De advocaat-generaal had onder andere een geldboete van zeshonderd euro subsidiair twaalf dagen hechtenis geëist.
HR, 30-11-2004, nr. 00715/04
ECLI:NL:HR:2004:AR3257
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
30-11-2004
- Zaaknummer
00715/04
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
AR3257
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2004:AR3257, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑11‑2004
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2004:AR3257
ECLI:NL:HR:2004:AR3257, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑11‑2004; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR3257
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR3257
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2004:AR3257
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2005/34
Conclusie 30‑11‑2004
Mr. Jörg
Partij(en)
Nr.00715/04
Mr. Jörg
Zitting 28 september 2004
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1.
Verzoeker is door het gerechtshof te Amsterdam bij arrest van 22 oktober 2003 wegens het niet voldoen aan een verplichting mee te werken aan een onderzoek naar rijden onder invloed veroordeeld tot een geldboete van twaalfhonderdvijftig euro bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van vijfentwintig dagen.1. Tevens is aan verzoeker voor de duur van zes maanden de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen ontzegd, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
2.
Namens verzoeker heeft mr. M.J.A. Duker, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel richt zich tegen de motivering van de strafoplegging. Het hof zou ten onrechte niet hebben gerespondeerd op een ter zitting gevoerd draagkrachtverweer.
4.
Blijkens het proces-verbaal van terechtzitting van 8 oktober 2003 heeft verzoeker het volgende verklaard:
"Ik heb een WAO-uitkering van € 700,- in verband met een whiplash. Ik ben alleenstaand (). Ik was tijdens de terechtzitting van de politierechter niet boos; ik heb gezegd dat ik de boete niet kon betalen in verband met de lage uitkering die ik heb ()."
5.
De pleitnotities houden dienaangaande het volgende in:
"Schade heeft [cliënt] alleen zelf gehad: doordat hij met zijn auto tegen de vangrail aanreed was de auto total-loss.
- ()
Cliënt heeft een WAO-uitkering en verdient circa € 722,00 per maand en heeft daarnaast een lening bij de Gemeentelijke Kredietbank in Den Haag. Hij is alleenstaande."
6.
Het hof heeft ten aanzien van de (hoogte van de) straf - voor zover van belang - het volgende overwogen:
"Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte."
7.
Art. 359, vijfde lid, Sv bepaalt:
"Het vonnis geeft in het bijzonder de redenen op, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid."2.
8.
Aan de eis van art. 359, vijfde lid, Sv wordt naar vaste rechtspraak voldaan indien het vonnis een formule bevat als 'deze straf is in overeenstemming met de ernst van het feit en de persoon van de dader' (zie Koopmans in T&C Sv, 5e, aant. 8b op art. 359).
9.
Daarnaast eist art. 24 Sr dat rekening wordt gehouden met de draagkracht van de verdachte.
10.
Van de rechter die een straf oplegt, moet, gelet op de in art. 359, vijfde lid, Sv vervatte motiveringseis worden verlangd dat hij op een terzake van de draagkracht uitdrukkelijk voorgedragen, met argumenten ondersteund, verweer een uitdrukkelijk en gemotiveerd antwoord geeft (vgl. HR 7 mei 1996, NJ 1997, 407 en HR 13 november 2001, NJ 2002, 233).
11.
Hoewel op de vorm waarin de draagkracht van verzoeker aan de orde werd gesteld wel iets valt aan te merken, meen ik dat in het aangevoerde onmiskenbaar een verweer ligt besloten. Daarop had het hof dienen te reageren.
12.
In ieder geval had het hof bij zijn verdubbeling van het in eerste aanleg opgelegde boetebedrag ook ambtshalve enige woorden aan de draagkracht van verzoeker dienen te besteden en kon het niet volstaan met de enkele aanhaling van art. 24 Sr. Dat steekt schril af tegen de onverplichte vermelding van 's hofs eenparigheid conform art. 424 Sv.
Anders dan in HR 16 maart 2004, AO1684, NS 2004, 154 (waar het ging om het niet responderen op een - verwerpelijk - verweer van disproportioneel handelen van de politie en het OM, en een geheel voorwaardelijke straf van twee weken was opgelegd) gaat het hier bovendien om een straf die flink aankomt.
13.
Ik meen naar aanleiding van het middel dat het arrest niet in stand kan blijven.
14.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing en verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's-Gravenhage, dat op het bestaande hoger beroep de straf zal dienen te bepalen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 30‑11‑2004
Inhoudsindicatie
Strafoplegging en -motivering in licht van draagkracht. Het hof heeft onder aanhaling van art. 24 Sr geoordeeld dat verdachtes draagkracht toereikend is om de opgelegde boete van € 1250,- te voldoen. Dat is niet onbegrijpelijk, in het licht van verdachtes WAO-uitkering van € 700,- en in aanmerking genomen dat omtrent de hoogte van een gestelde lening en de daaruit voortvloeiende verplichtingen aan het hof geen nadere gegevens zijn verschaft.
Partij(en)
30 november 2004
Strafkamer
nr. 00715/04
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 oktober 2003, nummer 23/150052-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren in [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Haarlem van 14 maart 2003 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 163 lid 2 Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete van € 1.250,--, subsidiair 25 dagen hechtenis, met ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van acht maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.J.A. Duker, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beslissing en verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's-Gravenhage dat op het bestaande hoger beroep de straf zal dienen te bepalen.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel bevat de klacht dat het Hof zijn beslissing tot het opleggen van een geldboete van € 1.250,-- nader had moeten motiveren, gelet op hetgeen in hoger beroep omtrent de draagkracht van de verdachte is aangevoerd.
3.2.1.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 oktober 2003 heeft de verdachte daar - voorzover hier van belang - verklaard:
"Ik heb een WAO-uitkering van € 700,- in verband met een whiplash. Ik ben alleenstaand. (...) Ik was tijdens de terechtzitting van de politierechter niet boos; ik heb gezegd dat ik de boete niet kon betalen in verband met de lage uitkering die ik heb."
3.2.2.
Blijkens de aan dat proces-verbaal gehechte pleitnotities heeft de raadsvrouwe van de verdachte onder meer het volgende aangevoerd:
"Cliënt heeft een WAO-uitkering en verdient circa € 722,00 per maand en heeft daarnaast een lening bij de Gemeentelijke Kredietbank in Den Haag. Hij is alleenstaande."
3.3.
Het Hof heeft de hiervoor onder 1 vermelde straf als volgt gemotiveerd:
"De politierechter heeft de verdachte voor het subsidiair tenlastegelegde veroordeeld tot een geldboete van € 600,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 12 dagen en tot een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van acht maanden met aftrek overeenkomstig artikel 179, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 met een proeftijd van 2 jaren.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 600,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 12 dagen en tot een voorwaardelijke ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van acht maanden met aftrek van de tijd gedurende welke het rijbewijs ingevorderd is geweest met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft niet op voldoende wijze meegewerkt aan een ademonderzoek als bedoeld in artikel 8 tweede lid onder a van de Wegenverkeerswet 1994. Hierdoor is niet kunnen worden vastgesteld in welke mate de bestuurder van de personenauto alcohol in zijn lichaam had.
Blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister van de Justitiële Documentatiedienst van 25 augustus 2003, is verdachte niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
De verdachte heeft aangevoerd dat hij zijn rijbewijs nodig heeft om zijn kind naar school te brengen en om naar het ziekenhuis te rijden. Deze omstandigheden leveren echter niet een zo zwaarwegend belang bij het behoud van de rijbevoegdheid op dat daarvoor het belang van de normhandhaving van de verkeersveiligheid, dat eist dat in een geval als dit een (gedeeltelijk) onvoorwaardelijke ontzegging wordt opgelegd, zou moeten wijken.
Het hof is met eenparigheid van stemmen van oordeel dat niet kan worden volstaan met de in eerste aanleg van het subsidiair bewezenverklaarde opgelegde straf en met de door de advocaat-generaal gevorderde straf en zal de verdachte veroordelen tot een geldboete van € 1.250,- en hem tevens de bevoegdheid ontzeggen motorrijtuigen te besturen voor de tijd van 8 maanden, met aftrek van de tijd gedurende welke het rijbewijs ingevorderd is geweest overeenkomstig artikel 179, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren."
3.4.
Het Hof, dat art. 24 Sr heeft aangehaald als bepaling waarop de strafoplegging mede berust, heeft kennelijk geoordeeld dat de draagkracht van de verdachte toereikend is om de opgelegde boete te voldoen. Dat is in het licht van hetgeen door en namens de verdachte omtrent het bedrag van zijn uitkering is aangevoerd en in aanmerking genomen dat omtrent de hoogte van de gestelde lening en de daaruit voor de verdachte voortvloeiende verplichtingen aan het Hof geen nadere gegevens zijn verschaft, ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. De strafoplegging is in dit opzicht dus toereikend gemotiveerd.
3.5.
Het middel faalt dus.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 30 november 2004.