3 dagen. Bij bevel van 4 oktober 2017 is de bewaring van de verdachte bevolen voor 14 dagen en op diezelfde 4 oktober is bevolen dat de voorlopende hechtenis zal worden geschorst onder een aantal voorwaarden, waaronder een contactverbod met het slachtoffer en een verbod tot het nuttigen van alcoholische drank. Op 4 oktober is de verdachte vervolgens (later die dag) opnieuw door de politie aangehouden wegens het overtreden van de schorsende voorwaarden (alcoholverbod). Op 6 oktober 2017 heeft de rechter-commissaris, op vordering van de officier van justitie d.d. 5 oktober 2017, de opheffing van de schorsing van de voorlopige hechtenis bevolen. Tot slot heeft de rechtbank bij beschikking van 17 oktober 2017 de gevangenhouding van de verdachte voor een termijn van 30 dagen bevolen, daarnaast het verzoek de voorlopige hechtenis te schorsen toegewezen en bevolen dat de voorlopige hechtenis wordt geschorst m.i.v. 18 oktober 2017 onder (opnieuw) een aantal schorsende voorwaarden. Het door mij opgevraagde detentieoverzicht van de verdachte d.d. 12 februari 2020 bevestigt het bovenstaande.
Vgl. HR 13 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:196. Een dergelijke misslag leent zich overigens bij uitstek voor herstel door de rechter die het vonnis of arrest heeft gewezen, zie voornoemd arrest van 13 februari 2018, alsmede HR 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ7243, NJ 2012/248 (omissie van het hof is geen onmiddellijk kenbare fout, herstelarrest mist juridische grondslag) en HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1478, NJ 2012/490 (nadere regels in het geval van het wijzen van een herstelbeslissing). Zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Bleichrodt voor HR 14 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:38, NJ 2020/55 (ECLI:NL:PHR:2019:1170), onder punt 15.