De nummering in het bewijsmiddelenoverzicht van het hof wijkt af van onderstaande nummering, doordat het hof twee verschillende bewijsmiddelen van hetzelfde nummer (een 3) heeft voorzien.
HR, 13-12-2022, nr. 21/00483
ECLI:NL:HR:2022:1688
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-12-2022
- Zaaknummer
21/00483
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1688, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑12‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1003
ECLI:NL:PHR:2022:1003, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑11‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1688
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Mishandeling, art. 300.1 Sr. 1. (Putatief) noodweer. 2. Uitdrukkelijk onderbouwd standpunt t.a.v. geloofwaardigheid van verklaringen van aangever en getuige. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/00483
Datum 13 december 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 februari 2021, nummer 21-003845-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 december 2022.
Conclusie 01‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Mishandeling. Middelen over (1) de verwerping van het beroep op (putatief) noodweer en (2) de verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt met betrekking tot de betrouwbaarheid van een tweetal getuigenverklaringen. Conclusie strekt tot verwerping.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00483
Zitting 1 november 2022
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De verdachte is bij arrest van 5 februari 2021 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, voor mishandeling veroordeeld tot een taakstraf van 32 uur, subsidiair 16 dagen hechtenis. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en de tenuitvoerlegging gelast van twee voorwaardelijk opgelegde straffen, een en ander zoals vermeld in het arrest.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
2. De middelen, de bewezenverklaring en de bewijsvoering
2.1.
Het eerste middel is gericht tegen de verwerping door het hof van het beroep op (putatief) noodweer. In het tweede middel wordt geklaagd dat het hof in strijd met art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die hebben geleid tot afwijking van een door de verdediging ter terechtzitting ingenomen standpunt ten aanzien van de geloofwaardigheid van de verklaringen van aangever [aangever] en getuige [getuige 1] .
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 30 september 2018 te [plaats] [aangever] heeft mishandeld door tegen het gezicht van die [aangever] te slaan, ten gevolge waarvan die [aangever] ten val is gekomen.”
2.3.
De bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:1.
“1.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte van 30 september 2018 ondertekend door [verbalisant 1] , inspecteur van politie Eenheid Oost-Nederland (pagina 5 tot en met 7 van het politiedossier), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende, als verklaring van aangever [aangever] :
Feit : Eenvoudige mishandeling
Plaats delict : [a-straat 1] , [plaats]
Pleegdatum/tijd : tussen zondag 30 september 2018 om 01:48 uur en zondag 30 september 2018 om 01:51 uur
Op zondag 30 september 2018 om 07:43 uur kwam ik bij een persoon die mij op gaf te zijn:
Achternaam : [aangever]
Voornamen : [aangever]
Geboren : [geboortedatum] 1974
Geboorteplaats : [geboorteplaats]
“Ik doe aangifte ter zake mishandeling. Ik kan u verklaren dat ik vannacht mishandeld ben in de
horecagelegenheid [A] te [plaats] . Kennelijk heb ik een enorme klap op mijn hoofd gehad,
al voelt het als 2 klappen. Ik kan u verklaren dat ik behoorlijk pijn heb. Mijn lip is kapot en mijn
bovenste kunstgebit is in tweeën gebroken. Ik ben dus echt hard geslagen. Tevens heb ik een
wond onder mijn rechteroog.
2.
De geneeskundige verklaring door [betrokkene 1] d.d. 30 september 2018 (pagina
10 van het politiedossier), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende, als medische
informatie betreffende [aangever] opgemaakt door [betrokkene 1] :
Medische informatie betreffende:
Achternaam : [aangever]
Voornamen : [aangever]
Geboren : [geboortedatum] 1974
Geboorteplaats : [geboorteplaats]
Omschrijving van het letsel.
A. Uitwending waargenomen letsel:
laceratie en zwelling in de mond
wondje re onder oog
Is er sprake van uitwendig bloedverlies?
- gering? Ja
B. Is er vermoeden van niet uitwendig waarneembaar letsel? Ja
C. Storingen in het bewustzijn? Ja
D. Datum waarop voornoemde persoon werd onderzocht: 29/30 / 9 / 2018
E. Overige van belang zijnde informatie (operaties, blijvend letsel e.d.)
- commotio cerebri met langdurige inprentingsstoomis. Volgende ochtend goed herstel; - gebroken gebit.
3.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige van 30 september 2018 ondertekend door [verbalisant 2] , hoofdagent van politie Eenheid Oost-Nederland (pagina 13 tot en met 15 van het politiedossier), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende, als verklaring van getuige [getuige 2] :
Op zondag 30 september 2018 verhoorde ik de getuige:
Achternaam : [aangever]
Voornamen : [getuige 2]
Geboren : [geboortedatum] 1997
Geboorteplaats : [geboorteplaats]
De getuige verklaarde:
Vervolgens ging [aangever] vragen aan de drie mannen wat er aan de hand was. Ik zag dat [aangever] rustig en kalm in hun richting liep en dit vroeg. Ik zag vervolgens dat de meest gezette persoon van de drie mannen opstond en een stoot met zijn rechter gebalde vuist op de linkerkant van de wang/kaak/oog van [aangever] sloeg.
4.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige van 30 september 2018 ondertekend door [verbalisant 3] , aspirant van politie Eenheid Oost-Nederland (pagina 18 en 19 van het politiedossier), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudend, als verklaring van getuige [getuige 4] :
Op zondag 30 september 2018 verhoorde ik de getuige:
Achternaam : [getuige 4]
Voornamen : [getuige 4]
Geboren : [geboortedatum] 1974
Geboorteplaats : [plaats]
[aangever] is daarop opgestaan en naar de drie jongens toegelopen om verhaal te gaan halen.
5.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige van 30 september 2018 ondertekend door [verbalisant 2] , hoofdagent van politie Eenheid Oost-Nederland (pagina 20 en 21 van het politiedossier), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende, als verklaring van getuige [getuige 3] :
Op zondag 30 september 2018 verhoorde ik de getuige:
Achternaam : [getuige 3]
Voornamen : [getuige 3]
Geboren : [geboortedatum] 1982
Geboorteplaats : [plaats]
De getuige verklaarde:
[aangever] vroeg op een gegeven moment aan een aantal jongens wat er aan de hand was. [aangever] liep naar de tafel toe waar de jongens aan zaten. Toen [aangever] bij de tafel kwam, stond er een hele lange jongen op en ik zag dat deze jongen [aangever] sloeg. Ik zag dat de jongen een bal had gemaakt van zijn rechtervuist en daarmee sloeg op [aangever] zijn linkerwang.
6.
Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige van 7 oktober 2018 ondertekend door [verbalisant 4] , brigadier van politie Eenheid Oost-Nederland (pagina 27 tot en met 29 van het politiedossier), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende, als verklaring van getuige [getuige 1] :
De getuige verklaarde:
Ik zag dat [aangever] van zijn tafeltje opstond. Ik zag dat [verdachte] opstond en direct, met gebalde vuist, hard in het gezicht van [aangever] sloeg. Ik zag dat [aangever] over de barkruk op de grond viel.
7.
Het proces-verbaal van getuigenverhoor van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Gelderland d.d. 16 mei 2019, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende, als verklaring van getuige [getuige 2] :
Mijn vader stond rustig op en liep kalm naar de tafel van die jongens. Mijn vader had niets in zijn hand.
8.
Het proces-verbaal van getuigenverhoor van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Gelderland d.d. 16 mei 2019, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende, als verklaring van getuige [getuige 3] :
Hij liep naar de tafel van de jongens toe en vroeg: “Jongens, wat is er aan de hand?” [aangever] was niet boos toen hij naar de tafel liep en hij liep normaal. De toon waarop hij de vraag stelde was neutraal/boos. [aangever] praatte niet harder dan normaal. [aangever] had niets in zijn handen toen hij naar de tafel van die jongens liep.
9.
De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 22 januari 2021, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende, als verklaring van verdachte [verdachte] :
Ik ben opgestaan van mijn stoel en heb direct uitgehaald. Ik heb hem daarbij in het gezicht geraakt.”
2.4.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 januari 2021 houdt het volgende in:
“De verdachte verklaart als volgt:
Ik vind dat het wel zelfverdediging was.
De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van de stukken van de zaak.
Op vragen van de voorzitter antwoordt verdachte:
[aangever] kwam op een agressieve manier op me aflopen met een vork in zijn hand. Ik ben vervolgens opgestaan en heb hem geslagen. Het kwam op mij over als een aanval omdat hij de vork niet op een normale manier vast had, maar aan de binnenkant van zijn hand met de vork aan de kant van de pols. De manier waarop hij de vork vast had, de manier waarop hij keek en zijn lichaamstaal kwam op mij over als een aanval. Ik ben niet de agressor geweest. Ik heb de boel in eerste instantie zelfs gesust. De klap die ik gaf was in principe geen harde klap, maar meneer had genoeg gedronken. Hij viel en is daarbij tegen de balie aan gevallen. Ik ben inderdaad meteen weggegaan. Ik ben naar buiten gelopen en heb de jongens mee naar buiten getrokken. Ik heb inderdaad begrepen dat er discussie is ontstaan over het bestek. Wij hadden in ieder geval metalen bestek. Het lijkt me dan vreemd dat zij plastic bestek hadden. Ik weet dat het metalen bestek was.
Voor mij maakte dat eigenlijk niet zo veel uit, want ik blijf het zien als een aanval. Hij kwam op mij aflopen en maakte een slaande beweging. Hij had alleen geen kans om ook echt uit te halen. Ik ben opgestaan van mijn stoel en heb direct uitgehaald. Ik heb hem daarbij in het gezicht geraakt. Ik had inderdaad ook zijn arm weg kunnen slaan, maar in zo’n situatie moet je in een fractie van een seconde handelen! Toevallig kwam de klap op zijn wang. Hij bralde wel iets toen hij op mij af kwam lopen, maar dat was niet te verstaan. Meneer was echt dronken. Hij was ook al ruzie aan het maken met zijn vriendin. Ik had ook gedronken, maar niet zoveel. Ik kan goed tegen een borreltje.”
2.5.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 22 januari 2021 heeft de raadsman van de verdachte het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
“1. Een avondje uit eindigt in een eetgelegenheid, waar naast de groep van [verdachte] ook aangever en zijn gevolg aanwezig zijn. Tussen beide groepen ontstaat een conflict.
2. Dat begint ermee dat iemand uit de groep van [verdachte] kennelijk (seksueel getinte) grappen maakt over het toiletgebruik door aangever, die daar met een (huilende) vrouw binnen stond. Dit leidt tot een opstootje.
3. Het staat volgens mij niet ter discussie dat [verdachte] daar tussen beide partijen is gekomen en de boel heeft gesust. Zie in dit verband:
o de verklaring [verdachte] : ‘ben er tussen gesprongen en heb ze uit elkaar gehaald’ (p. 33);
o de verklaring zoon aangever ( [getuige 2] ): ‘de grote gezette man hield 'klappen en schoppen tegen’ (p.14);
o de verklaring [betrokkene 2] (bij r-c, p. 2): ‘uiteindelijk heeft [verdachte] het gesust’
4. Met andere woorden: mijn cliënt is tot dan toe degene die het conflict uit de weg gaat en zelfs anderen kalmeert. Hij is geen agressor; hij treedt juist de-escalerend op.
5. [verdachte] gaat dan weer aan tafel zitten en aangever keert terug uit toilet en gaat aan zijn eigen tafel zitten. Als vervolgens het eten (…) aan de groep van aangever wordt geserveerd, staat aangever plots op en loopt richting (de tafel) van [verdachte] .
6. Waarom doet hij dat nou?
7. Daar zijn de verklaringen van de mensen uit de entourage van aangever heel duidelijk over .. : hij wilde verhaal gaan halen.
8. Zo verklaart zijn zoon op p. 14 van het dossier dat “ [aangever] en [betrokkene 3] ” van het toilet kwamen en dat aan hen werd verteld “wat er net was voorgevallen" waarna aangever “verhaal ging halen” (zie hierover ook p. 2 van R-C verhoor [getuige 2] ). Naar zeggen van zijn eigen zoon, was aangever namelijk “nogal verontwaardigd”. Ook de getuige [getuige 5] heeft aangever ‘horen zeggen dat hij verhaal ging halen’ bij de groep van [verdachte] (p. 17).
9. Opvallend is dat aangever besluit om ‘verhaal te halen’ kort nadat het eten aan hem was geserveerd (dat kan worden afgeleid uit onder meer de verklaringen van [getuige 5] (p. 17) en [getuige 4] (p. 19)). Dat is een opvallend, belangrijk gegeven, omdat - naast [verdachte] - twee getuigen verklaren dat aangever een vork in zijn hand had toen hij naar de tafel van [verdachte] liep.
[betrokkene 2] zegt hierover: “Ik weet niet of die man geslikt had ofzo, maar hij stond opeens heel boos op en kwam hard lopend naar onze tafel toe (...) Die man stond rechts naast mij. Ik zag dat hij de vork omgedraaid in zijn hand had, de tanden van de vork zaten dus richting zijn ellenboog. [verdachte] is opgestaan en gaf die man een klap.” (RC, p. 2)
[getuige 6] verklaart over dit moment: “Ik wilde net een hap nemen toen zag ik dat er een man aangelopen kwam, die ging achter [verdachte] staan. Die man had een plastic vork vast. Hij had de vork langs zijn arm met de tanden richting zijn ellenboog. (...) Ik waarschuwde [verdachte] dat hij uit moest kijken (...) [verdachte] draaide om, stond op en gaf die man uit reflex een vuist op zijn wang.” (RC, p. 2)
En [verdachte] zelf geeft over dit moment aan dat aangever agressief zijn stoel naar achteren schoof, hem hoorde zeggen iets in trant van ‘nu zijn ze aan de beurt’ en hem met een vork in zijn hand aan zag komen benen (p. 33).
10. Tegen deze achtergrond vind ik het oordeel van de politierechter dat aan [verdachte] geen beroep op noodweer toekomt, niet begrijpelijk.
11. De politierechter overweegt in dat verband dat uit diverse verklaringen blijkt dat de klap van [verdachte] ‘vrijwel uit het niets kwam’ en dat aangever ‘geen metalen, maar een plastic vork in zijn hand had’ (zie aant. mondeling vonnis).
12. Om met dat eerste te beginnen: de klap kwam natuurlijk alles behalve uit het niets. Het was immers aangever - zo verklaren nota bene zijn eigen groepsgenoten - die nogal verontwaardigd verhaal ging halen bij [verdachte] . De kwalificatie ‘verhaal halen’ heeft in dit verband uiteraard geen neutrale lading. Dat impliceert inderdaad een verontwaardigde houding, of een staat van boosheid (zoals de getuige [betrokkene 2] het omschrijft).
13. En als je dan op deze manier - op hoge poten dus - ook nog eens 'met een vork in de hand op iemand afloopt, dan is dat (al dan niet in putatieve zin) zonder meer op te vatten als een onmiddellijk dreigende aanranding. Aangever was op dat moment de agressor en [verdachte] bevond zich dus in een noodweersituatie: je mag je natuurlijk gewoon verdedigen tegen iemand die dreigend met een vork in zijn hand op je af komt.
14. Daaraan doet echt niet af of de vork van aangever nu van metaal of van plastic was. Je hoeft immers ook niet met een plastic vork op je in te laten slaan. Het zou hoogstens in het kader van de proportionaliteit een factor van belang kunnen zijn, maar niet bij de vraag of al dan niet sprake was van een noodweersituatie.
15. [verdachte] heeft vervolgens ook proportioneel en subsidiair gehandeld, namelijk door de (in zijn ogen) dreigende aanranding met een enkele, droge klap af te wenden. Zelfs als wordt aangenomen dat de vork van plastic was, heeft [verdachte] nog steeds voor het lichtste middel gekozen, dat in verhouding staat tot het dreigende geweld. Onttrekking aan de dreigende aanranding was bovendien niet mogelijk, nu [verdachte] , terwijl hij aan een tafel zat, (agressief) door aangever werd benaderd. Hij kon dus geen kant op.
(…)
17. [verdachte] moet dus worden vrijgesproken, omdat hem een beroep op noodweer toekomt. Aangezien eenvoudige mishandeling tenlastegelegd is, ontbreekt derhalve de wederrechtelijkheid van [verdachte] handelen.
18. In zoverre ten overvloede nog een paar opmerkingen.
19. Aangever doet het in zijn verklaringen voorkomen alsof hij de rust en redelijkheid zelve was die avond. Alles wijst er echter op dat dit onzin is. Niet alleen blijkt het tegendeel uit de verklaringen van [verdachte] , [betrokkene 2] en [getuige 6] ; ook andere verklaringen duiden op iets anders:
- -
aangever en zijn groepsgenoten waren volgens de politie stevig onder invloed van alcohol (p. 11/12);
- -
aangever had in het restaurant een, naar eigen zeggen, hoogoplopende discussie met zijn vrouwelijke groepsgenoot, die daardoor in huilen uitbarstte (RC, p. 2);
- -
aangever was volgens zijn eigen zoon verontwaardigd en ging verhaal halen (zie hiervoor)
- -
en [getuige 3] verklaart dat aangever ‘normaal gesproken een rustig persoon is’ (maar toen dus kennelijk niet) (p. 20).
- -
20. Dat lezen we allemaal niet terug in de verklaringen van aangever. Hij probeert zijn rol duidelijk te bagatelliseren. Daarin heeft hij onder meer de eigenaar van het restaurant - die hij al jaren persoonlijk kent - meegekregen. De eigenaar verklaart immers dat aangever rustig opstond om af te rekenen en toen ineens - vanuit het niets - werd geslagen. Pertinent onjuist, getuige alle andere verklaringen in het dossier.
21. De verklaringen van aangever en de restauranteigenaar moeten dus als ongeloofwaardig terzijde worden gesteld. Bij de vaststelling van de feiten moet primair worden uitgegaan van hetgeen [verdachte] en de zijnen over de situatie hebben verklaard. Daarbij neem ik in aanmerking dat de getuigen [getuige 5] (p.17) en [getuige 4] (p. 19) bij de politie verklaren het incident tussen aangever en [verdachte] niet zelf te hebben gezien: aan de hand van hun verklaringen kan het bestaan van de noodweersituatie dus niet worden vastgesteld noch worden ontkracht.
22. Vrijspraak dus. Derhalve de vordering BP n-o + afwijzing ‘tullen’.”
2.6.
Het hof heeft het beroep op (putatief) noodweer verworpen en heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
“Overweging met betrekking tot het bewijs
De advocaat-generaal heeft het verzocht het vonnis van de politierechter te bevestigen.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting bepleit dat de verdachte dient te worden vrijgesproken. De raadsman voert daartoe aan dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer, omdat aangever met een vork in zijn hand een zwaaiende beweging maakte in de richting van verdachte waarna verdachte zich heeft verdedigd door aangever een klap in zijn gezicht te geven.
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daartoe in het bijzonder.
De door de verdediging gegeven lezing van de gebeurtenissen vindt zijn weerlegging in de volgende, aan wettige bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden.
Uit de verklaringen in het dossier blijkt dat aangever op enig moment van zijn stoel is opgestaan om het gezelschap waartoe verdachte behoorde aan te spreken omtrent een incident dat zich enkele minuten eerder tussen het gezelschap van aangever en het gezelschap van verdachte had voorgedaan. Blijkens meerdere getuigenverklaringen, waaronder ook de onafhankelijke getuige en eigenaar van de shoarmazaak [getuige 1] , liep aangever op een rustige manier richting de tafel van verdachte zonder daarbij iets in zijn hand te hebben. Verdachte is - naar eigen zeggen - vervolgens uit zijn stoel opgestaan en heeft aangever direct een klap in het gezicht gegeven. De stelling van verdachte dat aangever een vork in zijn handen had en daarmee een zwaaiende beweging in zijn richting maakte wordt slechts bevestigd door de verklaring van zijn vriend [betrokkene 2] . Het hof hecht daarmee geen geloof aan die stelling.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de verdachte de hem verweten gedraging niet heeft verricht in een situatie waarin voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van zijn lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor, zodat het hof het onderdeel ‘mishandeld’ in de tenlastelegging bewezen acht.
Het hof is op grond van het bovenstaande derhalve van oordeel dat verdachte geen beroep op (putatief) noodweer toekomt en het verweer van de raadsman dient te worden verworpen.”
3. Bespreking van het eerste middel
3.1.
Het eerste middel bevat de klacht dat het oordeel van het hof – dat de verdachte de aan hem tenlastegelegde gedraging “niet heeft verricht in een situatie waarin voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van zijn lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor” – onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd is.
3.2.
In het algemeen geldt dat als door of namens de verdachte een beroep op noodweer, noodweerexces of putatief noodweer wordt gedaan, de rechter zal moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. In dat verband kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten en kunnen – in de woorden van de Hoge Raad – “nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang zijn”, waarbij de rechter de last tot het aannemelijk laten worden van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de schouders van de verdachte mag leggen.2.Als de rechter het beroep op (putatief) noodweer(exces) verwerpt, dient hij duidelijk te maken of hij de door of namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden acht, dan wel of die toedracht het beroep niet kan doen slagen.3.
3.3.
In de onderhavige zaak is op de terechtzitting van het hof door en/of namens de verdachte aangevoerd dat de aangever “(op hoge poten) met een vork in zijn hand” en “met een slaande beweging” op de verdachte is afgekomen. De verdachte heeft zich tegen deze ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding “(al dan niet in putatieve zin)” verdedigd door de aangever een klap in zijn gezicht te geven. Betoogd is dat deze gang van zaken wordt bevestigd door de verklaringen van de getuigen [betrokkene 2] en [getuige 6] .
3.4.
Het hof heeft de verdediging niet gevolgd. Het is tot een andere vaststelling gekomen van de feitelijke toedracht die heeft geleid tot de situatie waarin de verdachte de aangever heeft geslagen. Het dossier laat daarvoor ruimte doordat het ook verklaringen bevat – waaronder één van een door het hof als onafhankelijk aangemerkte getuige – die erop duiden dat de aangever op een rustige wijze en met lege handen in de richting van de verdachte is gelopen en dat, toen de aangever bij de verdachte kwam, de verdachte is opgestaan en de aangever direct in het gezicht heeft geslagen. Het hof heeft op basis van deze verklaringen de situatie waarin de verdachte de aangever heeft geslagen anders gewaardeerd dan de verdediging. Dat stond het hof vrij. De selectie en de waardering van het bewijs is immers het domein van de feitenrechter. Met de overweging dat de door de verdediging gegeven lezing haar weerlegging vindt in de aan wettige bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden, heeft het hof geoordeeld i) dat het de aan het beroep op noodweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden acht en ii) dat de door het hof vastgestelde feitelijke toedracht (a) geen noodweersituatie oplevert en (b) evenmin een situatie betreft waarin de verdachte redelijkerwijs kon en mocht menen dat hij zich moest verdedigen. Een en ander blijkt ook expliciet uit de door het hof in zijn arrest opgenomen bewijsoverweging (zie randnr. 2.6.).
3.5.
In de toelichting op het cassatiemiddel wordt nog aangevoerd dat het hof in zijn bewijsoverweging ten onrechte is voorbijgegaan aan het feit dat de verklaring van de verdachte door twee getuigen ( [betrokkene 2] en [getuige 6] ) wordt bevestigd en niet, zoals het hof heeft overwogen, door één andere getuige ( [betrokkene 2] ).
3.6.
Deze klacht berust op een verkeerde lezing van het arrest. Het hof heeft immers overwogen dat de stelling van de verdachte – dat de aangever een vork in zijn handen had én dat hij daarmee een zwaaiende beweging in de richting van de verdachte maakte – slechts wordt bevestigd door de verklaring van zijn vriend, de getuige [betrokkene 2] . De steller van het middel ziet kennelijk over het hoofd dat de getuige [getuige 6] ‘enkel’ heeft verklaard dat de aangever een vork vasthad. [getuige 6] heeft niet verklaard dat de aangever met die vork heeft lopen zwaaien. In zoverre heeft het hof dus terecht overwogen dat de verklaring van de verdachte slechts door [betrokkene 2] wordt bevestigd. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk.
3.7.
Alles overziend acht ik het oordeel van het hof dat de verdachte geen beroep op (putatief) noodweer toekomt omdat de verdachte de hem verweten gedraging niet heeft verricht in een situatie waarin voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van zijn lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor, begrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
3.8.
Het eerste middel faalt.
4. Bespreking van het tweede middel
4.1.
In het tweede middel wordt betoogd dat “het hof is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging dat de verklaringen van de aangever en de getuige [getuige 1] als ongeloofwaardig terzijde moeten worden gesteld” zonder dat het hof in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die tot afwijking van dat standpunt hebben geleid.
4.2.
Bij de beoordeling van deze klacht moet – zoals bij de bespreking van het eerste middel ook al kort is gememoreerd – worden vooropgesteld dat het is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht. Deze selectie en waardering van het bewijs behoeft – behoudens bijzondere gevallen – geen motivering en kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden. De invoering van art. 359 lid 2, tweede volzin, Sv heeft de vrijheid van de feitenrechter in dit opzicht niet aangetast, zo benadrukt de Hoge Raad. Wel zal de rechter op grond van deze bepaling zijn beslissing(en) in een aantal gevallen nader moeten motiveren, onder meer indien door de verdediging een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van de betrouwbaarheid van het gebruikte bewijsmateriaal.4.De omvang van de motiveringsplicht die door een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in het leven wordt geroepen, is in het algemeen niet goed in regels uit te drukken. In dit verband komt onder meer betekenis toe aan de aard van het onderwerp waarop het standpunt betrekking heeft en aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten.5.De motiveringsplicht gaat in elk geval niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.6.
4.3.
Ter terechtzitting heeft de raadsman aangevoerd dat en waarom de verklaring van de aangever en de getuige [getuige 1] (de eigenaar van de snackbar) als ongeloofwaardig terzijde moeten worden geschoven. Daarbij heeft de raadsman erop gewezen dat de verklaring van [getuige 1] – inhoudende dat de aangever rustig opstond om af te rekenen en toen ineens vanuit het niets werd geslagen – pertinent onjuist is. Uit andere afgelegde getuigenverklaringen blijkt volgens de raadsman dat de aangever en zijn groepsgenoten stevig onder invloed van alcohol waren, de aangever in de snackbar een hoogoplopende discussie had met zijn vrouwelijke groepsgenoot, de verdachte daarbij heeft ingegrepen en de aangever korte tijd later verontwaardigd verhaal is gaan halen. Eén van de getuigen ( [getuige 3] ) heeft bovendien verklaard “dat aangever ‘normaal gesproken een rustig persoon is’ (maar toen dus kennelijk niet) (…)”, aldus de raadsman.
4.4.
Het hof is van hetgeen is aangevoerd, – voor zover dit al kan worden begrepen als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt – afgeweken door de verklaringen van de aangever en de getuige [getuige 1] tot het bewijs te bezigen. Het hof heeft daarbij betekenis toegekend aan de inhoud van de andere voor het bewijs gebezigde verklaringen, alsmede aan het feit dat het de getuige [getuige 1] als onafhankelijk getuige heeft aangemerkt. Het hof heeft bovendien – zoals bij de bespreking van het eerste middel is gebleken – aangegeven waarom het ten aanzien van de feitelijke toedracht geen waarde hecht aan de verklaring van de verdachte en diens vriend, de getuige [betrokkene 2] . Daarmee heeft het afdoende gemotiveerd waarom het is afgeweken van het door de verdediging gevoerde betrouwbaarheidsverweer.
4.5.
Het tweede middel faalt.
5. Slotsom
5.1.
Beide middelen falen en kunnen worden afgedaan met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde overweging.
5.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑11‑2022
Zie o.a. HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0737 (http://deeplink.rechtspraak.nl/uitspraak?id=ECLI:NL:HR:1997:ZD0737), NJ 1997/657 (https://www.legalintelligence.com/documents/3790799). NB: De Hoge Raad formuleert het iets anders en zegt dat de rechter de last tot het aannemelijk maken van de feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen. Die terminologie suggereert dat op de verdachte een bepaalde bewijslast rust. Dat is echter niet het geval. De verdachte behoeft geen bewijs te leveren voor de aanwezigheid van een strafuitsluitingsgrond. Voldoende is dat hij aandacht vraagt voor feiten en omstandigheden die relevant kunnen zijn voor de aanwezigheid van een strafuitsluitingsgrond.
HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, m.nt. N. Rozemond.
Vgl. o.a. HR 21 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:780, NJ 2019/338, m.nt. J.M. Reijntjes.
Zie hierover ook A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 284.
Vgl. onder meer HR 23 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1072 en HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Y. Buruma.