Einde inhoudsopgave
Procedurele waarborgen in materiële EVRM-rechten 2017/11.5.1
11.5.1 Geloofwaardigheid asielrelaas
T. de Jong, datum 01-03-2017
- Datum
01-03-2017
- Auteur
T. de Jong
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Staatsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Zie over de geloofwaardigheidstoets door het EHRM ook: Reneman 2012, p. 221-234. Dit kan dus ook onderdeel zijn van ‘a rigorous scrutiny’ aldus Baldinger (Baldinger 2013, p. 246 e.v.).
Baldinger 2013, p. 246.
Baldinger 2013, p. 247.
Aldus Baldinger 2013, p. 248.
Zie Gibb & Good 2013, p. 291-322 voor het gebruik van landeninformatie (‘country of origin information’) in het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk.
Baldinger 2013, p. 248.
EHRM 11 juli 2000, JV 2000, 240, m.nt. BV (Jabari t. Turkije).
EHRM 9 maart 2010, JV 2010, 147, m.nt. T.P. Spijkerboer (R.C. t. Zweden).
EHRM 11 januari 2007, AB 2007, 76, m.nt. BPV (Salah Sheekh t. Nederland).
Baldinger 2013, p. 249; Reneman 2012, p. 243 e.v. Zie ook: EHRM 1 april 2010, zaaknr. 24268/08, par. 56 (Klein t. Rusland); EHRM 21 oktober 2010, zaaknr. 25404/09, par. 125 (Gaforov t. Rusland) waarin het Hof oordeelde dat de staat bij de beoordeling van de refoulement claim onvoldoende ‘human rights reports’ heeft meegenomen.
EHRM 11 januari 2007, AB 2007, 76, m.nt. BPV, par. 136 (Salah Sheekh t. Nederland).
Zie ook hoofdstuk 5.
EHRM 11 januari 2007, AB 2007, 76, m.nt. BPV, par. 136 (Salah Sheekh t. Nederland). Zie recenter: EHRM 8 juli 2014, zaaknr. 58363/10, par. 47-51 (M.E. t. Denemarken).
EHRM 11 januari 2007, AB 2007, 76, m.nt. BPV, par. 136 (Salah Sheekh t. Nederland). Zie recenter EHRM 12 januari 2016, zaaknr. 25077/06 (A.Q.W. en D.H. t. Nederland) waarin het Hof ook andere bronnen (NGO-rapporten) meeneemt in zijn beoordeling (par. 70 en par. 38-50).
EHRM 6 maart 2001, EHRC 2001, 30, m.nt. Gijzen, JV 2001, 104, m.nt. TS (Hilal t. Verenigd Koninkrijk). Later: EHRM 23 maart 2016, EHRC 2016, 131, m.nt. M. den Heijer, JV 2016, 132, m.nt. T.P. Spijkerboer, par. 157 (Grote Kamer) (F.G. t. Zweden).
Baldinger 2-13, p. 249 en de verwijzing naar de zaak Salah Sheekh (par. 136). Geen nieuwe beoordeling achtte het Hof noodzakelijk in de zaak J.H. (EHRM 20 december 2011, zaaknr. 48839/09, par. 59 (J.H. t. Verenigd Koninkrijk)) nu hier geen nieuw bewijs was aangedragen.
EHRM 15 november 1996, zaaknr. 22414/93 (Chahal t. Verenigd Koninkrijk).
Baldinger 2013, p. 249.
EHRM 21 januari 2011, EHRC 2011, 42, m.nt. A.J.Th. Woltjer, JV 2011, 68, m.nt. H. Battjes, par. 389 (Grote Kamer) (M.S.S. t. België en Griekenland). Zie hoofdstuk 5, i.h.b. paragraaf 5.4 onder het kopje Dublinzaken.
Zie in dit verband ook: EHRM 18 december 2012, JV 2013, 35, m.nt. H. Battjes, par. 70-78 (F.N. e.a. t. Zweden).
Zo stelt Baldinger: Baldinger 2013, p. 234.
Baldinger 2013, p. 250. Later zullen we zien dat het Hof klager ook het voordeel van de twijfel geeft in het geval het gaat om twijfel omtrent de authenticiteit van de overgelegde documenten.
EHRM 29 januari 2013, EHRC 2013, 87, m.nt. M. den Heijer, par. 71 (S.H.H. t. Verenigd Koninkrijk). Zie ook eerder: EHRM 9 maart 2010, JV 2010, 147, m.nt. T.P. Spijkerboer, par. 50 (R.C. t. Zweden) en de genoemde jurisprudentie door Baldinger: Baldinger 2013, p. 250 onder noot nummer 309.
Baldinger 2013, p. 251.
EHRM 17 januari 2006, zaaknr. 32213/04 (Bello t. Zweden).
Zie Baldinger die dit opmerkt, en ook spreekt van ‘basic story’ in het kader van de geloofwaardigheid van het asielrelaas.
Van dit laatste was sprake in: EHRM 2 april 2013, EHRC 2013, 215, par. 63 – 64 (Mohammed Hussein e.a. t. Nederland en Italië).
Helder is de opsomming van Baldinger: Baldinger 2013, p. 25-252.
EHRM 27 juni 2013, zaaknr. 72413/10, par. 43 (M.K.N. t. Zweden).
Zie EHRM 26 oktober 2004, zaaknr. 16578/03 (ontv.besl.) (B. t. Zweden).
De geloofwaardigheidstoets van het asielrelaas vormt onderdeel van de feitenvaststelling door het EHRM.1 In de eerste plaats valt bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas op dat het Hof aan de ene kant terughoudend is bij het zelfstandig beoordelen van de geloofwaardigheid. Conform het subsidiariteitsbeginsel is dit meer een taak voor de nationale autoriteiten. Bovendien zouden de nationale autoriteiten hier ook beter toe in staat zijn. Tegelijkertijd erkent het Hof het absolute karakter en de fundamentele waarde van artikel 3 EVRM, en ziet het hierin reden om in sommige gevallen zelf grondig onderzoek te doen naar de aanwezigheid van een reëel risico.2 Een onafhankelijke toets van de door de Staat betwiste geloofwaardigheid van het asielrelaas maakt ook onderdeel uit van dit grondige onderzoek.3 Het Straatsburgse Hof heeft nagelaten om een ‘elaborate doctrinal position’ in te nemen waar het gaat om de vraag of het Hof de geloofwaardigheidstoets van de nationale autoriteiten volgt of toch het relaas zelf aan een grondig onderzoek onderwerpt.4 Baldinger heeft wel drie ‘triggers’ geformuleerd die ertoe kunnen leiden dat het Hof het asielrelaas zelfstandig op waarheid toetst. Deze drie triggers zijn achtereenvolgens: (1) de nationale procedure is onvoldoende. Het kan dan gaan om bewijs dat niet is meegenomen, of om het feit dat de landenrapporten in de toets ontbreken.5 De volgende trigger (2) ziet op nieuwe feiten en omstandigheden of ontwikkelingen. Bij de laatste trigger tot slot (3) kan het Hof besluiten om zelf de geloofwaardigheid te toetsen in het geval dat op nationaal niveau onvoldoende rekening is gehouden met het absolute karakter van artikel 3 EVRM of als sprake is van een incorrecte toepassing van de bewijsstandaard. Dat wil zeggen dat op nationaal de bewijsstandaard te strikt is toegepast of te veel gericht op de individualisering van het reële risico.6
Ter illustratie van de eerste trigger kunnen de zaken Jabari7 en R.C8 worden genoemd. In de eerste zaak is helemaal geen inhoudelijk onderzoek door de autoriteiten uitgevoerd. In R.C. tegen Zweden ontbrak het aan een serieus onderzoek en zijn medische rapporten onvoldoende in het nationale oordeel betrokken. In Salah Sheekh9 leunden de nationale autoriteiten te veel op het ambtsbericht van het ministerie van Buitenlandse Zaken, zonder verdere bronnen in hun oordeel te betrekken.10 Wanneer door klager gegronde redenen zijn aangevoerd om te twijfelen aan de accuraatheid van de informatie waarmee de regering zijn standpunt onderbouwt, kan dit voor het Hof reden zijn om uit eigen beweging meer bronnen te raadplegen:
‘In determining whether it has been shown that the applicant runs a real risk, if expelled, of suffering treatment proscribed by Article 3, the Court will assess the issue in the light of all the material placed before it, or, if necessary, material obtained proprio motu, in particular where the applicant — or a third party within the meaning of Article 36 of the Convention — provides reasoned grounds which cast doubt on the accuracy of the information relied on by the respondent Government [cursivering: TdJ].’11
Het voorgaande impliceert dat deze gegronde redenen ook voor de nationale rechter – in navolging van het Hof – reden kunnen zijn om zelf extra materiaal in het oordeel te betrekken. Het Hof doet tenslotte meer dan de nationale rechters hebben gedaan, en de nationale autoriteiten zijn en blijven de primaire EVRM-beschermers.
Het Hof vervolgt zijn overweging door in te gaan op zijn eigen beoordeling van extra (uit eigen beweging verkregen) informatie. Deze overweging is tevens illustratief voor de wisselwerking tussen de toetsingspraktijk van het Hof zelf en wat het in dit kader van de Staat verlangt.12 In de volgende overweging expliciteert het Hof namelijk ook wat het van de Staat verlangt met betrekking tot het type bronnen dat in het oordeel in de nationale procedure moet worden betrokken:
‘In respect of materials obtained proprio motu, the Court considers that, given the absolute nature of the protection afforded by Article 3, it must be satisfied that the assessment made by the authorities of the Contracting State is adequate and sufficiently supported by domestic materials as well as by materials originating from other, reliable and objective sources, such as, for instance, other Contracting or non-Contracting States, agencies of the United Nations and reputable nongovernmental organisations.’13
De ratio voor het meenemen van nieuwe(re) informatie en andere bronnen (en de ex nunc- toets die dit vervolgens impliceert) is naar het oordeel van het Hof gelegen in artikel 19 EVRM. Dit artikel ziet op het verzekeren van de nakoming van het Verdrag. Daarnaast past een te beperkte beoordeling niet bij het zijn van een internationaal mensenrechtenhof:
‘In its supervisory task under Article 19 of the Convention, it would be too narrow an approach under Article 3 in cases concerning aliens facing expulsion or extradition if the Court, as an international human rights court, were only to take into account materials made available by the domestic authorities of the Contracting State concerned without comparing these with materials from other, reliable and objective sources.’14
Bij de tweede trigger gaat het om nieuwe feiten en veranderde omstandigheden. Het kan dan gaan om nieuwe door klager overgelegde documenten15 of om veranderende omstandigheden in het land waarnaar wordt uitgezet waarbij het Hof in dat geval de klacht van klager ex nunc beoordeelt. Dat wil zeggen naar de omstandigheden die gelden op het moment dat het Hof de artikel 3 EVRM klacht van klager behandelt.16
Bij de derde trigger wijst Baldinger op de zaak Chahal17 waarin het Verenigd Koninkrijk het risico van een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling heeft afgezet tegen de nationale veiligheid en een incorrecte bewijsstandaard heeft toegepast.18 Van een incorrecte bewijsstandaard, in de zin dat deze naar het oordeel van het Hof te hoog was voor klager, was ook sprake in de Grote Kamer uitspraak in de M.S.S. zaak.19
De eerste trigger en de derde trigger houden nauw verband met elkaar. In beide gevallen schiet de nationale procedure naar het oordeel van het Hof tenslotte tekort. Deze eerste en derde trigger zien beide volgens het Hof op onvoldoende onderzoek en een verkeerde toepassing van bewijsregels op nationaal niveau.
Vervolgens is het interessant om te zien hoe het Hof de geloofwaardigheid van het asielrelaas beoordeelt.20 Met andere woorden: welke factoren spelen een rol bij de beoordeling van de geloofwaardigheid? De geloofwaardigheidstoets van het relaas maakt, samen met het rechterlijk onderzoek en de bewijsregels die het Hof hanteert, onderdeel uit van het grondige onderzoek (‘rigorous scrutiny’) van het Hof.21 Niet is beoogd om een uitputtende opsomming te geven van de factoren die een rol spelen bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het relaas van klager.
Bij de beoordeling van de geloofwaardigheid geeft het Hof het voordeel van de twijfel aan klager: 22
‘The Court acknowledges that, owing to the special situation in which asylum seekers often find themselves, it is frequently necessary to give them the benefit of the doubt when it comes to assessing the credibility of their statements (…)’.23
De ‘geloofwaardigheidsmaatstaf’ die het EHRM hanteert bij het beoordelen van de geloofwaardigheid is die van een ‘general credibility’. Het Hof verlangt dus niet van klager dat elk detail van het vluchtrelaas accuraat en consistent is: 24
‘The Court acknowledges that complete accuracy as to dates and events cannot be expected in all circumstances from a person seeking asylum.’25
Het gaat erom dat het basisverhaal van de asielzoeker geloofwaardig is. Het EHRM sprak van ‘basic story’ in de al eerder genoemde zaak R.C. tegen Zweden.26 Wat maakt het basisverhaal nu geloofwaardig? Het gaat er onder meer om dat het relaas in lijn is met de landeninformatie. Dit is informatie van algemene aard, die ziet op de situatie in het land. Deze informatie kan afkomstig zijn van zowel de Staten (in de vorm van algemene ambtsberichten) als van NGO’s. Bovendien is het van belang dat het relaas gedurende de procedure consistent is: wanneer de asielzoeker elke keer wat anders stelt, komt dit de geloofwaardigheid niet ten goede.27 Ook moet het basisverhaal tijdig naar voren worden gebracht.28 In een Zweedse zaak oordeelde het Hof dat het in een zeer laat stadium in de nationale procedure naar voren brengen van de homoseksuele geaardheid van klager teneinde de uitzetting naar Irak te voorkomen weinig bevorderlijk was voor de geloofwaardigheid van zijn relaas.29 In het geval waarin pas in de procedure voor het Hof een verklaring over een vermeende marteling wordt ingebracht door klager is dit evident niet tijdig.30