Vgl. R.S.B. Kool in Melai-Groenhuijsen, aant. 3 op art. 51g.
HR, 08-04-2014, nr. 13/01577
ECLI:NL:HR:2014:861
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-04-2014
- Zaaknummer
13/01577
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:861, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑04‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:261, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:261, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑02‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:861, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑11‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2014/229 met annotatie van
SR-Updates.nl 2014-0171
Uitspraak 08‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Voeging b.p. Art. 421 en 51g Sv. De opvatting dat de in art. 421.3 Sv genoemde verwijzing naar de opgave van de eerste – ongewijzigde – vordering slechts kan geschieden d.m.v. het in art. 51g.1 Sv genoemde formulier vindt geen steun in het recht. V.zv. het middel opkomt tegen het kennelijk oordeel van het Hof dat de e-mail van aangeefsters naar redelijke uitleg kan worden aangemerkt als een in art. 421.3 Sv bedoelde verwijzing naar de eerste vordering, faalt het. Deze, aan het Hof voorbehouden, uitleg van dit schriftelijk stuk is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat de betekenis van de e-mail ttz. aan de orde is gesteld en de verdediging te dien aanzien geen redenen heeft aangevoerd waarom het e-mail bericht i.c. niet zou dienen te worden aangemerkt als een schriftelijk stuk ter voeging van de vordering in h.b.
Partij(en)
8 april 2014
Strafkamer
nr. 13/01577
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 1 maart 2013, nummer 24/001159-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft mr. J.A. Neslo, advocaat te Almere, een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof de benadeelde partij [slachtoffer 1] ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering terwijl van een voeging als bedoeld in art. 421 Sv geen sprake is.
3.2.
Ten laste van de verdachte is onder 1 en 2 bewezenverklaard dat:
"1.
hij op 30 juli 2009 in de gemeente Almere met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen autopapieren, behorende bij de personenauto gekentekend [AA-00-BB], toebehorende aan [slachtoffer 1], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld en gevolgd van geweld tegen [slachtoffer 1], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld hierin bestond dat verdachte
- [slachtoffer 1] hardhandig bij de arm heeft vastgepakt;
- [slachtoffer 1] tegen het lichaam heeft geslagen en
- [slachtoffer 1] met kracht op de grond heeft gegooid en
- vervolgens in zijn personenauto is gestapt
en - terwijl [slachtoffer 1] met haar bovenlichaam door het geopende raam aan de bestuurderskant in die personenauto hing - met die door hem bestuurde personenauto achteruit is gereden, waarbij [slachtoffer 1] werd meegesleurd;
2.
hij op 30 juli 2009 in de gemeente Almere ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer 2], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met de door hem bestuurde personenauto - terwijl [slachtoffer 2] met haar bovenlichaam door het geopende raam aan de bestuurderskant in die personenauto hing - achteruit is gereden, waarbij [slachtoffer 2] werd meegesleurd en vervolgens ten val is gekomen waarna hij, verdachte, met die door hem bestuurde personenauto over haar heen is gereden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
3.3.1.
De bestreden uitspraak houdt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij het volgende in:
"De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt, na herstel door het hof van een daarin geslopen telfout, € 975,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Strikt genomen heeft de benadeelde partij zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof acht het evenwel redelijk en billijk om het eerdergenoemde, door de zusjes Gopal opgestelde, ongedateerde mailbericht als zodanig aan te merken. In bedoeld bericht geven zij
- onder meer - aan niet aanwezig te kunnen zijn ter terechtzitting van het hof van 15 februari 2013, doch gaarne spoedig te vernemen omtrent de beslissing van het hof over het door [slachtoffer 1] ingediende verzoek tot schadevergoeding."
3.3.2.
Bij de stukken van het geding bevindt zich een e-mail bericht, verzonden op 5 oktober 2012, ondertekend door "[slachtoffers]", gericht aan "Slachtofferloket LRO/FP/LP", "t.a.v. advocaat-generaal E. Schrumpf", dat onder meer inhoudt:
"We willen graag ook weten waar wij recht op hebben door onze schadevergoedingen/smartengeld snel te ontvangen zodat we dit kunnen sluiten."
3.3.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 februari 2013 heeft de Advocaat-Generaal aldaar het volgende aangevoerd:
"Anders dan de rechtbank vind ik de vordering van de benadeelde partij voldoende onderbouwd. Het door [slachtoffers] verzonden mailbericht is mijns inziens aan te merken als een handhaving van de vordering in hoger beroep. Ik vorder toewijzing daarvan, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel."
3.4.1.
Art. 421, derde lid, Sv luidt:
"Voor zover de gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen kan de benadeelde partij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in hoger beroep voegen. Titel IIIa van het Eerste Boek is, met uitzondering van artikel 51f, eerste tot en met derde lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de ingevolge artikel 51g vereiste opgave kan worden volstaan met een verwijzing naar de opgave van de eerste vordering, indien deze ongewijzigd is gebleven."
3.4.2.
Art. 51g, eerste lid, Sv luidt:
"Bij de mededeling op grond van artikel 51a, derde lid, dat vervolging tegen een verdachte wordt ingesteld, zendt de officier van justitie een formulier voor voeging toe. Voor de aanvang van de terechtzitting geschiedt de voeging door een opgave van de inhoud van de vordering en van de gronden waarop deze berust, bij de officier van justitie die met de vervolging van het strafbare feit is belast. Deze opgave vindt plaats door middel van een door Onze Minister van Veiligheid en Justitie vastgesteld formulier."
3.5.
Voor zover het middel berust op de opvatting dat de in art. 421, derde lid, Sv genoemde verwijzing naar de opgave van de eerste - ongewijzigde - vordering slechts kan geschieden door middel van het in art. 51g, eerste lid, Sv genoemde formulier, faalt het. Die opvatting vindt geen steun in het recht.
3.6.
Voor zover het middel opkomt tegen het kennelijk oordeel van het Hof dat de e-mail van de aangeefsters naar redelijke uitleg kan worden aangemerkt als een in art. 421, derde lid, Sv bedoelde verwijzing naar de eerste vordering, faalt het eveneens. Deze, aan het Hof voorbehouden, uitleg van dit schriftelijk stuk is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat de betekenis van de e-mail ter terechtzitting aan de orde is gesteld en de verdediging te dien aanzien geen redenen heeft aangevoerd waarom het e-mail bericht in dit geval niet zou dienen te worden aangemerkt als een schriftelijk stuk ter voeging van de vordering in hoger beroep.
3.7.
Het middel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 april 2014.
Conclusie 04‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Voeging b.p. Art. 421 en 51g Sv. De opvatting dat de in art. 421.3 Sv genoemde verwijzing naar de opgave van de eerste – ongewijzigde – vordering slechts kan geschieden d.m.v. het in art. 51g.1 Sv genoemde formulier vindt geen steun in het recht. V.zv. het middel opkomt tegen het kennelijk oordeel van het Hof dat de e-mail van aangeefsters naar redelijke uitleg kan worden aangemerkt als een in art. 421.3 Sv bedoelde verwijzing naar de eerste vordering, faalt het. Deze, aan het Hof voorbehouden, uitleg van dit schriftelijk stuk is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat de betekenis van de e-mail ttz. aan de orde is gesteld en de verdediging te dien aanzien geen redenen heeft aangevoerd waarom het e-mail bericht i.c. niet zou dienen te worden aangemerkt als een schriftelijk stuk ter voeging van de vordering in h.b.
Nr. 13/01577 Zitting: 4 februari 2014 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 1 maart 2013 verdachte wegens, onder 1, “diefstal, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld, gepleegd met het oogmerk die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren”, onder 2, “poging tot zware mishandeling”, onder 3, als vreemdeling in Nederland verblijven, terwijl hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden, dat hij op grond van een wettelijk voorschrift tot ongewenste vreemdeling is verklaard” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien maanden en wegens, onder 4, “overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994” tot hechtenis voor de duur van twee weken. Voorts heeft het Hof de vordering van benadeelde partij [slachtoffer 1] toegewezen tot een bedrag van negenhonderdvijfenzeventig euro en aan verdachte voor datzelfde bedrag een betalingsverplichting opgelegd.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. V.C. van der Velde, advocaat te Almere, twee middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel
4.1.
Het middel klaagt over ’s Hofs bewezenverklaring onder 2.
4.2.
Ten laste van verdachte is onder 2 bewezen verklaard dat:
“hij op 30 juli 2009 in de gemeente Almere ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer 2], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met de door hem bestuurde personenauto terwijl [slachtoffer 2] met haar bovenlichaam door het geopende raam aan de bestuurderskant in die personenauto hing, achteruit is gereden, waarbij [slachtoffer 2] werd meegesleurd en vervolgens ten val is gekomen waarna hij, verdachte, met die door hem bestuurde personenauto over haar heen is gereden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
4.3.
Het Hof heeft de bewezenverklaring onder 2 doen steunen op de inhoud van de bewijsmiddelen die zijn opgenomen in een aanvulling bewijsmiddelen als bedoeld in art. 365a lid 2 Sv. Voor de beoordeling van het middel zijn met name de volgende bewijsmiddelen relevant:
“2. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 30 juli 2009, hetwelk deel uitmaakt van het onder 1 genoemde dossier, inhoudende - voor zover van belang - :
als verklaring van [slachtoffer 2], aangeefster:
Ik doe aangifte tegen de vriend van mijn zus, genaamd [verdachte]. Op donderdag, 30 juli 2009, omstreeks 15.00 uur, was ik samen met mijn zus bij de Texaco te Almere. Een vriendin, genaamd [getuige 1], was ook mee. Mijn zus had met haar vriend [verdachte] afgesproken om het uit te maken. Mijn zus probeert het al heel lang uit te maken, maar hij blijft haar stalken en lastigvallen. Ook als ze elkaar zien, pakt hij steeds dingen van haar af, zodat zij later weer naar hem toe moet gaan om de spullen op te halen. Dit was voor mij een reden om vandaag met haar mee te gaan, zodat [verdachte] geen spullen van haar af zou pakken. Mijn zus en [verdachte] kwamen beiden tegelijk aanrijden bij het benzinestation. De auto van [verdachte] stond naast de auto van mijn zus geparkeerd. Mijn zus liep naar de auto van [verdachte]. [getuige 1] en ik bleven in de auto zitten. Mijn zus stond buiten de auto aan de rechterzijde van de auto van [verdachte]. [verdachte] stond bij haar. Ik hoorde mijn zus schreeuwen: ‘Geef mijn papieren terug’. Dit zei zij een paar keer. Ik stapte uit en liep naar de auto van [verdachte] en ging bij mijn zus staan. Ik vroeg aan [verdachte] of hij de papieren terug wilde geven. [verdachte] gaf de papieren niet terug. Hij hield de papieren in zijn rechterhand vast. Mijn zus probeerde ondertussen de papieren af te pakken. Op een gegeven moment pakte [verdachte] mijn zus met beide armen en gooide haar met volle vaart op de grond. Ze kwam hard neer. Op dat moment probeerde ik de autopapieren te pakken uit zijn handen. Ik kwam er net niet bij. Op dat moment voelde ik dat [verdachte] mij met beide armen vastpakte aan de bovenzijde van mijn lichaam en mij met volle kracht op de grond gooide, net achter mijn zus.
Ik en mijn zus stonden beiden op en liepen naar de auto van [verdachte] om de autopapieren van mijn zus te pakken. Wij liepen beiden naar de linkerzijde van de auto van [verdachte]. [verdachte] zat op de bestuurdersstoel. Ik en mijn zus probeerden de papieren af te pakken. Ik en mijn zus hingen beiden tot ons middel in het raam van de bestuurder en wij probeerden zo de papieren te vinden in de auto. Toen mijn zus en ik tot ons middel in het raam hingen, startte [verdachte] de auto en reed hij weg. Doordat [verdachte] heel hard weg reed. vielen ik en mijn zus uit het raam van de auto. Ik viel op de grond, op mijn rug. Ik heb mijn lichaam op de grond gedraaid. Ik lag dicht bij de auto van [verdachte]. Ik hoorde dat de auto in zijn achteruit werd gezet en ineens uit het niets zag ik autobanden. Ik zag dat de autobanden recht op mij afkwamen en voelde dat de auto over mijn rechtervoet reed. Halverwege reed de auto over mijn linkervoet heen. Hierna reed de auto langs de rechterzijde van mijn lichaam, over mijn rechterhand en rechterarm.
Op dat moment voelde ik mijn benen niet meer. Ik raakte in paniek en ik wilde opstaan. Mijn benen wilden niet meewerken en ik ben gaan zitten op de grond. Doordat de auto over mij heen reed, heb ik pijn en letsel. Mijn vriendin heeft mij vervolgens omhoog getrokken en ik heb mijzelf verplicht om rondjes te lopen om het gevoel in mijn benen terug te krijgen.
Ik kan u verklaren dat, doordat de auto over mij heen gereden is, ik last heb van mijn rechterarm, rechtervoet, rechterhand en linkervoet. Ook kan ik u verklaren dat mijn mobiele telefoon, een gouden ring en een gouden armband kapot zijn.
Noot verbalisant: ik zie letsel aan rechterhand. Hier zitten een aantal schaafwondjes en is opgezwollen, rechtervoet is opgezwollen op de wreef, linkerbovenbeen een schaafwondje, op beide ellebogen schaafwonden.
3. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van aangifte d.d. 12 augustus 2009, hetwelk deel uitmaakt van het onder 1 genoemde dossier, inhoudende - voor zover van belang - :
als verklaring van [slachtoffer 2], aangeefster:
Toen ik werd meegesleurd door de auto van [verdachte], viel ik uiteindelijk op de grond. Ik kon mij nog net wegdraaien. Ik kan u verklaren dat als ik niet weggedraaid was, het voertuig over mijn middel was gereden. Ik zag dat de wielen van de auto naar mij kwamen rollen.
Ik zit nu in de ziektewet en kan niet werken. Ik kan heel erg moeilijk lopen en ik heb heel erg veel pijn. Ik moet overal bij geholpen worden. Gelukkig heb ik niets gebroken, wel zijn mijn beide benen zwaar gekneusd. Het gips is van mijn rechterhand gehaald. Ook heb ik nog last van beide armen. Mijn linkerknieband is gescheurd. Ik slaap slecht van de pijn.
4. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 30 juli 2009, hetwelk deel uitmaakt van het onder 1 genoemde dossier, inhoudende - voor zover van belang - :
als verklaring van [getuige 1], getuige:
(...) Ik zag dat [slachtoffer 1] met [verdachte] stond te praten. Opeens hoorde ik [slachtoffer 1] schreeuwen: ‘Geef mijn autopapieren terug’. [slachtoffer 2] en ik zijn direct uitgestapt, omdat ik [verdachte] niet vertrouw. Ik zag dat [verdachte] agressief was. Ik zag dat [verdachte] trilde over zijn hele lichaam. Ik zag dat [verdachte] [slachtoffer 1] aan haar arm trok. Ik zag dat [slachtoffer 1] op de grond viel. Ik zag dat [slachtoffer 2] [verdachte] weg wilde duwen. Ik zag dat [verdachte] [slachtoffer 2] op de grond duwde. Ik zag dat [slachtoffer 2] hard op de grond viel. Ik zag dat [verdachte] in zijn auto ging zitten. Ik zag dat het raam aan de bestuurderskant openstond. Ik zag dat [slachtoffer 1] naar de auto liep en dat zij de autopapieren wilde pakken uit de hand van [verdachte]. Ik zag dat [slachtoffer 2] naar de auto van [verdachte] liep en hem een klap in het gezicht gaf. Ik hoorde aan het geluid dat [verdachte] hard en veel gas gaf. Ik zag dat de auto van [verdachte] hard achteruit reed. Ik zag dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op de grond vielen. Ik zag dat [verdachte] over het linkerbeen, volgens mij, reed van [slachtoffer 2]. Ik zag dat [slachtoffer 2] wegrolde. Ik zag dat als [slachtoffer 2] niet weggerold was, dan was [verdachte] helemaal over haar heengereden.
5. Een in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar opgemaakt proces-verbaal van verhoor d.d. 4 augustus 2009, hetwelk deel uitmaakt van het onder 1 genoemde dossier, inhoudende - voor zover van belang - :
als verklaring van [getuige 2], getuige:
Op 30 juli 2009, omstreeks 14.30 uur, was ik aan het werk bij de Texaco, welke is gevestigd aan de Koningsbeltweg 1 te Almere. Ik was aan het werk achter de balie naast de kassa. Ik keek naar buiten en ik zag daar een jongen en een meisje staan, welke volgens mij ruzie hadden. Ik bleef daarom naar hun kijken. Ik zag dat de man iets uit de handen van het meisje griste. Ik zag dat het meisje het goed, ik weet niet wat, terug wilde hebben. Ik zag dat het meisje de jongen sloeg in zijn gezicht. Ik zag dat de jongen het meisje terugsloeg in haar gezicht. Ik zag dat er nog twee meisjes uit een auto stapten. Ik zag dat de jongen twee meisjes een duw gaf en dat deze meisjes op de grond vielen. Ik zag dat de jongen snel in zijn auto stapte. Ik zag dat de meisjes snel opstonden en naar de auto liepen, waar de jongen in was gaan zitten. Ik zag dat het portierraam van de auto openstond. Ik zag dat de twee meisjes die eerst op de grond lagen met hun bovenlichamen naar binnen bogen. Ik zag dat de jongen in de auto snel en hard achteruit reed. Daarna zag ik dat de meisjes meegesleurd werden met de auto. Ik zag dat de twee meisjes op de grond vielen, toen de auto hard achteruit reed. Ik zag dat de jongen achter het stuur achteruit rijdend een bocht maakte. Ik zag dat een van de meisjes onder de auto terechtkwam. Ik zag dat de auto over een van de meisjes reed. Ik zag het andere meisje ook op de grond liggen.
Ik zag dat die jongen met volle snelheid wegreed.
Ik kan u verklaren dat ik behoorlijk geschrokken ben van alles wat ik heb gezien. Ik weet wel dat die jongen levensgevaarlijk hard achteruit reed. Ik denk dat het meisje, welke onder de auto kwam, geluk heeft gehad. Het had veel erger kunnen aflopen.”
4.4.
Voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, heeft het Hof in het bestreden arrest nog het volgende overwogen:
“Overwegingen omtrent het bewijs van het onder 1 en 2 ten laste gelegde
Onder 1 is aan verdachte ten laste gelegd dat hij op 30 juli 2009 te Almere bij een confrontatie met zijn ex-vriendin, aangeefster [slachtoffer 1], zich haar autopapieren wederrechtelijk zou hebben toegeëigend. Daarbij zou hij diverse vormen van geweld hebben gebruikt, waaronder het - al dan niet hard en vol gas - achteruit rijden met zijn auto, terwijl aangeefster zich (tezamen met haar zusje [slachtoffer 2]) met haar bovenlichaam in het bestuurdersraampje van de auto bevond om haar autopapieren terug te pakken. Beide meisjes werden daardoor 'meegesleurd'. Onder 2 is ten laste gelegd dat [slachtoffer 2] als gevolg van de hiervoor genoemde manoeuvre van verdachte ten val is gekomen, waarna verdachte met zijn auto over het onderbeen van [slachtoffer 2] is gereden.
Verdachte heeft erkend de autopapieren te hebben weggenomen. Door en namens verdachte is echter betoogd dat er geen sprake is geweest van - zo begrijpt het hof- opzet op het achteruit rijden en daarmee evenmin van opzet op het ten aanzien van [slachtoffer 1] gepleegde geweld alsmede opzet op de poging tot zware mishandeling van [slachtoffer 2].
Het hof volgt het betoog van de raadsvrouw in zoverre dat uit de bewijsmiddelen, met name uit de camerabeelden van het tankstation, niet kan volgen dat verdachte 'hard en vol gas' achteruit is gereden. Vaststaat evenwel dat verdachte achteruit is gereden. De raadsvrouw heeft het hof weliswaar voorgehouden dat er sprake was van een defecte versnellingsbak, maar niet gebleken is dat de auto daardoor eigener beweging en onverhoeds achteruit is gaan rijden en evenmin dat verdachte, indien zulks al het geval zou zijn geweest, daarbij niet had kunnen ingrijpen door - bijvoorbeeld - het rempedaal te bedienen.
Naast het (opzettelijk) slaan en op de grond gooien van [slachtoffer 1] acht het hof bewezen dat verdachte opzettelijk met zijn auto achteruit is gereden, wetende dat beide aangeefsters zich met een deel van hun lichaam in die auto bevonden. Ten aanzien van [slachtoffer 1] kan deze gedraging worden aangemerkt als een vorm van geweld als bedoeld in artikel 312 van het Wetboek van Strafrecht. Ten aanzien van [slachtoffer 2] kan worden gesteld dat verdachte daardoor (tenminste) welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij daardoor letsel zou oplopen, welke kans zich ook heeft gerealiseerd. Op de camerabeelden van het tankstation is zichtbaar dat de auto over [slachtoffer 2] heenrijdt, daarbij omhoog komt het contact met de rijbaan verliest en daarna weer 'terugveert' waarbij het contact met de rijbaan wordt hersteld.”
4.5.
Meer bepaald klaagt het middel over de begrijpelijkheid van de overweging van het Hof dat “ten aanzien van [slachtoffer 2] kan worden gesteld dat verdachte (…) (tenminste) welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij (…) letsel zou oplopen, welke kans zich ook heeft gerealiseerd”. Volgens de steller van het middel is het niet zonder meer begrijpelijk dat deze overweging spreekt van opzet bij verdachte op letsel en over de realisatie bij het slachtoffer van dergelijk letsel, nu ’s Hofs bewezenverklaring is toegesneden op poging tot zware (en niet tot gewone) mishandeling.
4.6.
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen – met name uit de verklaringen van het slachtoffer zelf en getuige [getuige 1] dat de auto van verdachte helemaal over het slachtoffer heen was gereden als zij niet snel was weggedraaid (bewijsmiddelen 3 en 4) en de verklaring van getuige [getuige 2] dat de actie van verdachte met zijn auto voor het slachtoffer veel erger had kunnen aflopen (bewijsmiddel 5) – blijkt dat de kans dat het slachtoffer onder de wielen van de auto terecht zou komen en daardoor zwaar lichamelijk letsel zou bekomen, aanmerkelijk is geweest. Gelet op die evidente gevaarlijkheid van verdachtes gedraging is ’s Hofs oordeel dat de verdachte ten minste voorwaardelijk opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, niet onbegrijpelijk. Erkend kan worden dat het Hof dat oordeel erg ongelukkig onder woorden heeft gebracht. Met de gewraakte overweging zal het Hof echter niet bedoeld hebben tot uitdrukking te brengen dat verdachte slechts opzet had op het niet zwaar te noemen letsel dat zich heeft gerealiseerd, maar dat de verdachte de kans dat het slachtoffer zou worden overreden en daardoor zwaar lichamelijk letsel zou oplopen, heeft aanvaard, welke kans op overrijden zich ook heeft gerealiseerd (en waarbij het uitblijven van zwaar lichamelijk letsel alleen is achterwege gebleven doordat het slachtoffer zich op het laatste moment wist om te draaien).
4.7.
Het middel faalt.
5. Het tweede middel
5.1.
Het middel richt zich tegen ’s Hofs beslissing ten aanzien van de vordering tot schadevergoeding van benadeelde partij [slachtoffer 1].
5.2.
Het bestreden arrest houdt – voor zover hier van belang – het volgende in.
“Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt, na herstel door het hof van een daarin geslopen telfout, € 975,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Strikt genomen heeft de benadeelde partij zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Het hof acht het evenwel redelijk en billijk om het eerdergenoemde, door [slachtoffers] opgestelde, ongedateerde mailbericht als zodanig aan te merken. In bedoeld bericht geven zij - onder meer - aan niet aanwezig te kunnen zijn ter terechtzitting van het hof van 15 februari 2013, doch gaarne spoedig te vernemen omtrent de beslissing van het hof over het door [slachtoffer 1] ingediende verzoek tot schadevergoeding.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Het hof volgt de advocaat-generaal in diens standpunt dat redelijkerwijs niet van slachtoffers kan worden gevergd dat zij aankoopbonnen van kleding bewaren, zodat zij die in geval van beschadiging kunnen overleggen. Het hof acht de in casu daarmee gemoeide bedragen, zoals door de benadeelde partij opgegeven, aannemelijk. Verdachte is tot vergoeding van die materiële schade, evenals het immateriële deel van de vordering, gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
5.3.
In de toelichting op het middel wordt gesteld dat het Hof benadeelde partij [slachtoffer 1] in haar vordering niet-ontvankelijk had moeten verklaren, aangezien het door het Hof genoemde e-mailbericht van deze benadeelde partij niet kan gelden als een opgave van haar vordering in de zin van art. 421 lid 3 Sv.
5.4.
Ingevolge art. 421 lid 3 Sv kan een benadeelde partij wier vordering tot schadevergoeding in eerste aanleg niet is toegewezen zich in hoger beroep opnieuw voegen binnen de grenzen van haar in eerste aanleg ingediende vordering en kan de benadeelde partij wat betreft de opgave van de inhoud van een ongewijzigde vordering in hoger beroep en de gronden waarop deze vordering berust volstaan met een verwijzing naar de opgave van haar vordering in eerste aanleg.
5.5.
Krachtens art. 51g lid 1 Sv dient opgave van een vordering tot schadevergoeding in eerste aanleg plaats te vinden door middel van het indienen van een door de Minister van Veiligheid en Justitie vastgesteld voegingsformulier. De vraag is of het hier om een formaliteit gaat die de belangen van de verdachte beoogt te beschermen en waarop de verdachte zich derhalve kan beroepen. Mede gelet op het feit dat voeging ook nog ter terechtzitting kan geschieden, gaat het in elk geval niet om een erg zwaarwegend belang van de verdachte. De regeling lijkt vooral bedoeld om de benadeelde partij tegemoet te komen en daarnaast om een efficiënte afhandeling te bevorderen.1.Desalniettemin oordeelde de Hoge Raad in HR 13 april 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1377 dat voeging slechts kan geschieden op de bij de wet voorgeschreven wijze. Daarom werd de benadeelde partij, nu niet bleek dat zij zich in eerste aanleg op de juiste wijze had gevoegd, in hoger beroep op grond van art. 421 lid 1 Sv niet ontvankelijk verklaard. Het ging hier dus om de handhaving van de regel dat een benadeelde partij zich niet voor het eerst in hoger beroep kan voegen. Over de vraag of de rechter in eerste aanleg formalistisch moet opstellen als de benadeelde partij – zonder gebruik te maken van het formulier – schriftelijk laat weten zich met haar vordering in het strafgeding te willen voegen, zegt het arrest dus nog niet alles.2.
5.6.
In het onderhavige geval doet zich de spiegelbeeldige situatie voor. De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg door middel van een formulier gevoegd, maar in hoger beroep niet de formele weg van art. 51g Sv bewandeld. De vraag is of dat had gemoeten. Art. 421 lid 3 Sv verklaart weliswaar onder meer art. 51g Sv van overeenkomstige toepassing, maar voegt daaraan toe: “met dien verstande dat voor de ingevolge artikel 51b3.vereiste opgave kan worden volstaan met een verwijzing naar de opgave van de eerste vordering indien deze ongewijzigd is gebleven”. Aandacht verdient dat deze toevoeging aanvankelijk niet in art. 51b (oud) Sv voorkwam. Desondanks stelde de MvT dat voeging op twee wijzen kan geschieden, via een ter terechtzitting gedane mededeling van de benadeelde partij die inhoudt dat zij prijs stelt op een voortzetting van de behandeling van haar vordering of via een vóór de terechtzitting gedane schriftelijke mededeling van de benadeelde partij van dezelfde strekking.4.De bedoelde toevoeging is de vrucht van de Reparatiewet I (Wet van 28 januari 1999, Stb. 1999, 30). In de MvT werd deze wijziging voorgesteld als “een vereenvoudiging (…) in de wijze waarop de benadeelde partij zich in hoger beroep kan voegen. Indien de vordering ongewijzigd is gebleven, mag worden volstaan met een verwijzing naar de opgave van de inhoud van de eerste vordering en behoeft geen nieuwe opgave te worden gemaakt”.5.
5.7.
Klip en klaar is een en ander niet. Nog steeds zou in art. 421 lid 3 Sv gelezen kunnen worden dat de verwijzing naar de eerdere vordering moet geschieden door middel van een door de minister vastgesteld formulier. De ratio legis en de strekking van de wetsgeschiedenis wijzen echter in andere richting. Als met een verwijzing naar de eerdere vordering kan worden volstaan, is de toegevoegde waarde van een formulier nihil. Daarmee stemt overeen dat – zoals de toelichting op de Wet Terwee stelde – met een schriftelijke mededeling kan worden volstaan. De “vereenvoudiging” die de Reparatiewet I beoogde, zal dat niet hebben veranderd.
5.8.
Het door het Hof genoemde e-mailbericht van de benadeelde partij betreft kennelijk de ter attentie van advocaat-generaal E. Schrumpf verstuurde e-mail aan het slachtofferloket van het openbaar ministerie van 5 oktober 2012 die zich in het dossier bevindt. In deze e-mail deelt de benadeelde partij weliswaar niet met zoveel woorden mee dat zij de behandeling van haar vordering in hoger beroep voortgezet wil zien, maar is een dergelijke mededeling bij wat zij allemaal wel zegt wel duidelijk geïmpliceerd. Aangezien een duidelijke reden ontbreekt waarom het Hof de genoemde e-mail niet “naar redelijkheid en billijkheid” heeft kunnen opvatten als een schriftelijke mededeling als bedoeld in de Memorie van Toelichting bij art. 421 Sv, treft het middel geen doel.
5.9.
De vraag of de verdachte bij de klacht voldoende belang heeft, kan dus onbesproken blijven. Ik merk in dit verband wel op dat zich bij de stukken een door de benadeelde partij ondertekende en op 7 augustus 2012 bij het Ressortsparket Leeuwarden ingekomen wensenformulier bevindt. De benadeelde partij heeft op het desbetreffende formulier onder het kopje “Handhaven of wijzigen hoogte schadevergoeding” een kruisje geplaatst bij de optie “Ik wens mijn eerder ingediende verzoek tot schadevergoeding te handhaven”. Voorts merk ik op dat de advocaat-generaal zich bij de behandeling van de zaak op het standpunt heeft gesteld dat het verzonden e-mailbericht als een handhaving van de vordering kan worden aangemerkt. De raadsman van de verdachte heeft dat toen niet bestreden.
5.10.
Het middel faalt.
6. Beide middelen falen. Het eerste middel kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
7. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑02‑2014
Volgens de MvT is de indiening van de vordering “niet aan formele eisen gebonden”. Zie Kamerstukken II 1989-1990, 21 345, nr. 3, p. 14.
Zie Kamerstukken II 1989-1990, 21 345, nr. 3, p. 33-34.
Beroepschrift 25‑11‑2013
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 'S‑GRAVENHAGE
mr G.I. ROOS
mw. mr S.G.B.M. SCHÖNHAGE
mr V.C. VAN DER VELDE
mw. mr M.J. VAN WEERDEN
mr R.P.A. KINT
mr J.W.B. SNIJDERS BLOK
mr D.L.A.M. PLUIJMAKERS
mw. mr T.S.S. OVERES
mw. mr F. TOSUN
mr A.A. BOERSMA
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
Zaaknummer: S 13/01577
Parketnummer: 24-001159-12
Namens verzoeker, de heer [verdachte], geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedatum] 1979,
draag ik het volgende middel voor tegen het arrest van het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, zittinghoudende te Leeuwarden,
uitgesproken op 1 maart 2013, onder parketnummer 24-001159-12.
waarbij verzoeker is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 maanden en 14 dagen.
Middel 1
Er is sprake van schending van recht en/ of verzuim van vormen zoals bedoeld in art. 79 RO, in het bijzonder art. 359 lid 3 jo art. 415 Wetboek van Strafvordering, art. 302 Wetboek van Strafrecht.
Het Gerechtshof is op onjuiste en/of ontoereikende gronden tot de bewezenverklaring van feit 2 gekomen. De tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen kunnen de bewezenverklaring niet dragen.
Toelichting
De inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen leveren niet in voldoende mate de redengevende feiten en omstandigheden, teneinde het feit bewezen te achten en de overtuiging te hebben verkregen teneinde verzoeker schuldig te achten aan het subsidiair ten laste gelegde feit.
Het hof overweegt dat het met de raadsvrouwe van mening is dat niet is gebleken dat ‘ hard en vol gas’ achteruit is gereden. Wel overweegt het hof dat vast staat dat is achteruit gereden. Het hof acht bewezen (naast het opzettelijk slaan en op de grond gooien van [slachtoffer 1], dat verzoeker achteruit is gereden, wetende dat beide aangeefsters ‘zich met een deel van hun lichaam in die auto bevonden’.
‘Ten aanzien van [slachtoffer 1] kan deze gedraging als een vorm van geweld worden aangemerkt als bedoeld in art. 312 van het wetboek van strafrecht. Ten aanzien van [slachtoffer 2] kan worden gesteld dat verdachte daardoor (tenminste) welbewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij daardoor letsel zou oplopen, welke kans zich ook heeft gerealiseerd (…)’, aldus het hof. Waarom dit ook tot het voorwaardelijk opzet op ‘zwaar lichamelijk letsel’ zou resulteren overweegt het hof niet en is dan ook niet zonder meer begrijpelijk.
Immers, [slachtoffer 2] en haar zusje [slachtoffer 1] hingen ten tijde van het vermeende feit in het bestuurdersraampje van de personenauto. Waarom er dan bij het wegrijden sprake is van voorwaardelijk opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel volgt verzoeker niet. Waaruit dit zwaar lichamelijk letsel zou hebben bestaan overweegt het hof evenmin.
Het arrest van het hof is op dit punt derhalve onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd.
Verzoeker heeft een evident belang bij verwijzing op grond van voorgaand middel, nu hij ten onrechte en op rechtens onjuiste gronden is veroordeeld.
Middel 2
Er is sprake van schending van recht en/ of verzuim van vormen zoals bedoeld in art. 79 RO. Het gerechtshof heeft ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, benadeelde partij [slachtoffer 1] ontvankelijk verklaard in haar vordering in hoger beroep, terwijl van voeging ex art. 421 Sv geen sprake was.
Toelichting
De vordering van benadeelde partij [slachtoffer 1] is in eerste feitelijke aanleg door de rechtbank niet ontvankelijk verklaard. [slachtoffer 1] heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Niettemin heeft het hof de vordering in behandeling genomen ne haar vordering tot een bedrag van € 975,00 toegewezen.
Art. 421 lid 3 Sv bepaalt dat de benadeelde waarvan de vordering in eerste aanleg is afgewezen zich in hoger beroep binnen haaroorspronkelijke vordering opnieuw kan voegen (HR 17 februari 1998, NJ 1998,/449, HR 26 april 2011, LJN BP1279 en HR 10 juli 2001, NJ 2001/604). De ongedateerde email van de aangeefsters gezamenlijk, waarnaar het hof in zijn arrest verwijst, kan niet worden aangemerkt als een schriftelijk stuk ter voeging in hoger beroep ex art, 421 lid 3 Sv zoals in de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1989/90, 21 345, nr. 3) bedoeld.
Het door het hof gewezen arrest is op het bestreden punt derhalve onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd.
Verzoeker heeft een evident belang bij gegrond verklaring van onderhavig middel, nu hij meent dat hij zich in onvoldoende mate heeft kunnen verweren tegen deze civiele vordering in de strafrechtprocedure gevoegd.
Op grond van voorgaande middelen is verzoeker van mening dat het arrest van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, zittinghoudende te Leeuwarden voor vernietiging en verwijzing in aanmerking komt.
Deze schriftuur wordt ondertekend door mr V.C. van der Velde, advocaat te Almere, kantoorhoudende te 1315 CC Almere, aan de Flevostraat 6, die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Almere, 25 november 2013
V.C. van der Velde