Vgl. Kamerstukken II 1954-1955, 4034, nr. 3, p. 10: ‘Er doen zich vaak gevallen voor, dat de justitie gegronde redenen heeft bepaalde voorwerpen liever niet in handen van de delinquent te zien blijven, terwijl anderzijds het verlies van de vermogenswaarde dier zaken een onevenredig hoge straf ware voor zijn vergrijp. Met het oog op deze gevallen wordt in artikel 33c voorgesteld, de mogelijkheid te openen van verbeurdverklaring met gehele of gedeeltelijke vergoeding der waarde.’ Zie nader M.M. Beije, Onttrekking aan het verkeer, Groningen: Wolters-Noordhoff 1994, p. 219.
HR, 02-11-2021, nr. 20/03303
ECLI:NL:HR:2021:1553
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-11-2021
- Zaaknummer
20/03303
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1553, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑11‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1016
ECLI:NL:PHR:2021:1016, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑09‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1553
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Rijden met vals kenteken, art. 41.1.d WVW 1994. Motivering verbeurdverklaring auto in het licht van draagkrachtverweer, art. 24 jo. 33.2 Sr. Heeft hof voldoende gemotiveerd aangegeven hoe het rekening heeft gehouden met draagkracht van verdachte t.a.v. verbeurdverklaring? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03303
Datum 2 november 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 13 oktober 2020, nummer 21-002137-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.C. Vingerling, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 november 2021.
Conclusie 28‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Rijden met vals kenteken, art. 41.1.d WVW 1994. Motivering verbeurdverklaring auto in het licht van draagkrachtverweer, art. 24 jo. 33.2 Sr. Heeft hof voldoende gemotiveerd aangegeven hoe het rekening heeft gehouden met draagkracht van verdachte t.a.v. verbeurdverklaring? HR: art. 81.1 RO.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03303
Zitting 28 september 2021 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 13 oktober 2020 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens ‘overtreding van artikel 41, eerste lid onderdeel d van de Wegenverkeerswet 1994’, veroordeeld tot één week gevangenisstraf, voorwaardelijk, alsmede een geldboete van € 1.000,- subsidiair 20 dagen hechtenis. Daarnaast zijn twee kentekenplaten, drie kentekenbewijzen en een personenauto verbeurdverklaard.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. A.C. Vingerling, advocaat te Utrecht, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel bevat de klacht dat het hof in strijd met het bepaalde in de artikelen 358 en 359 Sv niet, althans onvoldoende gemotiveerd heeft aangegeven op welke wijze rekening is gehouden met de draagkracht van de verdachte bij de verbeurdverklaring ex art. 33, tweede lid, Sr.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
‘hij op 1 maart 2016 in de gemeente Duiven, als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), daarmee over de weg, de Rijksweg A12, heeft gereden, terwijl hij wist dat op dat motorrijtuig een teken, te weten het kenteken [kenteken] , was aangebracht dat, niet zijnde een ingevolge artikel 36 van de Wegenverkeerswet 1994 aan de eigenaar of houder voor dat motorrijtuig opgegeven kenteken, door kon gaan voor een zodanig kenteken.’
5. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 september 2020 hebben de raadsman en de verdachte, voor zover van belang, het volgende aangevoerd:
‘De raadsman deelt mede, zakelijk weergegeven:Ik zal u stukken overleggen van de civiele procedure waarin bij vonnis een schadevergoeding van € 1.200 is toegekend.Het klaagschrift waarin om teruggave van de auto is verzocht is ongegrond verklaard. Ook zal ik een taxatierapport overleggen. Het betreft de Mercedes uit deze zaak.
De voorzitter deelt mede dat uit het uittreksel uit het justitieel documentatieregister blijkt dat er een onherroepelijke zaak uit 2014 is met betrekking tot een zelfde soort feit als het onderhavige.
De verdachte verklaart, zakelijk weergegeven:
De Mercedes in de onderhavige zaak was wél verzekerd.U houdt mij voor dat ik geen onbeschreven blad ben voor wat betreft het rijden met een vals kenteken. Dat heeft allemaal te maken met deze auto en met hetgeen in 2012 gebeurd is.Ik ben dakloos en ik heb geen inkomen. Ik heb een klein pensioen en een gedeeltelijke AOW-uitkering van € 1.270,-- per maand. Ik leef alleen. Ik heb geen geld om een huis te huren. Ik wil niet in Nederland wonen. Ik zwerf in België, Duitsland en Luxemburg. De auto was verzekerd in Luxemburg.
(…)
De verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging. De raadsman deelt mede, zakelijk weergegeven:Mijn cliënt bekent dat hij een kenteken van een andere auto op zijn auto had geplaatst en dat hij daarmee is gaan rijden Het chassisnummer van zijn auto was bij een eerdere inbeslagname beschadigd. Er is hem een schadevergoeding toegekend waar mijn cliënt lang op heeft moeten wachten. Ik verzoek u met deze omstandigheden rekening te houden in de onderhavige zaak. Het betreft een oude maar eenvoudige zaak waarin de redelijke termijn is overschreden. Mijn cliënt is op leeftijd en heeft geen noemenswaardige inkomsten. Een geldboete van € 1.000,-- is ook te hoog voor hem. Ik verzoek u hem schuldig te verklaren zonder een straf of maatregel op te leggen. De auto dient te worden teruggegeven, die verkeerde in een nette staat en had een waarde van € 5.000,--. Verbeurdverklaring van de auto staat in geen enkele verhouding tot het strafbare feit. Ik verzoek u in ieder geval met de verbeurdverklaring rekening te houden bij de hoogte van de straf.’
6. Het hof heeft het navolgende overwogen met betrekking tot de opgelegde straffen:
‘De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 1.000,00, in termijnen te voldoen, en heeft verbeurdverklaring gevorderd van de in beslag genomen zaken.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte en zijn draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Bij de strafoplegging heeft het hof in aanmerking genomen dat verdachte zich vaker schuldig heeft gemaakt aan soortgelijke feiten, ook met betrekking tot andere auto’s. Met zijn handelen heeft verdachte de controle en opsporing krachtens de Wegenverkeerswet 1994 gefrustreerd.
Het hof is van oordeel dat aan verdachte een onvoorwaardelijke geldboete zoals geëist dient te worden opgelegd, met daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf. De voorwaardelijke gevangenisstraf zal worden opgelegd in de hoop dat deze recidive voorkomt.
Het hof stelt vast dat in deze zaak de redelijke termijn is overschreden. In verband daarmee zal het hof in plaats van 2 weken voorwaardelijke gevangenisstraf die het eigenlijk passend vindt, 1 week gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen.Het hof ziet geen aanleiding om de geldboete in termijnen op te leggen, nu verdachte en/of zijn raadsman daar niet om hebben verzocht.
Het tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan met betrekking tot de hierna te noemen inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, waaronder de inbeslaggenomen auto. Zij behoren de verdachte toe. Zij zullen daarom worden verbeurd verklaard. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.’
7. De steller van het middel voert in de toelichting aan dat tijdens de behandeling in hoger beroep een taxatierapport is overgelegd waaruit blijkt dat de auto een taxatiewaarde van € 5000 heeft en dat de verdachte heeft aangegeven een klein pensioen te hebben alsmede een gedeeltelijke AOW-uitkering van € 1270,- per maand. De steller van het middel wijst voorts op wat verder is aangevoerd omtrent de strafoplegging. Nu het hof naast de geldboete van € 1000,- de auto van verzoeker ad € 5000,- verbeurd heeft verklaard zou een straf zijn opgelegd van € 6000,-. Dat zou gelet op de aard van het feit en het inkomen van de verdachte een zeer hoge straf betreffen. Het hof heeft overwogen dat (bij de verbeurdverklaring van de auto) rekening is gehouden met de draagkracht van de verdachte, maar het hof heeft volgens steller van het middel niet onderbouwd op welke wijze daarmee rekening is gehouden. Een nadere onderbouwing zou in het onderhavige geval op zijn plaats zijn geweest.
8. Art. 33, tweede lid, Sr verklaart art. 24 Sr van overeenkomstige toepassing. Daaruit volgt dat de rechter bij de verbeurdverklaring rekening moet houden met de draagkracht van de verdachte ‘in de mate waarin dat nodig is met het oog op een passende bestraffing van de verdachte zonder dat deze in zijn inkomen en vermogen onevenredig wordt getroffen’. Ingevolge art. 33c, tweede lid, Sr moet de rechter voorts een vergoeding of geldelijke tegemoetkoming toekennen ‘wanneer dit nodig is om te voorkomen dat de verdachte, of een ander aan wie de verbeurd verklaarde voorwerpen toebehoren, onevenredig zou worden getroffen’. Deze geldelijke tegemoetkoming is een manier om de zwaarte van de straf in overeenstemming te brengen met (de ernst van) het begane feit.1.Met Knigge meen ik dat een geldelijke tegemoetkoming evenwel ook kan worden toegekend met het oog op het draagkrachtbeginsel.2.
9. De klacht houdt in dat onvoldoende gemotiveerd is aangegeven op welke wijze rekening is gehouden met de draagkracht van de verdachte ‘bij de verbeurdverklaring ex art. 33 lid 2 Sr’. Als zodanig faalt de klacht naar het mij voorkomt. Het hof heeft in de strafmotivering expliciet aangegeven dat het rekening heeft gehouden met de draagkracht van de verdachte. Tot nadere motivering was het hof in het licht van art. 33, tweede lid, Sr jo. art. 24 Sr niet gehouden.3.Ik neem daarbij in aanmerking dat de verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting heeft aangegeven dat hij een klein pensioen heeft en een gedeeltelijke AOW-uitkering van € 1.270,- per maand, en dat door of namens de verdachte tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niets gesteld is over schulden. Ook in het licht van art. 33c, tweede lid, Sr was het hof niet tot een nadere motivering van het oordeel over de draagkracht van de verdachte gehouden. Het oordeel over de draagkracht gaat aan toepassing van genoemd artikellid vooraf. Ik wijs er daarbij op dat in het middel en de toelichting niet over het buiten toepassing blijven van art. 33c, tweede lid, Sr wordt geklaagd.
10. In de toelichting op het middel zijn ook passages terug te vinden die op de evenredigheid van de verbeurdverklaring betrekking hebben. Zo refereert de steller van het middel aan het gevoerde strafmaatverweer, dat onder meer inhoudt: ‘Verbeurdverklaring van de auto staat in geen enkele verhouding tot het strafbare feit.’ En de steller van het middel merkt op dat de optelsom van boete en verbeurdverklaring kijkend ‘naar de aard van het feit en het inkomen’ van de verdachte een zeer hoge straf betreft. Op die opmerking wordt echter voortgebouwd met de klacht over een ontoereikende motivering in het licht van de draagkracht van de verdachte. Mede in het licht van de toelichting meen ik dat het middel niet stellig en duidelijk klaagt over schending van art. 33c, tweede lid, Sr in het licht van (de ernst van) het begane feit. Als gezegd refereert de steller van het middel ook niet aan art. 33c, tweede lid, Sr.
11. Voor het geval Uw Raad daar anders over denkt, merk ik het volgende op. Het bepaalde in art. 33c, tweede lid, Sr was aan de orde in een arrest van 15 november 1988.4.In de betreffende strafzaak was een Ford Mustang verbeurdverklaard; de verdachte had daarmee gereden nadat het kentekenbewijs was ingevorderd. De rechtbank had onder meer overwogen dat tegen de verdachte al eerder proces-verbaal was opgemaakt ‘in verband met technische gebreken aan de litigieuze auto, bij welke gelegenheid het kentekenbewijs is ingenomen en verdachte uitdrukkelijk is medegedeeld, dat teruggave daarvan eerst zou kunnen plaatsvinden wanneer de auto (…) zou zijn goedgekeurd’. Uw Raad was van oordeel dat de rechtbank de verbeurdverklaring van de auto niet naar de eis der wet met redenen had omkleed. Het behoefde nadere verklaring, waarom de rechtbank ‘gelet op a. de in eerste aanleg opgelegde straf van tweehonderdvijftig gulden bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door vijf dagen hechtenis; b. de omstandigheid dat art. 35 WVW de overtreding van art. 9 eerste lid WVW strafbaar stelt met hechtenis van ten hoogste dertig dagen of geldboete van de tweede categorie, en c. hetgeen namens de verdachte is aangevoerd (…), de inbeslaggenomen auto heeft verbeurd verklaard zonder toepassing van het bepaalde in het tweede lid van art. 33c Sr.’ Namens de verdachte was aangevoerd dat de auto in 1986 twaalfduizend dollar waard was. Het maximum van de tweede categorie was destijds vijfduizend gulden.5.
12. Ook in een arrest van 13 juni 1989 was de verbeurdverklaring van een auto aan de orde.6.Het hof had overwogen dat de verdachte ‘tot tweemaal toe’ een auto had bestuurd terwijl hem bij rechterlijke uitspraak de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen was ontzegd, en had de betreffende Mercedes verbeurdverklaard. Uw Raad oordeelde dat ‘het hof de verbeurdverklaring van de auto niet naar de eis der wet met redenen (had) omkleed. Het behoeft immers nadere verklaring, waarom het hof gelet op a. de omstandigheid dat art. 35 WVW de overtreding van art. 32 eerste lid WVW strafbaar stelt met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de derde categorie, en b. hetgeen namens de verdachte is aangevoerd omtrent de waarde van de auto (…), de inbeslaggenomen auto heeft verbeurd verklaard zonder toepassing van het bepaalde in het tweede lid van art. 33c Sr’. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting was aangevoerd dat verbeurdverklaring van de auto alleen kon worden uitgelegd als een extra straf van circa veertigduizend gulden. Het maximum van de derde categorie was destijds tienduizend gulden.
13. In een arrest van 23 juni 1992 was de verdachte veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf, met verbeurdverklaring van een zeiljacht en een Urker viskotter alsmede onttrekking aan het verkeer van een ploertendoder en een pakje hashish.7.De veroordeling betrof het medeplegen van het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van (grote) hoeveelheden softdrugs met gebruikmaking van twee boten alsmede valsheid in geschrift, beide meermalen gepleegd. Namens de verdachte was in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte een minimaal inkomen had, dat hij geen vermogen meer had en dat hij nooit meer in staat zou zijn ‘aan het arbeidsproces deel te nemen op die wijze dat daarmee fiscus en of overheid voldaan kunnen worden’. In cassatie werd gesteld dat in dat betoog besloten lag dat verdachte door de verbeurdverklaring van beide boten onevenredig in zijn vermogen werd getroffen; het hof had in het ‘betoog in samenhang met de waarde van de verbeurd verklaarde goederen (…) reden moeten zien nader te motiveren waarom te dezer zake geen toepassing kon worden gegeven aan het bepaalde in art. 33c lid 2 Sr’. Uw Raad dacht daar anders over: in ’s hofs oordeel lag ‘besloten dat de verdachte door de verbeurdverklaring niet onevenredig wordt getroffen. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is, ook in het licht van hetgeen in de toelichting op het middel omtrent de waarde van de verbeurd verklaarde voorwerpen is gesteld, niet onbegrijpelijk, gelet op a. de voor de bewezen verklaarde feiten — naast de gevangenisstraf — maximaal op te leggen geldboeten en b. de omstandigheid dat het hof kennelijk heeft aangenomen, zoals het op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft kunnen doen, dat de verbeurd verklaarde voorwerpen door de verdachte waren verkregen met hetgeen hij met de (…) bewezen verklaarde feiten had verdiend.’ Tot nadere motivering was het hof niet gehouden, in aanmerking genomen dat niet bleek dat tegen de gevorderde verbeurdverklaring van de beide schepen in het bijzonder verweer was gevoerd. Op valsheid in geschrift stond ook destijds een geldboete van de vijfde categorie, het maximum daarvan bedroeg honderdduizend gulden. Ook op het opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland brengen van middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II stond een geldboete van de vijfde categorie.
14. In een arrest van 15 november 2005 was de verdachte wegens een snelheidsovertreding veroordeeld tot een geldboete van tweehonderd euro, een rijontzegging van zes maanden en verbeurdverklaring van de auto.8.Uw Raad was van oordeel dat het hof ‘de verbeurdverklaring van de auto niet naar de eis der wet met redenen (had) omkleed. Het behoeft immers nadere verklaring waarom het Hof, gelet op de omstandigheid dat art. 177, aanhef en onder d, WVW 1994 in verbinding met 92 RVV 1990 de overtreding van art. 20 RVV 1990 strafbaar stelt met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie, en gelet op hetgeen door en namens de verdachte ter terechtzitting is aangevoerd omtrent de waarde van de auto (…), de inbeslaggenomen auto heeft verbeurdverklaard zonder toepassing van het bepaalde in het tweede lid van art. 33c Sr.’ De raadsman had aangevoerd dat de waarde van de auto zo’n € 10.000 was. Het maximum van de tweede categorie was ten tijde van het begaan van de snelheidsovertreding € 2250,-.9.
15. Vermelding verdient ten slotte een arrest van 25 januari 2011.10.De verdachte was wegens overtreding van art. 8, tweede lid, aanhef en onder a, WVW 1994 alsmede overtreding van art. 7, eerste lid, aanhef en onder a, WVW 1994 veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie weken, een rijontzegging van tien maanden en verbeurdverklaring van een auto. Uit de conclusie van A-G Knigge blijkt dat in cassatie werd geklaagd dat het hof ten onrechte geen toepassing had gegeven aan art. 33c, tweede lid, Sr en voorts dat de motivering van de verbeurdverklaring niet deugde. Uw Raad oordeelde (in lijn met de conclusie) dat de tweede klacht slaagde. Het hof had overwogen dat het voldoende draagkracht bij de verdachte aanwezig achtte nu de verdachte ‘weer in een (andere) auto rijdt’. In cassatie kon niet zonder meer blijken dat het hof wat betreft dit oordeel had beraadslaagd en beslist naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting. Het middel trof ‘in zoverre doel’. Het hof had in het bestreden arrest met zoveel woorden overwogen dat ‘voor compensatie als bedoeld in artikel 33c tweede lid, geen plaats is’.11.
16. Samengevat kan uit rechtspraak van Uw Raad worden afgeleid dat het hof gehouden kan zijn (ook als ter zake geen verweer is gevoerd) uit te leggen waarom het geen toepassing heeft gegeven aan art. 33c, tweede lid, Sr. Uw Raad heeft die verplichting in eerdere arresten in verband gebracht met het maximum van de toepasselijke boetecategorie. Die koppeling komt mij juist voor. Bij deze rechtspraak gaat het, zo volgt uit het voorgaande, niet om de toepassing van art. 33c, tweede lid, Sr, met het oog op de draagkracht van de verdachte,12.maar om de evenredigheid tussen de straf en (de ernst van) het feit. De toepasselijke boetecategorie is een indicatie van de maximale vermogensstraf die de wetgever bij een strafbaar feit nog evenredig acht. Tegen die achtergrond brengt art. 33c, tweede lid, Sr mee dat het verklaring behoeft als de opgelegde vermogensstraffen, opgeteld, (duidelijk) boven dat maximum uitgaan.13.
17. In de onderhavige zaak geldt dat art. 176, derde lid, WVW 1994 bepaalt dat overtreding van art. 41, eerste, sub d, WWV 1994 wordt gestraft hetzij met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden en geldboete van de derde categorie, hetzij met een van beide voormelde straffen. Het maximum van de derde categorie bedroeg ten tijde van het begaan van het strafbare feit € 8.200,- (art. 23, vierde lid, Sr).14.Namens de verdachte is in hoger beroep aangevoerd dat de auto een waarde had van € 5.000,- en dat verbeurdverklaring van de auto niet in verhouding zou staan tot het strafbare feit. Dit is in hoger beroep onderbouwd met een overgelegd taxatierapport. Tevens is met betrekking tot de inkomsten van de verdachte aangevoerd dat een geldboete van € 1.000,- te hoog voor hem zou zijn.
18. Naar het mij voorkomt brengen deze feiten, samengenomen, niet mee dat de verbeurdverklaring van de auto ontoereikend gemotiveerd is. Ook als wordt uitgegaan van de juistheid van de taxatie in het overgelegde rapport, blijft het totaal van de opgelegde vermogensstraffen duidelijk onder het maximum van de toepasselijke geldboetecategorie. De raadsman van de verdachte heeft tijdens de terechtzitting in hoger beroep niet om toepassing van art. 33c, tweede lid, Sr verzocht. Hij heeft voor het geval het hof de auto zou verbeurdverklaren slechts verzocht daarmee ‘rekening te houden bij de hoogte van de straf’. Ik neem, wat de evenredigheid van de strafoplegging betreft, voorts in aanmerking dat het hof naast de geldboete en de verbeurdverklaring van de auto (slechts) een voorwaardelijke gevangenisstraf van een week alsmede de verbeurdverklaring van kentekenplaten en kentekenbewijzen heeft opgelegd.15.
19. Een en ander brengt mee dat het middel ook faalt indien daar tevens een klacht over het tekortschieten van de motivering van de verbeurdverklaring in het licht van art. 33c, tweede lid, Sr in wordt gelezen.
20. Het middel faalt en kan in beginsel worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
21. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑09‑2021
Conclusie voor HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6751, onder 13. Vgl. ook F.W. Bleichrodt en P.C. Vegter, Sanctierecht, derde druk, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 388-389. In de context van art. 1:37 Algemene douanewet, waar art. 33c Sr van overeenkomstige toepassing is verklaard, heeft Uw Raad ook in deze zin overwogen, vgl. HR 16 december 2014:ECLI:NL:HR:2014:3632.
Zie in verband met de toepassing van art. 24 Sr bij de geldboete HR 30 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3257, NJ 2005/82, waarin alleen art. 24 Sr was aangehaald. In andere arresten heeft Uw Raad genoegen genomen met de overweging dat rekening is gehouden met de draagkracht (vgl. HR 2 juli 1990, ECLI:NL:HR:1990:AB8051, NJ 1991/67 m.nt. Van Veen, rov. 6.2; HR 25 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7663, NJ 2007/530). Bleichrodt en Vegter, a.w., p. 376, noemen de controle in cassatie op de naleving van art. 24 Sr ‘niet streng’ en brengen dat in verband ‘met de omstandigheid dat afstemming van een boete op de draagkracht een feitelijke waardering vergt, die in cassatie slechts op haar begrijpelijkheid kan worden getoetst’. Dat geldt ook voor de afstemming van de verbeurdverklaring op de draagkracht.
HR 15 november 1988, ECLI:NL:HR:1988:AC4404, NJ 1989/352.
Wet van 31 maart 1983, Stb. 153.
HR 13 juni 1989, ECLI:NL:HR:1989:AJ5657, NJ 1990/138.
HR 23 juni 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC9071, NJ 1993/7.
HR 15 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3470.
Wet van 27 september 2001, Stb. 481.
HR 25 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6751.
Bij de onttrekking aan het verkeer is art. 33c Sr van overeenkomstige toepassing (art. 36b, tweede lid, Sr). Zie in dat verband HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3154, dat ook op een auto betrekking had, alsmede HR 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1156, NJ 2019/328 en HR 19 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:196, NJ 2019/329, beide met noot Kooijmans. Bij de onttrekking aan het verkeer geldt een specifiek afwegingskader, zie daarover de noot van Kooijmans onder het eerste arrest. Ook in de context van art. 1:37 Algemene douanewet is art. 33c, tweede lid, Sr van overeenkomstige toepassing, Vgl. onder meer HR 16 december 2014:ECLI:NL:HR:2014:3632.
De afstemming van de verbeurdverklaring op de draagkracht is, zo zagen wij, een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst. En dat oordeel over de draagkracht gaat aan de eventuele toepassing van art. 33c, tweede lid, Sr vooraf.
Daaraan doet naar het mij voorkomt niet af dat art. 9 Sr bepaalt dat de rechter in het geval gevangenisstraf of een taakstraf wordt opgelegd, tevens een geldboete kan opleggen (zie de Wet van 21 december 1994, Stb. 1995, 32 alsmede de Wet van 7 september 2000, Stb. 365). Ik neem daarbij in aanmerking dat het genoemde arrest van 15 november 2005 na de opheffing van het cumulatieverbod inzake de oplegging van hoofdstraffen is gewezen.
Besluit van 10 november 2015 tot wijziging van de bedragen van de categorieën, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, Stb. 2015, 420.
Ik wijs er in verband met de begrijpelijkheid van de strafoplegging nog op dat het hof heeft overwogen ‘dat verdachte zich vaker schuldig heeft gemaakt aan soortgelijke feiten, ook met betrekking tot andere auto’s’.