Gelet op de akte van cassatie van 25 januari 2021 is het beroep onbeperkt ingesteld. Op grond van de inhoud van de cassatieschriftuur meen ik niettemin dat gezegd kan worden dat het cassatieberoep is beperkt tot de onder 1, 3 en 4 subsidiair bewezenverklaarde feiten. Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 62-63.
HR, 24-05-2022, nr. 21/00248
ECLI:NL:HR:2022:762
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-05-2022
- Zaaknummer
21/00248
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:762, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑05‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:79
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:269
ECLI:NL:PHR:2022:269, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑03‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:762
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0100 met annotatie van D.G.J. Grimmelikhuijzen
Uitspraak 24‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Poging tot brandstichting van auto (art. 45 jo. art. 157.1 Sr), brandstichtingen en vernieling d.m.v. brandstichting (art. 350.1 Sr) in tijdsbestek van minder dan een uur in een straal van 190 meter rondom de woning van verdachte. Bewijsklacht poging tot brandstichting. Is sprake van begin van uitvoering? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2021:388 m.b.t. vereisten voor strafbare poging. Hof heeft bij zijn oordeel dat ‘poging’ tot opzettelijke brandstichting van auto bewezen is betrokken dat verbalisanten verdachte hebben aangetroffen op een donkere plek direct naast een personenauto, hij op dat moment een gasbrander onder de auto gooide en verbalisanten een sterke penetrante gaslucht rondom de auto en rondom verdachte roken. ’s Hofs oordeel dat de door hem in aanmerking genomen feiten en omstandigheden in hun onderling verband en samenhang voldoende zijn om te kunnen spreken van (voor strafbare poging vereist) begin van uitvoering, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. HR neemt hierbij in aanmerking dat uit de door hof gedane vaststellingen volgt dat op het moment van de ontdekking de voltooiing van de door verdachte voorgenomen brandstichting nabij was, ook al werd er nog geen vuur, beschadiging of brandspoor waargenomen. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/00248
Datum 24 mei 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 20 januari 2021, nummer 20-000338-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel is gericht tegen het oordeel van het hof dat wat betreft feit 1 sprake is van een begin van uitvoering van het in de bewezenverklaring bedoelde misdrijf.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“1.
hij op 23 september 2018 te Terneuzen ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk brand te stichten aan een auto die geparkeerd stond aan de [e-straat], met dat opzet getracht heeft om met behulp van een gasbrander een auto (Mazda) in brand te steken, en daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten was, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op 23 september 2018 te Terneuzen opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een parasol, ten gevolge waarvan die parasol gedeeltelijk is verbrand, en daarvan gemeen gevaar voor aldaar staande coniferen te duchten was;
3.
hij op 23 september 2018 te Terneuzen opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met kussens en een stoel, ten gevolge waarvan die kussens en stoel geheel of gedeeltelijk zijn verbrand, en daarvan gemeen gevaar voor de woning [a-straat 1] en levensgevaar voor de aanwezige personen in voornoemde woning en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de aanwezige personen in voornoemde woning, te duchten was;
4.
hij op 23 september 2018 te Terneuzen opzettelijk en wederrechtelijk een kliko, die aan een ander, te weten aan de gemeente Terneuzen en/of [betrokkene 1] toebehoorde, heeft beschadigd.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
“Op basis van de gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof allereerst de navolgende feiten en omstandigheden vast. Bij de beoordeling van de verweren zal het hof van die feiten en omstandigheden uit gaan. Het hof zal hiertoe ten behoeve van de overzichtelijkheid en de leesbaarheid, de gebeurtenissen in chronologische volgorde bespreken.
Tenlastegelegde onder 2Op 23 september 2018 deed [betrokkene 2] aangifte van brandstichting. Hierbij verklaarde zij dat zij de eigenaresse is van Spareribbery ‘[A]’, met bijbehorend terras, gevestigd aan de [b-straat 1] te Terneuzen. Op het terras stonden die nacht twee grote ingevouwen parasols van het merk Heineken, welke parasols haar eigendom zijn en € 275,00 per stuk kosten. Door de politie is aan haar verteld dat er die nacht is getracht één van de twee parasols in brand te steken.
De getuige [betrokkene 3] heeft verklaard dat hij deze desbetreffende nacht door de [b-straat] liep langs café ‘[A]’ en zag dat er een parasol in brand stond. Op het moment dat de getuige hier snel naartoe liep, zag hij een man wegrennen. Deze man was donker gekleed, droeg een trainingsbroek die een beetje glom en hij droeg een pet met een capuchon eroverheen. Hierop is de getuige de brand gaan blussen met zijn handen, omdat hij dacht dat anders de dennenboom ook in brand zou gaan.
Uit de beschikbare camerabeelden van een Grieks restaurant, gevestigd aan de [b-straat 2] te Terneuzen, blijkt dat de verdachte, gekleed in een zwarte broek met aan de zijkant lichte strepen, een zwarte sweater met opdruk en een zwarte pet, omstreeks 03.49.27 uur uit de richting van café [B] (gelegen aan de [c-straat]) liep over de [b-straat] langs het Grieks restaurant. Omstreeks 03.49.50 uur liep hij vanaf de [b-straat] in de richting van de [d-straat], waarbij hij een donkerkleurig voorwerp in zijn rechterhand had dat hij stak in de zak aan de voorzijde van zijn lichaam. De verdachte keek in de richting van de parasol en liep linksaf naar de [d-straat], in de richting van de parasol en uitzicht van de camera’s. Ongeveer 25 seconden later, omstreeks 03.50.14 uur, komt een manspersoon, naar later blijkt de getuige [betrokkene 3], in beeld gelopen. Enkele meters achter [betrokkene 3] loopt een manspersoon. Beide personen liepen in dezelfde richting als de verdachte en op dat moment waren er geen andere personen die over de [b-straat] in de richting van de [d-straat] liepen. Op het moment dat [betrokkene 3] ter hoogte van de [d-straat] kwam, is te zien dat hij in de richting van de parasol keek en opeens met verhoogde snelheid in deze richting sprintte en uit het zicht van de camera’s verdween. De verdachte heeft zichzelf ook herkend op de camerabeelden.
Uit het verrichte brandonderzoek bleek dat de parasol waar een brandhaard had gewoed zich bevond bij een glazen terrasscherm en onder coniferen, met aan de onderzijde verschillende dorre takken. Aan de voorzijde van de parasol was lichte brandschade aan de onderzijde van het parasoldoek te zien. Een gedeelte was zichtbaar weggebrand en gesmolten kunststof was naar beneden op de stenen parasolvoet gedrupt. Naar aanleiding van dit brandonderzoek is geconcludeerd dat een atmosferische- of een technische oorzaak uitgesloten kan worden en dat deze brand werd veroorzaakt door het al dan niet opzettelijk bijbrengen van open vuur aan de onderzijde van het doek van de ingeklapte parasol. Hierbij is geen indicatie verkregen dat er een ontbrandbare vloeistof is gebruikt. Een gemeen gevaar voor goederen is door de brand te duchten geweest, nu mogelijk de terrasmeubels ernaast, het glazen terrasscherm erachter en waarschijnlijk de coniferen erboven door hitte en/of vuur zouden zijn aangetast als de brand niet zou zijn gedoofd.
Tenlastegelegde onder 4Op 23 september 2018 heeft [betrokkene 1], wonende aan de [b-straat 3] te Terneuzen, aangifte gedaan van brandstichting. Op het moment dat hij die nacht zijn deur openmaakte, zag hij dat zijn groene kliko in brand stond, welke tegen de gevel van “[C]” stond. [betrokkene 1] verklaarde later dat zijn vrienden die nacht omstreeks 04.09 uur appten dat zij bij zijn huis waren. Toen zij aankwamen zagen zij dat er een kliko op het schoolplein van ‘[C]’ in brand stond. [betrokkene 1] en zijn vrienden hebben de brand met een teil en een pan met water geblust.
Uit het verrichte brandonderzoek blijkt dat de kunststofdeksel van de afvalcontainer gedeeltelijk naar boven was verbogen. Midden op de deksel was een door hitte en/of vuur veroorzaakte beschadiging, in de vorm van een langwerpig gat van enkele centimeters doorsnede. Het kunststof rondom deze beschadiging was als gevolg van hitte naar beneden toe ingezakt. De binnenzijde van de afvalcontainer was beroet en zwart aangeslagen. Het kunststof rondom de beschadiging was naar binnen toe versmolten. Naar aanleiding van dit brandonderzoek is geconcludeerd dat een atmosferische- of een technische oorzaak uitgesloten kan worden en dat deze brand werd veroorzaakt door het al dan niet opzettelijk bij brengen van open vuur op de bovenzijde van de kunststof deksel van de afvalcontainer. Hierbij is geen indicatie verkregen dat er een ontbrandbare vloeistof is gebruikt. Behalve een vernieling met behulp van vuur kan niet geconcludeerd worden of er door de brand daadwerkelijk een gemeen gevaar voor goederen te duchten was geweest.
Tenlastegelegde onder 3Op 23 september 2018 deed [betrokkene 4] aangifte van brandstichting bij haar woning aan de [a-straat 1] te Terneuzen, waar zij samen met haar echtgenoot en zoon woonachtig is. Zij verklaarde dat zij die nacht ineens wakker werd gemaakt door haar echtgenoot, die beneden sliep, die riep dat er brand was. Uit de verklaring van de getuige [betrokkene 5], de echtgenoot van aangeefster [betrokkene 4], blijkt dat hij op 23 september 2018 omstreeks 04:30 uur lag te slapen op de bank in de woonkamer en dat hij wakker werd van geknetter. Dit geknetter kwam vanaf de voordeur en door de voordeur heen zag hij vlammen. Hierbij zag hij dat de ruit van de voordeur was gebarsten en dat de stoel die recht tegen de voordeur aanstond in brand stond. De muur waar de stoel tegenaan stond, was zwart van het roet. Ik denk dat als ik niet wakker was geworden de ruit van de voordeur was gesprongen en de vlammen naar binnen waren geslagen. Dit denk ik omdat de ruit al gebarsten was.
Het hof merkt op dat gelet op het feit dat de brand omstreeks 04.30 uur is ontdekt en toen al enige omvang had, het niet anders kan zijn dan dat deze brand vóór 4.30 uur is aangestoken. De [a-straat 1] ligt blijkens de plattegrond op dossierpagina 128 op korte afstand van de [e-straat] ter hoogte van [e-straat 1] waar verdachte omstreeks 04.30 uur op heterdaad van een poging brandstichting werd aangetroffen (zie hierna).
Uit het verrichte brandonderzoek blijkt op de zijmuur door het roet een duidelijk V-vormig brandbeeld op de stenen. Bovenop de tegels van de vloer waren geelkleurige gesmolten kunststof resten zichtbaar. De houten deurpost aan de scharnierzijde van de voordeur was door hitte en/of vuur aangetast. Het glas in de twee ramen van de voordeur is waarschijnlijk als gevolg van de hitte aangetast. De stoel is door de brand aangetast en bestaat alleen nog uit een metalen frame. Volgens informatie van de aanwezige bewoners zou op de stoel een zit- en een rugkussen hebben gelegen. De stoelpoot heeft op een afstand van ongeveer 30 centimeter van de voordeur gestaan. Naar aanleiding van dit brandonderzoek is geconcludeerd dat een atmosferische- of een technische oorzaak uitgesloten kan worden en dat deze brand werd veroorzaakt door het al dan niet opzettelijk bijbrengen of achterlaten van open vuur bij/op de kussens van de stoel. Hierbij is geen indicatie verkregen dat er een ontbrandbare vloeistof is gebruikt. Door de brand zou er een mogelijk gemeen gevaar voor goederen en/of personen te duchten zijn geweest.
Tenlastegelegde onder 1Op 23 september 2018 omstreeks 04.28 uur reden de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] in de [e-straat] te Terneuzen. Ter hoogte van de woning [e-straat 1] zag verbalisant [verbalisant 1] een personenauto staan, merk Mazda, voorzien van het kenteken [kenteken], waarbij direct naast en aan de rechterzijkant van dit voertuig een persoon, naar later blijkt de verdachte, op een donkere plek gehurkt op zijn knieën, op de grond zat. De verdachte droeg donkere kleding en droeg een capuchon over zijn hoofd. Op het moment dat verbalisant [verbalisant 1] naar de verdachte toe rende, zag en hoorde hij dat de verdachte iets onder de personenauto gooide. Hierbij hoorde hij een geluid van metaal dat op de grond viel. Op dat moment stapte verbalisant [verbalisant 2] uit het dienstvoertuig en ook hij hoorde een geluid van metaal dat op de grond viel. Hierop hebben de verbalisanten de verdachte vastgepakt en zagen zij dat hij aan allebei zijn handen witte latex handschoenen droeg. De toevallig ter plaatse gekomen verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] hebben onder de personenauto gekeken en zagen dat hier een gasbrander lag.
Uit de aangifte van [betrokkene 6] d.d. 23 september 2018 blijkt dat op het moment dat hij de desbetreffende auto parkeerde “gistermiddag” tegenover zijn woning aan de [e-straat 2] te Terneuzen op 22 september 2018 er geen voorwerpen op straat lagen en dat de gasbrander niet op de plaats lag toen hij de auto daar parkeerde. De afstand tussen deze personenauto en de gevel van perceel [e-straat 1] bedroeg 90 centimeter.
Op het moment dat de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] de verdachte staande hielden, roken zij beiden een sterke penetrante gaslucht rondom de personenauto en rond de verdachte. De gasbrander bleek een onkruidbrander met daaraan een gasfles te zijn. De onkruidbrander is in beslag genomen en in een papieren zak in de achterbak van het dienstvoertuig gelegd. Hierop werd de verdachte overgebracht naar het politiebureau in Terneuzen. Tijdens deze rit roken de verbalisanten dezelfde penetrante gaslucht in het dienstvoertuig, waarbij de ramen van het dienstvoertuig geopend moesten worden omdat de penetrante gaslucht zo sterk was. Uit de verklaring van [betrokkene 7] blijkt dat zij een soortgelijke gasbrander heeft uitgeleend aan de verdachte en deze niet terug heeft gekregen.
Uit de verklaring van de verdachte volgt dat hij in de nacht van zaterdag 22 op zondag 23 september 2018 bij café Wilhelmina is geweest en daarna in café [B]. Vervolgens is hij (blijkens voormelde beelden van het Grieks restaurant aan de [b-straat]) - met pet - vertrokken en is hij die nacht enige tijd thuis geweest op het adres [f-straat 1] te Terneuzen en heeft hij daarna - zonder pet - zijn woning weer verlaten. Na de aanhouding van de verdachte diezelfde nacht omstreeks 04.30 uur is zijn kleding onderzocht en is in de zak aan de voorzijde van de jas van de verdachte een aansteker aangetroffen.
Bovengenoemde branden vonden plaats binnen een straal van 190 meter van de woning van de verdachte op het adres [f-straat 1] te Terneuzen.
Beoordeling
(...)Met betrekking tot het tenlastegelegde onder 1 volgt uit de hiervoor gebezigde bewijsmiddelen dat de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] de verdachte hebben aangetroffen op een donkere plek direct naast een personenauto, terwijl hij gehurkt op zijn knieën op de grond zat, donkere kleding en latex handschoenen droeg en een capuchon over zijn hoofd had. De verbalisanten hebben gezien en gehoord dat de verdachte toen verbalisant [verbalisant 1] naar de verdachte toe rende, iets onder de personenauto gooide, naar later blijkt een onkruidbrander met daaraan een gasfles. Bij de staande houding van de verdachte roken de verbalisanten een sterke penetrante gaslucht rondom de personenauto en rondom de verdachte. Ook tijdens de overbrenging van de verdachte werd dezelfde penetrante gaslucht in het dienstvoertuig geroken. De verklaring van de verdachte dat hij mogelijk gestruikeld is over de onkruidbrander, dat hij hierdoor gehurkt op de grond zat en dat daardoor de penetrante gaslucht aanwezig was acht het hof − alleen al door het feit dat de verdachte latex handschoenen droeg − volstrekt ongeloofwaardig en het hof schuift deze verklaring dan ook terzijde.
Gelet op deze uiterlijke verschijningsvormen is het hof van oordeel dat op grond van het gedrag en de handelingen van de verdachte er wel degelijk sprake is van het voor een strafbare poging vereiste begin van uitvoering dat gericht was op de voltooiing van de brandstichting van de auto. Derhalve acht het hof bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot brandstichting van de personenauto. De omstandigheid dat er - nog - geen vuur, beschadiging of brandspoor is waargenomen, doet aan het voorgaande niet af.”
2.3
Voor een strafbare poging is vereist dat er gedragingen zijn verricht die kunnen worden beschouwd als een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf. Dat is het geval bij gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm zijn gericht op de voltooiing van het voorgenomen misdrijf. De vraag of sprake is van zulke gedragingen, laat zich niet in algemene zin beantwoorden. Het komt aan op een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. Algemene regels kunnen daarvoor niet worden gegeven.Uit eerdere rechtspraak kan wel het volgende worden afgeleid. Een belangrijke beoordelingsfactor is hoe dicht de vastgestelde gedragingen bij de voltooiing van het voorgenomen misdrijf lagen, bijvoorbeeld in tijd en/of plaats, en hoe concreet deze daarop waren gericht. Daarmee wordt ook afbakening van de poging ten opzichte van de strafbare voorbereiding bevorderd. Verder kan het bij poging gaan om een samenstel van gedragingen, met inbegrip van die van eventuele deelnemers. De aard van het misdrijf kan van belang zijn, maar niet noodzakelijk is dat al een bestanddeel van het misdrijf is vervuld. (Vgl. HR 30 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:388.)
2.4
Het hof heeft in zijn bewijsvoering gemotiveerd op grond waarvan naar zijn oordeel de onder 1 tenlastegelegde ‘poging’ tot opzettelijke brandstichting van een auto bewezen is. Het hof heeft daarbij onder meer zijn vaststelling betrokken dat de verbalisanten de verdachte hebben aangetroffen op een donkere plek direct naast de in de bewezenverklaring bedoelde personenauto, hij op dat moment een gasbrander onder de auto gooide, en de verbalisanten een sterke penetrante gaslucht rondom de auto en rondom de verdachte roken.Het oordeel van het hof dat de door hem in aanmerking genomen feiten en omstandigheden in hun onderling verband en samenhang voldoende zijn om te kunnen spreken van een, voor een strafbare poging vereist, begin van uitvoering, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. De Hoge Raad neemt hierbij in aanmerking dat uit de door het hof gedane vaststellingen volgt dat op het moment van de ontdekking de voltooiing van de door de verdachte voorgenomen brandstichting nabij was, ook al werd er nog geen vuur, beschadiging of brandspoor waargenomen.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 mei 2022.
Conclusie 22‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Een serie van (poging tot) brandstichtingen. Art. 45 en Art. 157 Sr. Falende klachten over 1) oordeel hof dat er gelet op uiterlijke verschijningsvorm een begin van uitvoering was gericht op de voltooiing van brandstichting en 2) motiveringsklachten bewezenverklaring, waaronder gebruik van schakelbewijs. De conclusie strekt tot verwerping.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00248
Zitting 22 maart 2022
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
Het gerechtshof 's-Hertogenbosch heeft de verdachte bij arrest van 20 januari 2021 vrijgesproken van de onder 4 primair, 5 primair en 5 subsidiair ten laste gelegde feiten en veroordeeld wegens:- 1. “poging tot opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is”- 2. “opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is”- 3. “opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en, terwijl daarvan levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is”- 4. subsidiair “opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen”,tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof een aantal in beslag genomen voorwerpen verbeurd verklaard en de vordering van de benadeelde partij toegewezen, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, een en ander zoals nader omschreven in het arrest.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel is gericht tegen het oordeel van het hof ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde, dat het voornemen tot het begaan van het misdrijf brandstichting zich door “een begin van uitvoering” heeft geopenbaard als bedoeld in art. 45 lid 1 Sr. Het tweede middel bevat motiveringsklachten ten aanzien van de onder 3 bewezenverklaarde brandstichting en de onder 4 subsidiair bewezenverklaarde beschadiging (door middel van brand).1.
2. De procedure in eerste en tweede aanleg
2.1.
Op grond van de gedingstukken kan in deze zaak van het volgende worden uitgegaan.
2.2.
In de nacht van 23 september 2018 hebben zich in Terneuzen in een tijdsbestek van één uur in een straal van 190 meter van de woning van de verdachte vijf (pogingen tot) brandstichting voorgedaan van:
(i) een auto ( poging onder 1 ten laste gelegd).
(ii) een parasol (onder 2 ten laste gelegd).
(iii) kussens en een stoel die zich bevonden bij een voordeur van een woning (onder 3 ten laste gelegd).
(iv) een kliko, (onder 4 primair als brandstichting en subsidiair als vernieling ten laste gelegd)
(v) een voordeur van een pand (onder 5 primair als brandstichting en subsidiair als vernieling ten laste gelegd)
2.3.
De rechtbank heeft de verdachte bij vonnis van 24 januari 2019 vrijgesproken van de onder 1, 3, 4 primair en subsidiair, 5 primair en 5 subsidiair ten laste gelegde feiten en uitsluitend veroordeeld wegens de onder 2. ten laste gelegde brandstichting met betrekking tot de parasol.
2.4.
Zowel de verdachte, die alle feiten ontkent, als het openbaar ministerie hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
2.5.
In hoger beroep heeft het hof ten laste van de verdachte onder 1, 2, 3 en 4 subsidiair bewezen verklaard, dat:
“1. hij op 23 september 2018 te Terneuzen ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk brand te stichten aan een auto die geparkeerd stond aan de [e-straat] , met dat opzet getracht heeft om met behulp van een gasbrander een auto (Mazda) in brand te steken, en daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten was, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2. hij op 23 september 2018 te Terneuzen opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een parasol, ten gevolge waarvan die parasol gedeeltelijk is verbrand, en daarvan gemeen gevaar voor aldaar staande coniferen te duchten was;
3. hij op 23 september 2018 te Terneuzen opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met kussens en een stoel, ten gevolge, waarvan die kussens en stoel geheel of gedeeltelijk zijn verbrand, en daarvan gemeen gevaar voor de woning [a-straat 1] en levensgevaar voor de aanwezige personen in voornoemde woning en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de aanwezige personen in voornoemde woning, te duchten was;
4. hij op 23 september 2018 te Terneuzen opzettelijk en wederrechtelijk een kliko, die aan een ander, te weten aan de gemeente Terneuzen en/of [betrokkene 1] toebehoorde, heeft beschadigd.”
2.6.
De bewezenverklaring is door het hof met gebruik van de Promis-werkwijze als volgt gemotiveerd:2.
“Op basis van de gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof allereerst de navolgende feiten en omstandigheden vast. Bij de beoordeling van de verweren zal het hof van die feiten en omstandigheden uit gaan. Het hof zal hiertoe ten behoeve van de overzichtelijkheid en de leesbaarheid, de gebeurtenissen in chronologische volgorde bespreken.
Tenlastegelegde onder 2Op 23 september 2018 deed [betrokkene 2] aangifte van brandstichting. Hierbij verklaarde zij dat zij de eigenaresse is van Spareribbery ‘ [A] ’, met bijbehorend terras, gevestigd aan de [b-straat 1] te Temeuzen. Op het terras stonden die nacht twee grote ingevouwen parasols van het merk Heineken, welke parasols haar eigendom zijn en € 275,00 per stuk kosten. Door de politie is aan haar verteld dat er die nacht is getracht één van de twee parasols in brand te steken. De getuige [betrokkene 3] heeft verklaard dat hij deze desbetreffende nacht door de [b-straat] liep langs café ‘ [A] ’ en zag dat er een parasol in brand stond. Op het moment dat de getuige hier snel naartoe liep, zag hij een man wegrennen. Deze man was donker gekleed, droeg een trainingsbroek die een beetje glom en hij droeg een pet met een capuchon eroverheen. Hierop is de getuige de brand gaan blussen met zijn handen, omdat hij dacht dat anders de dennenboom ook in brand zou gaan.
Uit de beschikbare camerabeelden van een Grieks restaurant, gevestigd aan de [b-straat 2] te Terneuzen, blijkt dat de verdachte, gekleed in een zwarte broek met aan de zijkant lichte strepen, een zwarte sweater met opdruk en een zwarte pet, omstreeks 03.49.27 uur uit de richting van café [B] (gelegen aan de [c-straat] ) liep over de [b-straat] langs het Grieks restaurant. Omstreeks 03.49.50 uur liep hij vanaf de [b-straat] in de richting van de [d-straat] , waarbij hij een donkerkleurig voorwerp in zijn rechterhand had dat hij stak in de zak aan de voorzijde van zijn lichaam. De verdachte keek in de richting van de parasol en liep linksaf naar de [d-straat] , in de richting van de parasol en uitzicht van de camera’s. Ongeveer 25 seconden later, omstreeks 03.50.14 uur, komt een manspersoon, naar later blijkt de getuige [betrokkene 3] , in beeld gelopen. Enkele meters achter [betrokkene 3] loopt een manspersoon. Beiden personen liepen in dezelfde richting als de verdachte en op dat moment waren er geen andere personen die over de [b-straat] in de richting van de [d-straat] liepen. Op het moment dat [betrokkene 3] ter hoogte van de [d-straat] kwam, is te zien dat hij in de richting van de.parasol keek en opeens met verhoogde snelheid in deze richting sprintte en uit het zicht van de camera’s verdween. De verdachte heeft zichzelf ook herkend op de camerabeelden.
Uit het verrichte brandonderzoek bleek dat de parasol waar een brandhaard had gewoed zich bevond bij een glazen terrasscherm en onder coniferen, met aan de onderzijde verschillende dorre takken. Aan de voorzijde van de parasol was lichte brandschade aan de onderzijde van het parasoldoek te zien. Een gedeelte was zichtbaar weggebrand en gesmolten kunststof was naar beneden op de stenen parasolvoet gedrupt. Naar aanleiding van dit brandonderzoek is geconcludeerd dat een atmosferische- of een technische oorzaak uitgesloten kan worden en dat deze brand werd veroorzaakt door het al dan niet opzettelijk bijbrengen van open vuur aan de onderzijde van het doek van de ingeklapte parasol. Hierbij is geen indicatie verkregen dat er een ontbrandbare vloeistof is gebruikt. Een gemeen gevaar voor goederen is door de brand te duchten geweest, nu mogelijk de terrasmeubels ernaast, het glazen terrasscherm erachter en waarschijnlijk de coniferen erboven door hitte en/of vuur zouden zijn aangetast als de brand niet zou zijn gedoofd.
Tenlastegelegde onder 4Op 23 september 2018 heeft [betrokkene 1] , wonende aan de [b-straat 3] te Terneuzen, aangifte gedaan van brandstichting. Op het moment dat hij die nacht zijn deur openmaakte, zag hij dat zijn groene kliko in brand stond, welke tegen de gevel van “ [C] ” stond. [betrokkene 1] verklaarde later dat zijn vrienden die nacht omstreeks 04.09 uur appten dat zij bij zijn huis waren. Toen zij aankwamen zagen zij dat er een kliko op het schoolplein van ‘ [C] ’ in brand stond. [betrokkene 1] en zijn vrienden hebben de brand met een teil en een pan met water geblust.
Uit het verrichte brandonderzoek blijkt dat de kunststofdeksel van de afvalcontainer gedeeltelijk naar boven was verbogen. Midden op de deksel was een door hitte en/of vuur veroorzaakte beschadiging, in de vorm van een langwerpig gat van enkele centimeters doorsnede. Het kunststof rondom deze beschadiging was als gevolg van hitte naar beneden toe ingezakt. De binnenzijde van de afvalcontainer was beroet en zwart aangeslagen. Het kunststof rondom de beschadiging was naar binnen toe versmolten. Naar aanleiding van dit brandonderzoek is geconcludeerd dat een atmosferische- of een technische oorzaak uitgesloten kan worden en dat deze brand werd veroorzaakt door het al dan niet opzettelijk bij brengen van open vuur op de bovenzijde van de kunststof deksel van de afvalcontainer. Hierbij is geen indicatie verkregen dat er een ontbrandbare vloeistof is gebruikt. Behalve een vernieling met behulp van vuur kan niet geconcludeerd worden of er door de brand daadwerkelijk een gemeen gevaar voor goederen te duchten was geweest.Tenlastegelegde onder 3 Op 23 september 2018 deed [betrokkene 4] aangifte van brandstichting bij haar woning aan de [a-straat 1] te Terneuzen, waar zij samen met haar echtgenoot en zoon woonachtig is, Zij verklaarde dat zij die nacht ineens wakker werd gemaakt door haar echtgenoot, die beneden sliep, die riep dat er brand was. Uit de verklaring van de getuige [betrokkene 5] , de echtgenoot van aangeefster [betrokkene 4] , blijkt dat hij op 23 september 2018 omstreeks 04:30 uur lag te slapen op de bank in de woonkamer en dat hij wakker werd van geknetter. Dit geknetter kwam vanaf de voordeur en door de voordeur heen zag hij vlammen. Hierbij zag hij dat de ruit van de voordeur was gebarsten en dat de stoel die recht tegen de voordeur aanstond in brand stond. De muur waar de stoel tegenaan stond, was zwart van het roet. Ik denk dat als ik niet wakker was geworden de ruit van de voordeur was gesprongen en de vlammen naar binnen waren geslagen. Dit denk ik omdat de ruit al gebarsten was. Het hof merkt op dat gelet op het feit dat de brand omstreeks 04.30 uur is ontdekt en toen al enige omvang had, het niet anders kan zijn dan dat deze brand vóór 4.30 uur is aangestoken. De [a-straat 1] ligt blijkens de plattegrond op dossierpagina 128 op korte afstand van de [e-straat] ter hoogte van [e-straat 1] waar verdachte omstreeks 04.30 uur op heterdaad van een poging brandstichting werd aangetroffen (zie hierna). Uit het verrichte brandonderzoek blijkt op de zijmuur door het roet een duidelijk V-vormig brandbeeld op de stenen. Bovenop de tegels van de vloer waren geelkleurige gesmolten kunststof resten zichtbaar. De houten deurpost aan de scharnierzijde van de voordeur was door hitte en/of vuur aangetast. Het glas in de twee ramen van de voordeur is waarschijnlijk als gevolg van de hitte aangetast. De stoel is door de brand aangetast en bestaat alleen nog uit een metalen frame. Volgens informatie van de aanwezige bewoners zou op de stoel een zit- en een rugkussen hebben gelegen. De stoelpoot heeft op een afstand van ongeveer 30 centimeter van de voordeur gestaan. Naar aanleiding van dit brandonderzoek is geconcludeerd dat een atmosferische- of een technische oorzaak uitgesloten kan worden en dat deze brand werd veroorzaakt door het al dan niet opzettelijk bijbrengen of achterlaten van open vuur bij/op de kussens van de stoel. Hierbij is geen indicatie verkregen dat er een ontbrandbare vloeistof is gebruikt. Door de brand zou er een mogelijk gemeen gevaar voor goederen en/of personen te duchten zijn geweest.Tenlastegelegde onder 1 Op 23 september 2018 omstreeks 04.28 uur reden de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] in de [e-straat] te Terneuzen. Ter hoogte van de woning [e-straat 1] zag verbalisant [verbalisant 1] een personenauto staan, merk Mazda, voorzien van het kenteken [kenteken] , waarbij direct naast en aan de rechterzijkant van dit voertuig een persoon, naar later blijkt de verdachte, op een donkere plek gehurkt op zijn knieën, op de grond zat. De verdachte droeg donkere kleding en droeg een capuchon over zijn hoofd. Op het moment dat verbalisant [verbalisant 1] naar de verdachte toe rende, zag en hoorde hij dat de verdachte iets onder de personenauto gooide. Hierbij hoorde hij een geluid van metaal dat op de grond viel. Op dat moment stapte verbalisant [verbalisant 2] uit het dienstvoertuig en ook hij hoorde een geluid van metaal dat op [de] grond viel. Hierop hebben de verbalisanten de verdachte vastgepakt en zagen zij dat hij aan allebei zijn handen witte latex handschoenen droeg. De toevallig ter plaatse gekomen verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] hebben onder de personenauto gekeken en zagen dat hier een gasbrander lag. Uit de aangifte van [betrokkene 6] d.d. 23 september 2018 blijkt dat op het moment dat hij de desbetreffende auto parkeerde “gistermiddag” tegenover zijn woning aan de [e-straat 2] te Temeuzen op 22 september 2018 er geen voorwerpen op straat lagen en dat de gasbrander niet op de plaats lag toen hij de auto daar parkeerde. De afstand tussen deze personenauto en de gevel van perceel [e-straat 1] bedroeg 90 centimeter.
Op het moment dat de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] de verdachte staande hielden, roken zij beiden een sterke penetrante gaslucht rondom de personenauto en rond de verdachte. De gasbrander bleek een onkruidbrander met daaraan een gasfles te zijn. De onkruidbrander is in beslag genomen en in een papieren zak in de achterbak van het het dienstvoertuig gelegd. Hierop werd de verdachte overgebracht naar het politiebureau in Terneuzen. Tijdens deze rit roken de verbalisanten dezelfde penetrante gaslucht in het dienstvoertuig, waarbij de ramen van het dienstvoertuig geopend rnoesten worden omdat de penetrante gaslucht zo sterk was. Uit de verklaring van [betrokkene 7] blijkt dat zij een soortgelijke gasbrander heeft uitgeleend aan de verdachte en deze niet terug heeft gekregen. Uit de verklaring van de verdachte volgt dat hij in de nacht van zaterdag 22 op zondag 23 september 2018 bij café [D] is geweest en daarna in café [B] . Vervolgens is hij (blijkens voormelde beelden van het Grieks restaurant aan de [b-straat] ) - met pet vertrokken en is hij die nacht enige tijd thuis geweest op het adres [f-straat 1] te Terneuzen en heeft hij daarna - zonder pet - zijn woning weer verlaten. Na de aanhouding van de verdachte diezelfde nacht omstreeks 04.30 uur is zijn kleding onderzocht en is in de zak aan de voorzijde van de jas van de verdachte een aansteker aangetroffen. Bovengenoemde branden vonden plaats binnen een straal van 190 meter van de woning van de verdachte op het adres [f-straat 1] te Terneuzen. Beoordeling Uit het voorgaande blijkt met betrekking tot het tenlastegelegde onder 2, het eerste feit in de tijdslijn, dat de verdachte na zijn bezoek aan café [B] omstreeks 03.49.50 uur vanaf de [b-straat] in de richting van de [d-straat] liep, waarbij hij een donkerkleurig voorwerp in zijn hand had, en dat hij in de richting van de parasol keek en linksaf richting de [d-straat] liep. Vervolgens komt ongeveer 25 seconden later de getuige [betrokkene 3] in beeld. Tussen de verdachte en deze getuige is niemand waargenomen op de beelden die over de [b-straat] in de richting van de [d-straat] liepen. Op het moment dat [betrokkene 3] ter hoogte van de [d-straat] aan kwam is te zien dat hij in de richting van de parasol keek en opeens met verhoogde snelheid in deze richting sprintte, omdat hij zag dat er een parasol in brand stond. Hierbij heeft hij waargenomen dat er een man wegrende. De kleding die deze man droeg correspondeert met de kleding die de verdachte droeg toen hij kort voor deze getuige door de camera werd vastgelegd. Bovendien was de verdachte op dat moment in het bezit van een aansteker, terwijl de parasol is gaan branden door het bijbrengen van open vuur. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat de verdachte degene is geweest die zich schuldig heeft gemaakt aan de brandstichting van de parasol. De door de verdediging geschetste mogelijkheid dat een ander persoon ter plaatse is geweest die de brand heeft gesticht, nu de parasol niet waar te nemen is op de camerabeelden en dat mogelijk de brand al gaande was op het moment dat de verdachte op de camerabeelden verschijnt, vindt zijn weerlegging in de hiervoor gebezigde bewijsmiddelen. Uit de camerabeelden is gebleken dat de verdachte richting de parasol heeft gekeken en richting deze parasol is gelopen. Indien de brandstichting van de parasol al had plaatsgevonden, is het volstrekt onaannemelijk dat de verdachte in de richting van de parasol kijkt, hier rustig naartoe loopt en vervolgens wegrent. Met betrekking tot hetgeen de verdediging heeft aangevoerd omtrent de snelheid van de brand, inhoudende dat niet vast is komen te staan hoe de parasol in brand is gestoken en dat de parasol waarschijnlijk geïmpregneerd was, overweegt het hof dat de laatste stelling op geen enkele wijze is onderbouwd en er geen begin van aannemelijkheid is dat de parasol niet in korte tijd zou kunnen branden. Met betrekking tot het tenlastegelegde onder 1 volgt uit de hiervoor gebezigde bewijsmiddelen dat de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] de verdachte hebben aangetroffen op een donkere plek direct naast een personenauto, terwijl hij gehurkt op zijn knieën op de grond zat, donkere kleding en latex handschoenen droeg en een capuchon over zijn hoofd had. De verbalisanten hebben gezien en gehoord dat de verdachte toen verbalisant [verbalisant 1] naar de verdachte toe rende, iets onder de personenauto gooide, naar later blijkt een onkruidbrander met daaraan een gasfles. Bij de staande houding van de verdachte roken de verbalisanten een sterke penetrante gaslucht rondom de personenauto en rondom de verdachte. Ook tijdens de overbrenging van de verdachte werd dezelfde penetrante gaslucht in het dienstvoertuig geroken. De verklaring van de verdachte dat hij mogelijk gestruikeld is over de onkruidbrander, dat hij hierdoor gehurkt op de grond zat en dat daardoor de penetrante gaslucht aanwezig was acht het hof - alleen al door het feit dat de verdachte latex handschoenen droeg - volstrekt ongeloofwaardig en het hof schuift deze verklaring dan ook terzijde. Gelet op deze uiterlijke verschijningsvormen is het hof van oordeel dat op grond van het gedrag en de handelingen van de verdachte er wel degelijk sprake is van het voor een strafbare poging vereiste begin van uitvoering dat gericht was op de voltooiing van de brandstichting van de auto. Derhalve acht het hof bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot brandstichting van de personenauto. De omstandigheid dat er - nog - geen vuur, beschadiging of brandspoor is waargenomen, doet aan het voorgaande niet af. Zoals hiervoor overwogen acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde onder 1 en 2. Zoals hiervoor weergegeven, heeft hetgeen dat onder 3 en 4 subsidiair ten laste is gelegd plaatsgevonden na het tenlastegelegde onder 2 en vóór het tenlastegelegde onder 1, terwijl al deze incidenten hebben plaatsgevonden binnen een tijdsbestek van nog geen uur en binnen een straal van 190 meter van de woning van de verdachte, waarbij de looproute van de verdachte vanaf café [B] naar de locatie waar de verdachte uiteindelijk is aangetroffen hem langs alle locaties waar de incidenten hebben plaatsgevonden kan hebben gevoerd (zie ook de aan dit arrest gehechte plattegrond), met inbegrip van zijn, naar eigen zeggen, stop bij zijn woning. Ook de omstandigheid dat de verdachte ten tijde van het onder 2 tenlastegelegde een pet droeg en ten tijde van het onder 1 tenlastegelegde geen pet droeg, wordt verklaard door de omstandigheid dat de verdachte tussendoor in zijn woning heeft verbleven, en vervolgens, naar eigen zeggen daar zonder pet weer is vertrokken. Ook blijkt uit de hiervoor gebezigde bewijsmiddelen dat bij de incidenten onder hetgeen ten laste is gelegd onder 2, 3 en 4 telkens brand werd veroorzaakt door het al dan niet opzettelijk bijbrengen van open vuur, waarbij geen indicatie is verkregen dat er een ontbrandbare vloeistof is gebruikt. Ook bij hetgeen onder 1 ten laste is gelegd is door de verbalisanten geen ontbrandbare vloeistof aangetroffen. Het hof is van oordeel dat bij deze twee onder 3 en 4 tenlastegelegde incidenten op essentiële punten sprake is van belangrijke overeenkomsten met de bewezenverklaarde (poging tot) brandstichting onder 1 en 2 in die zin dat het hier ook gaat om het bijbrengen van open vuur, terwijl deze incidenten zich binnen een zeer kort tijdsbestek (03.50 - 04.30 uur) tussen de twee andere (poging tot) brandstichtingen waarbij verdachte betrokken was (feiten 1 en 2) en - blijkens de aangehechte plattegrond - in een zeer kleine straal rondom de woning van de verdachte hebben plaatsgevonden. Voorts overweegt het hof in dit verband dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van gelijksoortige brandstichtingen. Het betreft de arresten van dit gerechtshof van 22 november 2016 met de ECLI-nummers 2016:5167 en 2016:5165. Hierbij zijn ook goederen in brand gestoken die tegen een gevel aan stonden, overeenkomstig het tenlastegelegde onder 3 (feit 4 van 2016:5167 (fiets(tassen) tegen de gevel) en feit 2 en 6 van 2016:5165 (rolcontainer resp. fiets tegen schuur), is een container in brand gestoken, overeenkomstig het tenlastegelegde onder 4 (feit 2 van 2016:5167 en feiten 2, 10 en 12 van 2016:5165), en een auto, overeenkomstig het tenlastegelegde onder 1 (feit 3 van 2016:5167). Ook werd bij de brandstichtingen in die twee arresten telkens gebruik gemaakt van open vuur, waarbij geen ontbrandbare vloeistoffen zijn gebruikt. Derhalve acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich tevens schuldig heeft gemaakt aan het tenlastegelegde onder 3 en 4 subsidiair. Met betrekking tot het tenlastegelegde onder 4 merkt het hof op dat nu er niet geconcludeerd kon worden of er door de brand daadwerkelijk een gemeen gevaar voor goederen te duchten was geweest het onder 4 primair tenlastegelegde niet bewezen kan worden verklaard, maar volstaan dient te worden met bewezenverklaring van het onder 4 subsidiair tenlastegelegde. Met betrekking tot feit 3 geldt dat een stoel met twee kussens in brand is gestoken die tegen een voordeur van een woning stond waarin aangeefster en haar echtgenoot lagen te slapen. Om die reden acht het hof bewezen dat er gemeen gevaar voor goederen te duchten was evenals levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel.”
3. Het eerste middel
3.1.
Het eerste middel is gericht tegen het oordeel van het hof met betrekking tot de onder 1 bewezenverklaarde poging van brandstichting van de auto, met name dat gelet op de uiterlijke verschijningsvormen en de handelingen van de verdachte sprake was van een begin van uitvoering dat gericht was op de voltooiing van de brandstichting van de auto. Gesteld wordt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat dat oordeel onbegrijpelijk en/of onvoldoende is gemotiveerd. Volgens de stellers van het middel leveren de vastgestelde feiten en gedragingen niet (zonder meer) een begin van uitvoering van brandstichting op.
3.2.
Het hof heeft op grond van de volgende feiten en omstandigheden aangenomen dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm in voldoende concrete mate waren gericht op de voltooiing van het misdrijf brandstichting:
(i) De verbalisanten hebben de verdachte aangetroffen op een donkere plek direct naast een personenauto, terwijl hij gehurkt op zijn knieën op de grond zat, donkere kleding en latex handschoenen droeg en een capuchon over zijn hoofd had.
(ii) De verbalisanten hebben gezien en gehoord dat de verdachte toen een van de verbalisanten naar de verdachte toe rende, iets onder de personenauto gooide, naar later blijkt een onkruidbrander met daaraan een gasfles.
(iii) Bij de staande houding van de verdachte roken de verbalisanten een sterke penetrante gaslucht rondom de personenauto en rondom de verdachte.
(iv) Ook tijdens de overbrenging van de verdachte werd dezelfde penetrante gaslucht in het dienstvoertuig geroken.
(v) De verklaring van de verdachte dat hij mogelijk gestruikeld is over de onkruidbrander, dat hij hierdoor gehurkt op de grond zat en dat daardoor de penetrante gaslucht aanwezig is door het hof – alleen al door het feit dat de verdachte latex handschoenen droeg – als volstrekt ongeloofwaardig terzijde geschoven.
(vi) De omstandigheid dat er – nog – geen vuur, beschadiging of brandspoor is waargenomen, doet hier volgens het hof niet aan af.
3.3.
De vraag die in cassatie moet worden beantwoord is of het hof uit het samenstel van deze feitelijke vaststellingen heeft kunnen afleiden dat sprake is geweest van een begin van uitvoering van brandstichting in de zin van art. 45 Sr.
3.4.
In beginsel geldt daarvoor de maatstaf die de Hoge Raad in het Cito-arrest heeft geformuleerd. Namelijk dat het moet gaan om:
“(…) gedragingen [die] zijn aan te merken als een begin van de uitvoering van het misdrijf, daar zij naar haar uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op de voltooiing van het misdrijf.”3.
3.5.
Dit Cito-criterium is in de literatuur vanuit diverse hoeken bekritiseerd. Kern van deze kritiek is dat de maatstaf wegens gebrek aan onderscheidend vermogen zich niet leent voor algemene eenduidige toepassing in concrete zaken. Daarvoor is de verscheidenheid van delictsomschrijvingen te groot. Dezelfde gedragingen kunnen voor het ene delict al een begin van uitvoering zijn, terwijl bij een ander voorgenomen misdrijf daarmee nog geen begin van aanvang heeft plaatsgevonden. Daarom zal steeds per delict moeten worden bekeken wat de karakteristieke handelingen zijn die voldoende zijn voor een begin van uitvoering. Het Cito-criterium biedt daarvoor slechts een beperkte houvast.4.Daarbij speelt ook het onderscheid tussen formele en materiële delicten een rol. Formele delicten, waarbij het gaat om een in de delictsomschrijving genoemde gedraging, leveren bij een begin van uitvoering al snel een voltooid delict op en geen poging. Materiële delicten daarentegen, die zijn gericht op een bepaald gevolg bieden meer ruimte voor het aannemen van een strafbare poging in de voorfase van het delict.5.
3.6.
De Hoge Raad heeft in een tweetal arresten van 30 maart 20216., na uitvoerige conclusies van mijn ambtgenoten Bleichrodt en Hofstee, waarin met name Bleichrodt de Hoge Raad heeft uitgenodigd het Cito-criterium te verduidelijken en relevante factoren te noemen die kunnen bijdragen aan de afbakening van het begrip ‘begin van uitvoering’, het volgende overwogen:
“Voor een strafbare poging is vereist dat er gedragingen zijn verricht die kunnen worden beschouwd als een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf. Dat is het geval bij gedragingen die naar hun uiterlijke verschijningsvorm zijn gericht op de voltooiing van het voorgenomen misdrijf (vgl. HR 24 oktober 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6373, NJ 1979/52, m.nt. Th.W. van Veen; red.).
De vraag of sprake is van zulke gedragingen, laat zich niet in algemene zin beantwoorden. Het komt aan op een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. Algemene regels kunnen daarvoor niet worden gegeven.
Uit eerdere rechtspraak kan wel het volgende worden afgeleid. Een belangrijke beoordelingsfactor is hoe dicht de vastgestelde gedragingen bij de voltooiing van het voorgenomen misdrijf lagen, bijvoorbeeld in tijd en/of plaats, en hoe concreet deze daarop waren gericht. Daarmee wordt ook afbakening van de poging ten opzichte van de strafbare voorbereiding bevorderd. Verder kan het bij poging gaan om een samenstel van gedragingen, met inbegrip van die van eventuele deelnemers. De aard van het misdrijf kan van belang zijn, maar niet noodzakelijk is dat al een bestanddeel van het misdrijf is vervuld.”7.
3.7.
Hoewel de Hoge Raad met deze arresten enige houvast heeft gegeven bij de afbakening van het begrip ‘begin van uitvoering’, blijft de uiterlijke verschijningsvorm zoals verwoord in het Cito-arrest een vrij open criterium waarbij per delict aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval zal moeten worden beoordeeld of al dan niet sprake is van een begin van uitvoering.8.
3.8.
Als het gaat om een poging tot brandstichting kunnen, voor wat betreft de beoordeling van de uiterlijke verschijningsvorm die van belang kan zijn voor een begin van uitvoering, aanknopingspunten worden gezocht bij twee arresten die bekend zijn geworden onder de namen ‘Hoevense brandstichting’9.en ‘Gasexplosie’.10.
3.9.
In de ‘Hoevense brandstichting’ ging het om een cafetaria die niet goed draaide en waarvan verdachte de beheerder was. De verdachte had het plan opgevat om de cafetaria te laten afbranden om zo geld van de verzekering te krijgen. Hij had dit idee besproken met twee mensen, B. en S, die hem wel wilden helpen, vier jerrycans met benzine gekocht die hij in het konijnenhok op de binnenplaats achter de cafetaria had gezet en was om een alibi te creëren zelf naar Texel vertrokken. Zijn vader zou de benzine over emmers verdelen en deze in de keuken van de cafetaria klaarzetten. Daarna zouden B. en S. voor de rest zorgen. Nadat B. en S. ’s nachts om 3.00 uur bij de cafetaria waren aangekomen, vond een explosie plaats, waarbij de cafetaria afbrandde. Uit het onderzoek werd niet duidelijk of de brand was aangestoken of dat een spontane explosie van de benzine had plaatsgevonden. De Hoge Raad oordeelde dat het enkele opvatten van een plan, het maken van afspraken en het opslaan van benzine geen gedragingen opleveren die naar uiterlijke verschijningsvorm moeten worden beschouwd als te zijn gericht op voltooiing van het misdrijf brandstichting.
3.10.
In de zaak die ten grondslag lag aan het ‘Gasexplosie’-arrest had de verdachte de gaskraan van het fornuis in zijn huis opengezet en de pitten van het kooktoestel verwijderd. Vervolgens had hij zijn huis verlaten. Drie uur later meldde hij zich bij de politie, overhandigde hij zijn sleutel en vertelde dat hij de gaskraan open had gezet. Het hof verwierp het verweer dat er niet van een poging tot brandstichting kon worden gesproken. In deze zaak oordeelde het hof dat de aanwezigheid van een ontsteking niet relevant was omdat volgens een deskundige met het enkele langdurig in een woning laten stromen van aardgas al het reële gevaar van een ontploffing was ontstaan. In cassatie bleef dit oordeel in stand.
3.11.
Uit deze uitspraken kunnen twee omstandigheden worden afgeleid die mogelijk relevant zijn bij het beantwoorden van de vraag of sprake is van een gedraging die naar de uiterlijke verschijningsvorm is gericht op de voltooiing van het misdrijf brandstichting.
Uit het Hoevense brandstichting-arrest volgt dat het enkele opvatten van een plan, het maken van afspraken en het opslaan van benzine onvoldoende is voor het aannemen van een poging. Er moet dus méér zijn, zoals het geval was in de Gasexplosie- zaak waarin door het in de woning laten stromen van aardgas het reële gevaar van een ontploffing was ontstaan.
3.12.
In onderhavige zaak volgt uit het samenstel van feitelijke vaststellingen van het hof dat de verdachte zich in de nabijheid van het object van het misdrijf (een personenauto) bevond, latex handschoenen droeg en dat hij op het moment dat hij de politie zag snel iets onder de auto gooide, hetgeen een onkruidverdelger met daaraan een gasfles bleek te zijn. Uit het feit dat rondom de verdachte en de auto een sterke gasgeur werd waargenomen kan worden afgeleid dat er kennelijk al een ontvlambare substantie rondom de auto was verspreid. Daarmee is reeds een beslissende gedraging op weg naar de brandstichting verricht, die niet tot voltooiing heeft kunnen leiden door een van buiten komende omstandigheid, te weten het ingrijpen van de politie.
De overweging van het hof dat het niet ter zake doet dat er nog geen vuur zichtbaar was, is mijns inziens juist. Als dat het geval was geweest zou er immers al gauw van een voltooide brandstichting sprake zijn.
Hoewel er anders dan in de Gasexplosie-zaak in deze zaak geen verklaring van een deskundige is over het risico op brand of ontploffing wanneer enkel sprake is van het verspreiden van een ontvlambare substantie, meen ik dat mag worden aangenomen dat het een feit van algemene bekendheid is dat gas gemakkelijk tot ontbranding komt.11.
3.13.
Gelet op het voorgaande geeft het oordeel van het hof dat de bewezen verklaarde gedragingen moeten worden aangemerkt als een begin van uitvoering van het voorgenomen misdrijf van art. 157 Sr geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd.
3.14.
Het middel faalt.
4. Het tweede middel
4.1.
Het tweede middel bestaat uit drie deelklachten die alle drie in de kern bezien klagen dat het hof de onder 3 bewezenverklaarde brandstichting en de onder 4 bewezenverklaarde vernieling (door middel van brand) onvoldoende met redenen heeft omkleed.
De eerste deelklacht
4.2.
In de eerste plaats wordt geklaagd dat uit de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden niet, althans niet zonder meer, kan volgen dat de verdachte opzet op de onder 3 bewezenverklaarde brandstichting en de onder 4 bewezenverklaarde beschadiging heeft gehad.
4.3.
Het hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering bij de feiten 3 en 4 telkens vastgesteld dat uit onderzoek is gebleken dat de "brand werd veroorzaakt door het al dan niet opzettelijk bijbrengen van open vuur". Bij de beoordeling heeft het hof overwogen dat "uit de hiervoor gebezigde bewijsmiddelen dat bij de incidenten onder hetgeen ten laste is gelegd onder 2, 3 en 4 telkens brand werd veroorzaakt door het al dan niet opzettelijk bijbrengen van open vuur, waarbij geen indicatie is verkregen dat er een ontbrandbare vloeistof is gebruikt". Het hof heeft vervolgens beide feiten bewezen geacht. Nu het hof uitdrukkelijk de mogelijkheid heeft opengelaten dat de branden veroorzaakt zijn door het niet opzettelijk bijbrengen van open vuur, zijn de bewezenverklaringen volgens de stellers van het middel onvoldoende met redenen omkleed.
4.4.
De passage onder het kopje ‘bewijsvoering’ dat uit onderzoek is gebleken dat de brand werd veroorzaakt door het al dan niet opzettelijk bijbrengen van open vuur is – zo blijkt ook uit de voetnoten in het arrest – een weergave van één van de bewijsmiddelen. Het is vervolgens aan de feitenrechter om de rechtsvraag te beantwoorden of al dan niet sprake is geweest van opzet. Die vraag heeft het hof bij de beoordeling van de bewijsmiddelen in het midden gelaten. Daarin hebben de stellers van het middel een punt. Het hof heeft immers slechts overwogen dat uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt dat de brand is veroorzaakt door het al dan niet opzettelijk aanbrengen van open vuur.
4.5.
Ik heb mij afgevraagd of dat tot cassatie zou moeten leiden. Het hof geeft met de inhoud van de bewezenverklaring en kwalificatie immers te kennen dat het de knoop wel degelijk heeft doorgehakt en van oordeel is dat zowel de brandstichting als de beschadiging opzettelijk zijn gepleegd. De opzet bij art. 157 Sr hoeft slechts te zijn gericht op het brandstichten en niet op het teweegbrengen van het gevaar dat de handeling verder oplevert.12.Bij art. 350 Sr moet de opzet gericht zijn op het schadelijk gevolg.13.Nu uit de bewijsmiddelen naar mijn mening genoegzaam naar voren komt dat in beide gevallen sprake was van het bijbrengen (of achterlaten) van open vuur bij een voorwerp, waarmee naar algemene ervaringsregels heeft te gelden dat de kans aanmerkelijk is dat een voorwerp daardoor in brand vliegt, respectievelijk beschadigt, vind ik de bewezenverklaring dat beide feiten opzettelijk zijn gepleegd, voldoende gemotiveerd.
4.6.
De eerste deelklacht faalt.
De tweede deelklacht
4.7.
De tweede deelklacht komt op tegen de door het hof gehanteerde schakelbewijsconstructie. In het middel wordt geklaagd dat het oordeel van het hof, dat:
(i) 'bij deze twee onder 3 en 4 tenlastegelegde incidenten op essentiële punten sprake is van belangrijke overeenkomsten met de bewezenverklaarde (poging tot) brandstichting onder 1 en 2 in die zin dat het hier ook gaat om het bijbrengen van open vuur’ en
(ii) dat de verdachte eerder is veroordeeld ter zake van brandstichtingen waarbij telkens gebruik is gemaakt van 'open vuur, waarbij geen ontbrandbare vloeistoffen zijn gebruikt',
niet begrijpelijk is nu zo'n werkwijze zeer vaak bij brandstichtingen wordt gehanteerd zodat op grond hiervan geen specifieke modus operandi ter zake van deze brandstichtingen kan worden vastgesteld.
4.8.
Van schakelbewijs is sprake als de rechter het bewijs van het ten laste gelegde feit mede aanneemt op grond van een ander, soortgelijk feit dat de verdachte heeft begaan. De vergelijking tussen de feiten moet dan wel leiden tot de conclusie dat de gang van zaken bij die feiten op essentiële punten overeenkomt14.of kenmerkende gelijkenissen15.vertoont. Het gaat daarbij met name om het handelen van de verdachte, de modus operandi en de situationele/contextuele omstandigheden.16.Zo kan bijvoorbeeld van belang zijn dat de feiten binnen een beperkt tijdsbestek en in elkaars nabije omgeving zijn begaan.17.
4.9.
In cassatie wordt in dit kader slechts getoetst of aan het bewijsminimum is voldaan en of het oordeel van de rechter dat het schakelbewijs als steunbewijs kan worden aangemerkt begrijpelijk is.
4.10.
Met de stellers van het middel ben ik van mening dat de modus operandi (het bijbrengen van open vuur) tamelijk standaard is, zodat dit enkele feit niet echt een onderscheidende waarde heeft die een schakelbewijsconstructie kan rechtvaardigen. De stellers van het middel miskennen echter dat het hof – in aanvulling op de onder 4.7 genoemde omstandigheden – heeft meegewogen:
(i) Dat al deze incidenten hebben plaatsgevonden binnen een tijdsbestek van nog geen uur,
(ii) binnen een straal van 190 meter van de woning van de verdachte,
(iii) waarbij de looproute van de verdachte vanaf café [B] naar de locatie waar de verdachte uiteindelijk is aangetroffen hem langs alle locaties waar de incidenten hebben plaatsgevonden kan hebben gevoerd (zie ook de aan dit arrest gehechte plattegrond), met inbegrip van zijn, naar eigen zeggen, stop bij zijn woning.
(iv) Ook de het feit dat de verdachte ten tijde van het onder 2 tenlastegelegde een pet droeg en ten tijde van het onder 1 tenlastegelegde geen pet droeg, wordt verklaard door de omstandigheid dat de verdachte tussendoor in zijn woning heeft verbleven, en vervolgens, naar eigen zeggen daar zonder pet weer is vertrokken.
4.11.
Gelet op dit samenstel van feiten en omstandigheden is naar mijn mening aan het schakelbewijsvereiste voldaan. Het oordeel van het hof dat de onder 3 en 4 subsidiair bewezenverklaarde feiten op essentiële punten belangrijke overeenkomsten vertonen, is derhalve niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
4.12.
De tweede deelklacht faalt.
De derde deelklacht
4.13.
De derde deelklacht richt zich tegen het oordeel van het hof dat bij de bewezenverklaring van hetgeen onder 3 en 4 ten laste is gelegd mede redengevend is geacht dat de verdachte de onder 1 en 2 bewezenverklaarde feiten heeft begaan, terwijl er volgens de stellers van het middel onvoldoende bewijs is voor het onder 1 tenlastegelegde.
4.14.
Nog daargelaten hetgeen ik hiervoor bij het eerste middel met betrekking tot het onder 1 bewezenverklaarde heb besproken, blijft staan dat het onder 2 bewezenverklaarde in cassatie niet is betwist. Ook deze deelklacht faalt.
4.15.
Het middel faalt.
5. Conclusie
5.1.
De middelen falen.
5.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑03‑2022
Met weglating van voetnoten.
HR 24 oktober 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6373, NJ 1979/52 m. nt. T.W. van Veen (Uitzendbureau Cito).
J. de Hullu, Materieel strafrecht, achtste druk, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 380-383. K. Lindenberg & H.D. Wolswijk, Het materiële strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 243; S.S. Arendse, De uiterlijke verschijningsvorm in het strafrecht. Een analyse van de jurisprudentie van de Hoge Raad, Dissertatie 2020, Boom juridisch, p. 8.
S.S. Arendse, De uiterlijke verschijningsvorm in het strafrecht. Een analyse van de jurisprudentie van de Hoge Raad, Dissertatie 2020, Boom juridisch, p. 50-51 en 139-140; T&C Strafrecht, commentaar op art. 45 Sr aant. 2c; K. Lindenberg & H.D. Wolswijk, Het materiële strafrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 245-246.
HR 30 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:389, NJ 2021/228, m. nt. A.J. Machielse, met conclusie van AG Bleichrodt, 9 februari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:111 en HR 30-03-2021, ECLI:NL:HR:2021:388, NJ 2021/227 m. nt. A.J. Machielse.met conclusie van AG Hofstee 12 januari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:14. In het eerste arrest ging het om een poging tot bevrijding van een gedetineerde uit een gevangenis met gebruik van een helikopter en in het tweede arrest om een poging tot ontucht met een minderjarige.
HR 30 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:389, NJ 2021/228, m. nt. A.J. Machielse, rov. 2.3.2; HR 30 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:388, NJ 2021/227 m. nt. A.J. Machielse rov. 2.3.2.
De Hullu, a.w., p. 380.
HR 24 maart 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC9006, NJ 1992/815, m.nt. Schalken.
HR 13 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6709, NJ 2007/171. Zie in dit verband ook S.S. Arendse, De uiterlijke verschijningsvorm in het strafrecht. Een analyse van de jurisprudentie van de Hoge Raad, dissertatie, Boom juridisch, 2020 p. 43 e.v.
Zie in dezelfde zin de conclusie van AG Wortel voorafgaand aan HR 7 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR4142 (Jerrycan), onder randnummer 19). De Hoge Raad kwam in deze zaak aan bespreking van de tenlastegelegde brandstichting niet toe, omdat de uitspraak van het hof om een andere reden moest worden vernietigd.
T&C Strafrecht, commentaar op art. 157 Sr, aant. 9; Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, commentaar op artikel 157 Sr, aant. 7.
T&C Strafrecht, commentaar op artikel 350 Sr, aant. 7.; Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, commentaar op artikel 350 Sr, aant. 3.
In HR 14 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5496, NJ 2007/345 m. nt. P.A.M. Mevis (rov. 6.3.2) Lucia de B.- arrest en HR 17 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:326, NJ 2015/487, m. nt. Borgers (rov 3.2) was het criterium ‘“op essentiële punten belangrijke overeenkomsten vertoont”; In HR 11 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1146, NJ 2000/194 (rov 3.4), HR 15 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB5370, NJ 2008/61 (rov 4.4), HR 6 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2024, NJ 2017/38 (rov 2.4) en HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3118, NJ 2018/84 m. nt. J.M. Reijntjes (rov 2.4) wordt gesproken over “op essentiële punten overeenkomt.
HR 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3638, NJ 2017/39, m.nt. Schalken (rov. 2.5).
B. Demeersseman, Mogelijkheden voor gebruik van schakelbewijs, Trema 2009, p. 149-156; Vgl. HR 14 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5496, NJ 2007/345 en de noot (onder 5) van J.M. Reijntjes onder HR 12 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3118, NJ 2018/84.
B. Demeersseman, Mogelijkheden voor gebruik van schakelbewijs, Trema 2009, p. 155.