Ontleend aan rov. 2.1-2.3 van de bestreden beschikking van het hof Amsterdam van 3 september 2013.
HR, 10-10-2014, nr. 13/05960
ECLI:NL:HR:2014:2934, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-10-2014
- Zaaknummer
13/05960
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2934, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑10‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2013:3030, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1640, Contrair
ECLI:NL:PHR:2014:1640, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑07‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2934, Contrair
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2014-0306
Uitspraak 10‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Familierecht. Vaststelling van kinderalimentatie. Berekening gezinsinkomsten; inkomsten moeder.
Partij(en)
10 oktober 2014
Eerste Kamer
nr. 13/05960
RM/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. [verzoekster 1],wonende te [woonplaats],
2. [verzoeker 2],wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. M-J.E. Gilsing,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.C.J. Smallenbroek.
Verzoekers zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en [verzoeker 2] en verweerder als de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 506658 / FA RK 11-10489 van de rechtbank Amsterdam van 14 november 2012;
b. de beschikking in de zaak 200.119.294/01 van het gerechtshof Amsterdam van 3 september 2013.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof hebben de vrouw en [verzoeker 2] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft een verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van de man heeft bij brief van 22 augustus 2014 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen hebben een affectieve relatie gehad, waaruit drie kinderen zijn geboren.
(ii) De relatie is beëindigd en partijen zijn feitelijk uiteengegaan in 2010.
3.2.1
De vrouw heeft in 2011 een door de man te betalen bijdrage verzocht in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen ten bedrage van € 400,-- per kind per maand. Zij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het gezamenlijk inkomen van partijen tijdens hun samenleving in 2010 een bedrag van € 73.005,-- beliep.De man heeft als verweer gevoerd dat de vrouw op het moment van uiteengaan van partijen in 2010 geen inkomen had en dat partijen gedurende de laatste jaren van de samenwoning hebben geleefd van zijn inkomen, zodat bij de berekening van de behoefte van de kinderen uitsluitend van dat inkomen moet worden uitgegaan.
3.2.2
De rechtbank heeft de door de man te betalen bijdrage in de kosten van de kinderen bepaald op € 353,50 per kind per maand en heeft daartoe onder meer overwogen dat naast het inkomen van de man ook de vrouw doorlopend inkomen heeft gegenereerd.
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de door de man te betalen bijdrage in de kosten van de kinderen bepaald op € 190,-- per kind per maand. Het hof heeft bij de berekening van het netto gezinsinkomen, dat het uitgangspunt vormt bij het bepalen van de behoefte van de kinderen, uitsluitend het fiscaal loon van de man in 2010 in aanmerking genomen en heeft met betrekking tot het inkomen van de vrouw onder meer het volgende overwogen.
“4.3 (…) De vrouw heeft, tegenover voormelde stellingen van de man, haar stelling dat zij gedurende de samenleving van partijen steeds inkomsten heeft gehad, onvoldoende onderbouwd, hetgeen op haar weg lag. Voor zover de vrouw in eerste aanleg heeft gesteld dat zij in 2009 in totaal € 5.448,- aan netto inkomsten heeft ontvangen, overweegt het hof dat de vrouw blijkens de door haar in het geding gebrachte aanslag Inkomstenbelasting en Premie volksverzekeringen over 2009 in dat jaar geen inkomsten heeft gehad. (…)”
3.3
Middel I klaagt onder meer dat deze overweging onbegrijpelijk is dan wel onvoldoende gemotiveerd. Volgens het middel is het hof ten onrechte eraan voorbijgegaan dat de vrouw in 2009 inkomsten heeft genoten ter hoogte van € 5.448,--.
De klacht faalt. De vrouw heeft in feitelijke instanties aangevoerd dat zij, na vrijwillig ontslag, in de periode van december 2008 tot augustus 2010 een opleiding heeft gevolgd, en dat zij in 2009 nog nabetalingen van haar voormalige werkgever ten bedrage van € 5.448,-- heeft ontvangen.
Het hof is in het kader van de berekening van het netto gezinsinkomen over 2009 ervan uitgegaan dat de vrouw in dat jaar geen inkomsten heeft gehad en heeft zich daarbij gebaseerd op de door de vrouw in het geding gebrachte aanslag Inkomstenbelasting en Premie volksverzekeringen over 2009. Blijkens die aanslag, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.9.2, had de vrouw over 2009 een negatief fiscaal inkomen. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat, gelet op dit negatief fiscaal inkomen, de door de vrouw gestelde nabetalingen ten bedrage van in totaal € 5.448,-- niet hebben geleid tot verhoging van het netto gezinsinkomen. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en het is toereikend gemotiveerd.
3.4
De overige in de middelen aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 10 oktober 2014.
Conclusie 11‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Familierecht. Vaststelling van kinderalimentatie. Berekening gezinsinkomsten; inkomsten moeder.
Partij(en)
13/05960
mr. Rank-Berenschot
Zitting: 11 juli 2014
Conclusie inzake:
1. [verzoekster 1],
2. [verzoeker 2]
(hierna (afzonderlijk): de vrouw en [verzoeker 2])
verzoekers tot cassatie,
adv:. mr. M-J.E. Gilsing,
tegen
[verweerder]
(hierna: de man)
verweerder in cassatie,
adv:. mr. J.C.J. Smallenbroek
Het gaat in deze kinderalimentatiezaak om de wijze van berekening van de behoefte van de kinderen.
1. Feiten en procesverloop
1.1
Er kan worden uitgegaan van de volgende, in cassatie relevante feiten.1.
- a.
De man en de vrouw hebben een relatie gehad. Uit hun relatie zijn geboren: [verzoeker 2] op [geboortedatum] 1994, [kind 2] (hierna: [kind 2]) op [geboortedatum] 2000 en [kind 3] (hierna: [kind 3]) op [geboortedatum] 2000 (hierna ook gezamenlijk: de kinderen). De man heeft de kinderen erkend.
- b.
De man is geboren op 19 juni 1955 en is alleenstaand. Hij is werkzaam in loondienst. Blijkens de jaaropgave over 2012 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 67.824,-. Blijkens de jaaropgave over 2010 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 66.145,-, inclusief de fiscale bijtelling van € 8.841,- in verband met privégebruik van de auto van de zaak.
De vrouw is geboren op 19 januari 1961. Zij vormt met [kind 2] en [kind 3] een eenoudergezin. [verzoeker 2] woont in bij de vrouw.
De vrouw is werkzaam in loondienst bij Stichting Ceder. Blijkens de jaaropgave over 2012 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 34.803,-. Blijkens de jaaropgave over 2010 bedroeg haar fiscaal loon in het tijdvak van 1 augustus 2010 tot en met 31 december 2010 € 19.622,-. Zij betaalt (voor de helft fiscaal aftrekbare) rente ad € 649,- per maand en verzekeringspremie in verband met de hypotheek gevestigd op de door haar bewoonde woning en heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten.
1.2
Bij inleidend verzoekschrift van 16 december 2011, ingekomen ter griffie van de rechtbank Amsterdam, heeft de vrouw, mede gemachtigd om namens [verzoeker 2] op te treden voor zover het verzoek ziet op de bijdrage voor hem na het moment van het meerderjarig worden2., de rechtbank verzocht te bepalen dat de man aan haar een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen is verschuldigd van € 400,- per kind per maand, met ingang van 1 december 2011.
Zij heeft aan haar verzoek onder meer ten grondslag gelegd dat het gezamenlijk inkomen van partijen tijdens hun samenleving in 2010 een bedrag van € 73.005,- beliep.
1.3
De man heeft als verweer aangevoerd dat op het moment van uiteengaan in 2010 de vrouw geen inkomen had en partijen leefden van het inkomen van de man, zodat de behoefte van de kinderen gesteld kan worden op € 660,-, waarin het aandeel van de man € 344,47 beloopt. De man is bereid en in staat om dit bedrag te voldoen, maar heeft onvoldoende draagkracht om de door de vrouw gevraagde bijdrage te voldoen.
1.4
Nadat op 9 oktober 2012 een mondelinge behandeling had plaatsgevonden, heeft de rechtbank bij beschikking van 14 november 2012 geoordeeld dat bij de berekening van de behoefte van de kinderen wordt uitgegaan van een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 70.000,- per jaar ten tijde van de samenwoning van partijen, nu ter zitting naar voren is gekomen dat er naast het inkomen van de man ook doorlopend inkomen is gegenereerd door de vrouw. Bij een dergelijk gezinsinkomen bedraagt de behoefte van de kinderen € 1.470,- in totaal, zijnde € 490,- per kind per maand (rov. 4.1). Daarin dient de man een bedrag van € 353,50 bij te dragen (rov. 4.11).
De rechtbank heeft, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man met ingang van 16 december 2011 een bedrag van € 353,50 per kind per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen, alsmede bepaald dat de man met ingang van 28 augustus 2012 de door hem verschuldigde bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie zal betalen aan [verzoeker 2].
1.5
De man is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het hof Amsterdam. Hij heeft verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de door hem verschuldigde bijdrage ten behoeve van de kinderen alsnog op € 150,- per kind per maand te stellen, althans op een bedrag waarmee rekening wordt gehouden met zijn grieven en daarbij te bepalen dat hij op het aldus verschuldigde een bedrag van in totaal € 1.395,- in mindering mag brengen wegens de onder grief 5 bedoelde vooruitbetaalde onderhoudsbijdragen.
Met de in cassatie relevante grief 1 wordt opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat bij de berekening van de behoefte van de kinderen moet worden uitgegaan van een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 70.000,- per jaar en derhalve van een totale behoefte van € 1.470,- per jaar.
1.6
De vrouw en [verzoeker 2] hebben in hoger beroep verweer gevoerd. Zij hebben verzocht het door de man verzochte af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
1.7
Het hof heeft de zaak op 11 april 2013 in aanwezigheid van de man en zijn advocaat alsmede de advocaat van geïntimeerden ter terechtzitting behandeld.
1.8
Bij beschikking van 3 september 2013 heeft het hof geoordeeld dat in het kader van de vaststelling van de behoefte van de kinderen bij de bepaling van het netto gezinsinkomen wordt uitgegaan van het fiscaal loon van de man in 2010, hetgeen leidt tot een behoefte van € 268,- per kind per maand (rov 4.3), waarin de man een bedrag van € 190,- dient bij te dragen (rov. 4.12).
Het hof heeft derhalve de beschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, bepaald dat de man met ingang van 16 december 2011 aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 190,- per kind per maand zal voldoen, verstaan dat de bijdrage voor [verzoeker 2] met ingang van 28 augustus 2012 is omgezet in een bijdrage in de kosten voor zijn levensonderhoud en studie en bepaald dat de man deze bijdrage vanaf dat moment aan [verzoeker 2] zal betalen.
1.9
De vrouw en [verzoeker 2] hebben tijdig3.beroep in cassatie tegen deze beschikking ingesteld4.. De man heeft verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatieberoep
Inleiding
2.1
Het cassatieberoep heeft betrekking op de wijze waarop het hof, in het kader van de bepaling van kinderalimentatie, de behoefte van de kinderen heeft vastgesteld. Daarover kan in het algemeen het volgende worden opgemerkt.
2.2
Ingevolge art. 1:404 lid 1 BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen. Een kind wordt geacht behoeftig te zijn. De behoefte wordt bepaald door de individuele omstandigheden van het kind.5.Volgens de rechtspraak van Uw Raad zal de rechter die de behoefte van kinderen na echtscheiding of beëindiging van de samenleving van hun ouders moet vaststellen, daarvoor kunnen aanknopen bij het gezinsinkomen. Daaraan ligt de gedachte ten grondslag dat de behoefte van kinderen, die voor de echtscheiding/beëindiging samenleving was gerelateerd aan het welstandsniveau van het gezin waarin zij met hun ouders leefden, door de echtscheiding/beëindiging van de samenleving geen wijziging ondergaat.6.
2.3
In de bij het Rapport alimentatienormen (Trema-rapport)7.behorende rapport ‘Kosten van kinderen ten behoeve van vaststelling kinderalimentatie’ (bijlage 1 bij het Trema-rapport) wordt de behoefte van kinderen onder meer afhankelijk gesteld van het totale netto besteedbare gezinsinkomen tijdens het huwelijk/de relatie. Aan het uitgangspunt dat het welvaartsniveau ten tijde van de (echt)scheiding in beginsel bepalend is, ligt de gedachte ten grondslag dat de kinderen in beginsel niet slechter af moeten zijn door en na de (echt)scheiding. Het brengt mee dat verlaging of het wegvallen van een inkomen na de (echt)scheiding op de behoefte van kinderen geen invloed behoort te hebben. Stijging van het inkomen van een ouder voor zover dit hoger is dan het gezinsinkomen tijdens het huwelijk/de relatie behoort in beginsel wel invloed te hebben, dit op grond van de gedachte dat die verhoging ook een positieve invloed op het uitgegeven bedrag zou hebben uitgeoefend indien de relatie in stand was gebleven (Trema-rapport, par. 3.1).8.
De normen in het Trema-rapport zijn geen recht in de zin van art. 79 RO9., terwijl de rechter niet aan die normen is gebonden10.en ook niet hoeft te motiveren waarom hij van die normen afwijkt.11.
2.4
De feitenrechter geniet bij het vaststellen van (kinder)alimentatie een grote vrijheid. Volgens vaste rechtspraak van Uw Raad zijn de vaststelling en de weging van factoren die de draagkracht en de behoefte bepalen, voorbehouden aan de feitenrechter. Deze oordelen kunnen in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Ook kunnen aan deze oordelen geen hoge motiveringseisen worden gesteld. Zij moeten echter wel zodanig zijn gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geven in de gedachtegang die aan de beslissing ten grondslag ligt, in het bijzonder hoe de rechter, gelet op het partijdebat, tot zijn beslissing is gekomen, zonder dat de rechter op alle stellingen van partijen behoeft in te gaan.12.
De cassatieklachten
2.5
Het cassatierekest omvat twee middelen (I-II), die worden voorafgegaan door opmerkingen van inleidende aard (onder 1.1-1.11).
2.6
De middelen I en II zijn gericht tegen enkele passages in rov. 4.3 van de bestreden beschikking, die hierna door mij gecursiveerd worden aangehaald. Nu in de daaraan voorafgaande rechtsoverweging de standpunten van partijen door het hof zijn samengevat, wordt ook deze overweging weergegeven:
“Behoefte
4.2.
De man betwist de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de kinderen en stelt dat ten onrechte is uitgegaan van een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 70.000,-. In dit verband stelt hij primair dat de vrouw eerst nadat de samenleving was beëindigd, betaald werk heeft gevonden en haar eerste salaris heeft ontvangen en subsidiair dat, zelfs indien zij haar eerste salaris in augustus 2010 zou hebben ontvangen, zij zodanig kort vóór het uiteengaan van partijen in september 2010 inkomen heeft verworven, dat dit niet medebepalend kan zijn voor de behoefte. Hij betwist dat de vrouw gedurende de samenleving van partijen doorlopend een inkomen heeft gehad en stelt dat zij tot november 2008 een uitkering heeft genoten en ten tijde van de beëindiging van de samenleving al bijna twee jaar geen inkomsten had. Hij stelt dat uitsluitend zijn netto besteedbaar inkomen van € 2.465,- per maand tot uitgangspunt dient te worden genomen en dat de (totale) behoefte van de kinderen op basis daarvan € 660,- per maand bedraagt.
De vrouw weerspreekt deze stellingen. Zij stelt dat zij gedurende de samenleving van partijen steeds inkomsten heeft gehad en dat slechts gedurende een korte periode sprake was van een terugval in haar inkomsten vanwege het volgen van een opleiding. Bovendien heeft zij ingeteerd op haar spaargeld. Zij betwist voorts het door de man gestelde netto besteedbaar inkomen.
4.3.
Het hof stelt voorop dat het netto gezinsinkomen van de ouders ten tijde van de samenleving of het huwelijk, waarop ook de tabellen Kosten van kinderen zijn gebaseerd, het uitgangspunt vormt bij het bepalen van de behoefte van een minderjarige.
Blijkens de door de vrouw in het geding gebrachte jaaropgave over 2010 is zij eerst met ingang van 1 augustus 2010 werkzaam bij Stichting Ceder. De vrouw heeft, tegenover voormelde stellingen van de man, haar stelling dat zij gedurende de samenleving van partijen steeds inkomsten heeft gehad onvoldoende onderbouwd, hetgeen op haar weg lag. Voor zover de vrouw in eerste aanleg heeft gesteld dat zij in 2009 in totaal € 5.448,- aan netto inkomsten heeft ontvangen, overweegt het hof dat de vrouw blijkens de door haar in het geding gebrachte aanslag Inkomstenbelasting en Premie volksverzekeringen over 2009 in dat jaar geen inkomsten heeft gehad. Voorts blijkt uit de door haar in het geding gebrachte aanslag Inkomstenbelasting en Premie volksverzekeringen over 2010 niet dat zij in dat jaar meer inkomen heeft gehad dan het hiervoor onder 2.313.vermelde fiscaal loon over het tijdvak van 1 augustus 2010 tot en met 31 december 2010. De inkomsten van de vrouw tot november 2008 acht het hof te ver verwijderd van het tijdstip van uiteengaan van partijen om medebepalend te kunnen zijn voor de behoefte van de kinderen. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat de periode voorafgaand aan de beëindiging van de samenleving, waarin de vrouw geen inkomsten had, niet slechts van korte duur is geweest.
Voor zover de vrouw stelt dat partijen eerst in september 2010 feitelijk uiteen zijn gegaan en zij gedurende de laatste maand van haar samenleving met de man inkomsten had, maakt die stelling het voorgaande niet anders, nu het uiteindelijk gaat om hetgeen voorafgaand aan de beëindiging van de samenleving van partijen normaliter aan de kinderen werd uitgegeven. Daarvoor is vereist dat het inkomen bij het verbreken van de samenleving al een min of meer bestendig karakter had. De vrouw heeft tot slot nog aangevoerd dat zij heeft ingeteerd op haar spaargeld, met € 3.500,- en € 2.855,- in 2009. Zij heeft daartoe verwezen naar door haar ingediende afschriften van haar spaarrekeningen. Daaruit blijkt inderdaad dat zij in 2009 € 3.500,- van haar ASN-Internetspaarrekening [001] en € 2.855,- van haar Aegon Renterekening [002] heeft opgenomen, derhalve in totaal € 6.355,-. In 2010 heeft de vrouw van genoemde ASN-rekening € 1.200,- opgenomen, echter pas in het vierde kwartaal, toen partijen hun samenleving al hadden verbroken. Niet gebleken is dat in dat jaar meer spaargeld van de rekening van de vrouw is opgenomen. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de opnames niet een zodanig bestendig karakter hadden dat die bij het netto gezinsinkomen moeten worden opgeteld.
Het hof zal derhalve bij de bepaling van het netto gezinsinkomen het hiervoor onder 2.214. vermelde fiscaal loon van de man in 2010 tot uitgangspunt nemen. Rekening houdend met de fiscale bijtelling voor het privégebruik van de zakelijke auto en met de door de werkgever vergoede inkomensafhankelijke bijdrage in de premie zorgverzekering, bedroeg het netto besteedbaar inkomen van de man in dat jaar evenwel niet € 2.465,- zoals de man stelt, maar € 2.965,- per maand.
Gelet op de voor 2010 geldende tabel “Eigen aandeel kosten van kinderen” bedraagt de bij voormeld netto besteedbaar gezinsinkomen behorende behoefte € 266,- per kind per maand. Het hof zal voormeld behoeftebedrag tot uitgangspunt nemen. Geïndexeerd naar de ingangsdatum16 december 2011 bedraagt deze behoefte € 268,- per kind per maand.”
2.7
Middel I is gericht tegen de eerste gecursiveerd aangehaalde overweging van het hof, luidende: “De vrouw heeft, tegenover voormelde stellingen van de man, haar stelling dat zij gedurende de samenleving van partijen steeds inkomsten heeft gehad onvoldoende onderbouwd, hetgeen op haar weg lag. Voor zover de vrouw in eerste aanleg heeft gesteld dat zij in 2009 in totaal € 5.448,- aan netto inkomsten heeft ontvangen, overweegt het hof dat de vrouw blijkens de door haar in het geding gebrachte aanslag Inkomstenbelasting en Premie volksverzekeringen over 2009 in dat jaar geen inkomsten heeft gehad”.
Geklaagd wordt dat deze overweging onbegrijpelijk dan wel ontoereikend gemotiveerd is. Volgens het midddel is het hof daarmee voorbijgegaan aan (i) het in het geding gebrachte historisch financieel overzicht van het netto besteedbaar inkomen van partijen ten tijde van het samenleven (prod. 6 bij akte d.d. 1 oktober 2012) en (ii) het betoog van de vrouw dat zij in 2009 inkomsten heeft genoten in de vorm van een nabetaling door haar werkgever ter hoogte van € 5.448,-, welke nabetaling de vrouw heeft aangetoond door middel van de door haar overgelegde bankafschriften (prod. 4 bij akte d.d. 25 oktober 2012). De omstandigheid dat de aanslag Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen 2009 van de vrouw negatief is, wil volgens het middel niet zeggen dat zij geen inkomsten heeft gehad. Dat wordt veroorzaakt door de hoge aftrekposten en niet-fiscale inkomsten, aldus nog steeds het middel.
2.8
De klacht is mitsdien beperkt tot de overweging die het hof heeft gewijd aan de inkomsten van de vrouw over 2009 en ziet (dus) niet op de overwegingen van het hof inzake haar inkomen over 2010 en het interen door de vrouw op haar vermogen over 2009 en 2010.
Bij de beoordeling van de klacht is het volgende van belang.
2.9.1
Aan haar verzoek heeft de vrouw, als gezegd, ten grondslag gelegd dat het gezamenlijk inkomen van partijen tijdens hun samenleving in 2010 een bedrag ad € 73.005,- beliep (inleidend verzoekschrift, onder 9).15.
Daarop heeft de man als verweer aangevoerd dat ten tijde van het uiteengaan van partijen in 2010 de vrouw geen inkomen had en dat partijen de laatste jaren van de samenwoning hebben geleefd van het inkomen van de man (verweerschrift, p. 1).
2.9.2
Bij brief van 1 oktober 2012 zijn namens de vrouw de door de rechtbank verzochte stukken overgelegd. De in de klacht genoemde productie 6 bij die brief behelst een namens de vrouw opgesteld overzicht van het netto besteedbaar inkomen van partijen gedurende hun samenleving (1981-2010), waarbij zijn gevoegd afschriften van de aanslagen Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen van de vrouw over de jaren 2001-2010, de voorlopige aanslag van de vrouw over 2011 en kopieën van een viertal bankafschriften.
In het overzicht heeft de vrouw, voor zover van belang, aangevoerd dat zij, na vrijwillig ontslag, in de periode december 2008 tot augustus 2010 een opleiding heeft gevolgd (p. 1) maar in 2009 nog wat nabetalingen van haar voormalige werkgever ten bedrage van € 5.445,- heeft ontvangen, zodat het bestaande bestedingspatroon gehandhaafd kon blijven (p. 2).
De bijgevoegde aanslag Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen 2009 van de vrouw vermeldt onder meer:
“(…)
Berekening van het te betalen bedrag
Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen € 0
Uitbetaling heffingskorting(en) af € 2 050
Eerder verleende voorlopige teruggave(n) bij € 2 007
Eerder voorlopige aanslag(en) bij € 43
Verzuimboete16.bij € 226
Te betalen € 226
Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen
Inkomstenbelasting box 1 € 0
Toegepaste heffingskortingen af € 0
Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen € 0
Inkomstenbelasting box 1
Belastbaar inkomen uit werk en woning € - 404
Inkomstenbelasting box 1 € 0
Toegepaste heffingskortingen
Algemene heffingskorting € 2 007
Arbeidskorting bij € 43
Heffingskortingen € 2 050
Het totaal van uw inkomstenbelasting en/of premie volksverzekeringen uit box 1, 2 en 3 is te laag om uw heffingskortingen te kunnen verrekenen. Daarom bedraagt uw toegepaste heffingskorting € 0 in plaats van € 2 050.
Premie volksverzekeringen
Premie-inkomen € 0
Premievolksverzekeringen 31,15% van € 0 € 0
Verlies uit werk en woning
Dit jaar geleden verlies € 404
U kunt bezwaar maken tegen het totaalbedrag van het geleden verlies uit werk en woning. Dit bedrag is op grond van artikel 3.151 van de Wet inkomstenbelasting 200117.vastgesteld op € 404, waarvan € 0 ondernemingsverlies
Indien het verlies uit werk en woning verrekend kan worden met belastbare inkomens of inkomens uit werk en woning uit voorgaande jaren, ontvangt u binnenkort de beschikking(en) van de verrekening.
(…)
Verzamelinkomen
Verzamelinkomen € -404
(…)”
2.9.3
Tijdens de mondelinge behandeling op 9 oktober 2012 is namens de vrouw naar voormeld overzicht verwezen in het kader van haar betoog dat haar inkomen in 2009 is teruggelopen toen zij een opleiding is gaan volgen (proces-verbaal, p. 1), en dat zij in 2009 nog een nabetaling van haar oude werkgever ad € 5.445,- heeft ontvangen (p-v, p. 3).
Namens de man is daarop gesteld dat door de vrouw over de periode november 2008 tot september 2010 geen inkomen is genoten (p-v, p. 3).
2.9.4
Bij de in het middel genoemde akte uitlating d.d. 25 oktober 2012 heeft de vrouw (onder 11) gesteld dat haar ter gelegenheid van de mondelinge behandeling is gevraagd naar het bewijs voor haar stelling omtrent haar inkomsten in 2009 ad € 5.448,-. Ter onderbouwing daarvan heeft de vrouw twee bankafschriften in het geding gebracht (prod. 4). Op het bankafschrift van 12 oktober 2009 staat een - handmatig aangebrachte - pijl voor het bedrag van € 1.680,07 en op het bankafschrift van 14 april 2009 staan - handmatig aangebrachte - pijlen voor de navolgende bedragen: € 4.016,80 en € 888,21. Op het laatstgenoemde bankafschrift staat ook de volgende handmatig bijgeschreven optelling: “€ 4.016,80 + € 888,21 + € 543,-18.= € 5.448,01”. De crediteringen hebben als omschrijving “Stadsdeel Amsterdam/noor (…)” en zien achtereenvolgens op facturen d.d. 29 september 2009 inzake “wettelijke rente verlofdagen”, d.d. 23 maart 2009 inzake “vakantie-uren” en d.d. 17 maart 2009 inzake “wettelijke rente”.
De man heeft bij antwoordakte van 1 november 2012 bezwaar gemaakt tegen de door de vrouw overgelegde bankafschriften.
2.9.5
De rechtbank heeft in haar beschikking van 14 november 2012 overwogen dat zij bij de berekening van de behoefte van de kinderen is uitgegaan van een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 70.000,- per jaar ten tijde van de samenwoning van partijen, omdat ter zitting naar voren is gekomen dat er naast het inkomen van de man ook doorlopend inkomen is gegenereerd door de vrouw (rov. 4.1).
2.9.6
In zijn beroepschrift heeft de man gegriefd tegen de vaststelling door de rechtbank van het gezinsinkomen op € 70.000,- (grief 1). Volgens de man is onjuist de vaststelling van de rechtbank dat de vrouw altijd inkomsten heeft gehad: toen partijen in september 2010 uit elkaar gingen had de vrouw al bijna twee jaar geen inkomen en leefden partijen van het inkomen van de man. De vrouw heeft pas haar eerste salaris ontvangen na hun uiteengaan. Volgens de man moet de totale behoefte van de kinderen op basis van zijn netto-inkomen van € 2.465,- per maand op € 660,- per maand worden gesteld. Ter verduidelijking van zijn betoog heeft de man een overzicht van de geschiedenis van het inkomen van partijen van 2005-2011, voorzien van een toelichting, in het geding gebracht (bijlage 219.).
2.9.7
In haar verweerschrift (p. 2) heeft de vrouw haar stellingen uit de eerste aanleg herhaald, onder verwijzing naar het door haar overgelegde overzicht van het netto besteedbaar inkomen (prod. 6 in eerste aanleg). Ook in de korte periode dat de vrouw een terugval in inkomsten had in verband met het volgen van een opleiding heeft zij wel degelijk inkomsten genoten, aldus nog steeds de vrouw.
2.9.8
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 11 april 2013 heeft de advocaat van de man gesteld dat de vrouw haar eerste salaris eerst eind september 2010, na het uiteengaan van partijen, heeft ontvangen. Zelfs al zou de vrouw in augustus 2010 al salaris hebben ontvangen, dan zou dit, zo kort voor het uiteengaan van partijen, geen invloed hebben op de behoefte. De bedragen die de vrouw in productie 6 in eerste aanleg heeft genoemd zijn volgens hem brutobedragen; het gaat dus niet over het netto besteedbaar inkomen (p-v, p. 2). De man heeft ter zitting herhaald dat de vrouw tussen november 2008 en september 2010, toen partijen uiteengingen, geen inkomen genoot (p-v, p. 2).
2.10
Uit de overgelegde aanslag Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen 2009, als voormeld, volgt dat de vrouw haar heffingskortingen uitbetaald heeft gekregen, dat zij geen inkomstenbelasting heeft betaald en evenmin een premie-inkomen heeft waarover de premie volksverzekeringen kan worden berekend. De omstandigheid dat niettemin arbeidskorting is toegepast duidt weliswaar op inkomen uit “tegenwoordige dienstbetrekking”, maar het is niet uitgesloten dat dit te maken heeft met een inhouding door haar voormalig werkgever op de door haar gestelde nabetaling. Het ‘verlies uit werk en woning’ is ontstaan doordat de berekening van het inkomen uit werk en woning van de vrouw leidde tot een negatief bedrag; mogelijk als gevolg van aftrek door het bezit van een eigen woning (art. 3:148 Wet IB 2001)20..
De vrouw heeft ter onderbouwing van haar stelling dat zij over 2009 in totaal € 5.448,- aan netto-inkomsten heeft ontvangen, in appel voorts een beroep gedaan op de in de eerste aanleg overgelegde bankafschriften - al had het duidelijker gekund.
2.11
Gelet op het voorgaande is het oordeel van het hof, dat de vrouw haar stelling dat zij in 2009 netto inkomsten ad € 5.448,- heeft ontvangen door haar onvoldoende is onderbouwd, ook in het licht van de geldende motiveringseisen zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
Middel I slaagt derhalve.
2.12
Middel II, dat uiteenvalt in de onderdelen 3.1-3.14, is gericht tegen de twee gecursiveerd aangehaalde overwegingen van het hof (a) dat de inkomsten van de vrouw tot november 2008 te ver verwijderd zijn van het tijdstip van uiteengaan van partijen om medebepalend te kunnen zijn voor de behoefte van de kinderen, waarbij mede in aanmerking wordt genomen dat de periode voorafgaand aan de beëindiging van de samenleving, waarin de vrouw geen inkomsten had, niet slechts van korte duur is geweest, en (b) dat voor zover de vrouw stelt dat partijen eerst in september 2010 feitelijk uiteen zijn gegaan en zij gedurende de laatste maand van haar samenleving met de man inkomsten had, die stelling het voorgaande niet anders maakt, nu het uiteindelijk gaat om hetgeen voorafgaand aan de beëindiging van de samenleving van partijen normaliter aan de kinderen werd uitgegeven en daarvoor is vereist dat het inkomen bij het verbreken van de samenleving al een min of meer bestendig karakter had. Voorts is het middel gericht tegen het daarop voortbouwende oordeel van het hof (c) dat bij de bepaling van het netto gezinsinkomen wordt uitgegaan van het fiscaal loon van de man in 2010.
2.13
Het middel bestrijdt niet de uitgangspunten van het hof (i) dat de behoefte van een minderjarige wordt bepaald aan de hand van het netto gezinsinkomen van de ouders ten tijde van de samenleving of het huwelijk, op welk inkomen ook de tabellen ‘Kosten van kinderen’ zijn gebaseerd (rov. 4.3, eerste volzin) en (ii) dat bedoeld inkomen bij het verbreken van de samenleving een min of meer bestendig karakter moet hebben (rov. 4.3, 3e alinea).
2.14
In de kern bestrijdt het middel, kennelijk met een rechtsklacht, de wijze waarop het hof heeft vastgesteld of het netto gezinsinkomen bij het verbreken van de samenleving een bestendig karakter had (onderdeel 3.1) Volgens de vrouw zijn er, zoals door haar in feitelijke instantie zou zijn aangevoerd, in casu redenen om, anders dan conform de blijkens vaste jurisprudentie geldende maatstaf, niet uit te gaan van het inkomen gedurende het jaar voorafgaand aan de verbreking, maar verder terug te kijken in de relatie (onderdelen 3.3-3.4). Nu zij altijd inkomen heeft gegenereerd, er vervolgens gedurende een periode van 1,5 jaar sprake is geweest van een (tijdelijke) terugval en het inkomen van de vrouw hersteld is in augustus 2010 – welk herstel samenvalt met de verbreking van de relatie – dient de behoefte van de kinderen te worden doorgetrokken (onderdeel 3.8). Tegen de achtergrond van de uitgangspunten van het Trema-rapport21.ziet de vrouw niet in waarom de behoefte van de kinderen (wel) zou verminderen als het inkomen vóór het uiteengaan wegvalt, maar zich op het moment van de verbreking van de samenleving herstelt; als partijen samen waren gebleven zouden de kinderen van dit herstelde gezinsinkomen hebben geprofiteerd. Door dit herstel is er geen sprake van een rechtens relevante inkomenswijziging, aldus de vrouw (onderdelen. 3.5-3.7 en 3.9). Daarnaast is het volgens het middel een feit van algemene bekendheid dat een tijdelijke daling van het inkomen niet direct de uitgaven/de behoefte van de kinderen raakt (onderdeel 3.10). Vanwege de specifieke feiten en omstandigheden van het geval kan er volgens het middel – ondanks dat er sprake is geweest van een tijdelijke terugval gedurende anderhalf jaar – niet worden gezegd dat er geen sprake is geweest van een bestendige inkomenssituatie (onderdeel 3.11). Door uitsluitend terug te kijken naar het jaar voorafgaand aan de verbreking van de samenleving handelt het hof in strijd met zijn eigen uitgangspunt dat het gaat om hetgeen voorafgaand aan de verbreking van de relatie normaliter aan de kinderen werd uitgegeven, hetgeen zijn oordeel innerlijk tegenstrijdig en daarmee onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd doet zijn (onderdeel 3.12). Ook klaagt het middel dat de door het hof gehanteerde maatstaf leidt tot een onaanvaardbare uitkomst – de vrouw is niet in staat de onverminderd hoge reële kosten van de kinderen te voldoen – en mitsdien in strijd is met de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 jo 3:12 BW) (onderdeel 3.13). De slotsom is dat de beslissing van het hof aangaande de vaststelling van het netto gezinsinkomen onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is (onderdeel 3.14).
2.15
Het middel vermeldt geen vindplaatsen van de stelling van de vrouw, zoals die volgens onderdeel 3.4 in feitelijke instantie zou zijn aangevoerd, dat er in casu termen bestaan om af te wijken van de strikte berekening van het gezinsinkomen volgens de alimentatierichtlijnen en de heersende jurisprudentie (die volgens haar uitgaat van een voorafgaande periode van een jaar). Het middel voldoet in zoverre niet aan de eraan te stellen eisen (art. 426a lid 2 Rv).
De enkele opmerkingen van de advocaat van de vrouw ter zitting dat voor de behoefte van de kinderen dient te worden uitgegaan van “een langere periode” (p-v 9 oktober 2012, p. 2) – welke periode niet nader in de stukken wordt aangeduid – respectievelijk dat de vrouw slechts tijdelijk geen inkomen had en dat er dient te worden uitgegaan van “de periode die de vrouw heeft aangegeven” (p-v 11 april 2013, p. 2) behelzen niet een zodanige (duidelijke) stellingname.
2.16
Voor zover het middel het hof verwijt niet verder te hebben teruggekeken dan strikt het jaar voorafgaand aan de verbreking van de samenleving (onderdeel 3.4), mist het feitelijke grondslag. Het hof heeft, in verband met het partijdebat (zoals samengevat door het hof in rov. 4.2), bij de vaststelling van de behoefte van de kinderen ook de stelling van de vrouw betrokken dat zij gedurende de samenleving van partijen steeds inkomsten heeft gegenereerd. Het hof heeft deze stelling echter verworpen. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw gedurende de periode van november 2008 tot 1 augustus 2010 geen inkomen heeft gegenereerd en dat deze periode, kort gezegd, niet valt te kwalificeren als een irrelevante tijdelijke terugval, om vervolgens te concluderen dat bij de bepaling van het netto gezinsinkomen (slechts) het fiscale loon van de man in 2010 tot uitgangspunt zal worden genomen.
2.17
Voor zover het middel de rechtsklacht bevat dat het hof ten onrechte geen betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat de vrouw tot november 2008 steeds inkomen heeft genoten en vanaf augustus 2010 (kort voor het uiteengaan in september 2010) opnieuw inkomen genoot, kan het geen doel treffen. De oordelen van het hof, enerzijds, dat de door de vrouw genoten inkomsten tot november 2008 te ver verwijderd zijn van het tijdstip van uiteengaan van partijen, en, anderzijds, dat haar inkomen in de maand augustus 2010 nog geen bestendig inkomen oplevert, zijn oordelen van feitelijke aard die de vaststelling en weging van behoeftebepalende factoren betreffen. Zij kunnen niet op juistheid worden getoetst en zijn, gelet op de beperkte motiveringseisen, niet onbegrijpelijk noch ontoereikend gemotiveerd. Anders geformuleerd: het in de overwegingen besloten oordeel van het hof dat voorafgaand aan de verbreking van de relatie niet sprake is geweest van een verwaarloosbare tijdelijke inkomensterugval en dat het relevante bestendige gezinsinkomen uitsluitend bestaat uit het inkomen van de man, kan niet met een rechtsklacht worden bestreden, terwijl motiveringsklachten moeten worden verworpen.
Voor zover de rechtsklacht argumenten ontleent aan (hoofdstuk 3 van) de Trema-normen treft zij evenmin doel. Als opgemerkt vormen deze normen geen recht in de zin van art. 79 RO, terwijl de rechter niet aan die normen is gebonden en evenmin hoeft te motiveren waarom hij (al dan niet deels) van die normen afwijkt.
2.18
Het middel doet ook nog een beroep op art. 6:2 in verbinding met art. 3:12 BW (onderdeel 3.13). Het geeft geen vindplaatsen daarvan in de processtukken en voldoet in zoverre niet aan de eisen. Een dergelijk beroep is in de feitelijke instanties niet gedaan, noch kan een beroep daarop in de door de vrouw in de feitelijke instanties ingenomen stellingen worden gelezen. Ook in zoverre faalt het middel.
2.19
Het hof heeft aan het niet meewegen van het inkomen van de vrouw van vóór november 2008 ten grondslag gelegd dat de periode van november 2008 tot de datum van beëindiging van de samenleving, waarin de vrouw geen inkomsten genoot, niet van korte duur is geweest. Nu middel I slaagt en niet (meer) vast staat dat de vrouw over 2009 geen inkomen heeft genoten, slaagt de motiveringsklacht van het onderhavige middel dat opkomt tegen de rechtsoverweging (c) die daarop voortbouwt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑07‑2014
[verzoeker 2] is op [geboortedatum] 2012 18 jaar geworden.
Het cassatierekest is op 3 december 2013 per telefax ter griffie van de Hoge Raad ingekomen. Aan het cassatierekest is een procesvolmacht van [verzoeker 2] gehecht.
In het A-dossier zijn verschillende opmerkingen bijgeschreven.
Asser/De Boer 1* 2010, nrs. 1030, 1061-1062; Wortmann, Personen- en familierecht (losbl.), art. 1:404, aant. 2; De Bruijn-Lückers, 2013, 4a Alimentatieverplichtingen, par. 5.1.2 en A. Heida, par. 12.3.1 in: Vlaardingerbroek e.a., Het hedendaagse personen- en familierecht (behoudens het huwelijksvermogensrecht), 2011, en Koens/Van der Linden, Kind en scheiding, 2010, p. 194. Zie ook de noot van Wortmann (onder 2) onder HR 27 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9690, NJ 2004, 283.
Vgl. HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6098, NJ 2007, 394 m.nt. S.F.M. Wortmann. Zie over de bepaling van inkomensgerelateerde welstand recentelijk HR 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1336 (met betrekking tot partneralimentatie).
Zie http://www.rechtspraak.nl/Procedures/Landelijke-regelingen/Pages/default.aspx. Zie HR 27 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN9690, NJ 2004, 283 m.nt. SW. Zie voorts Wortmann, Personen- en familierecht (losbl.), art. 1:397, aant, 2, en Koens/Van der Linden, Kind en scheiding, 2010, nr. 210.
Zie ook Wortmann, Personen- en familierecht (losbl.), art. 1:404, aant. 2; De Bruijn-Lückers, 2013, 4a Alimentatieverplichtingen, par. 5.1.2 en Koens/Van der Linden, Kind en scheiding, 2010, nr. 210.
Zie o.a. HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2559, NJ 1998, 365, rov. 3.3 en HR 1 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0400, NJ 1992, 30, rov. 3.1.
HR 17 juni 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4619, NJ 1984, 35, rov. 3.1 en de rechtspraak vermeld in Wortmann, Personen- en familierecht (losbl.), art. 1:397, aant. 2.
HR 7 maart 1986, ECLI:NL:HR:1986:AB9688, NJ 1986, 545.
Zie o.m. HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5803, NJ 2007/563 en HR 19 oktober 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2742.
Zie deze conclusie onder 1.1-d.
Zie deze conclusie onder 1.1-b.
Dit bedrag is kennelijk ontleend aan de beschikking Kindgebonden budget 2010, die een gezamenlijk toetsingsinkomen van € 73.005,- (vrouw € 11.291 resp. man € 61.714) over het gehele jaar 2010 vermeldt. Zie prod. 11 bij inleidend verzoekschrift.
De verzuimboete is opgelegd voor het niet of niet binnen de gestelde termijn voldoen aan de aanmaning tot het doen van aangifte (zie de aanslag, p. 3 onder “Verzuimboete”).
Het artikel luidt: “1. De inspecteur stelt het bedrag van een verlies uit werk en woning vast bij voor bezwaar vatbare beschikking. 2. Ingeval het verlies geheel of gedeeltelijk bestaat uit een ondernemingsverlies, stelt de inspecteur bij de in het eerste lid bedoelde beschikking tevens het bedrag van het ondernemingsverlies vast. 3. Het bedrag van het verlies uit werk en woning en het bedrag van het ondernemingsverlies worden afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld. 4. Indien er grond is voor het vermoeden dat een verlies uit werk en woning of een ondernemingsverlies te hoog is vastgesteld, kan de inspecteur de in het eerste lid bedoelde beschikking herzien. Herziening vindt plaats bij voor bezwaar vatbare beschikking. 5. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, levert geen grond op voor herziening, tenzij de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is. 6. Artikel 16, tweede lid, aanhef en onderdelen b en c, derde en vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing op herziening.”. Art. 3.148 Wet IB 2001 bepaalt dat indien de berekening van het inkomen uit werk en woning leidt tot een negatief bedrag dit wordt aangemerkt als verlies uit werk en woning.
Dit bedrag ad € 543,- kan ik niet verklaren.
In deze bijlage stelt de man dat de vrouw tot het moment van uiteengaan (15 september 2010) nog geen inkomen had gegenereerd. Haar belastbaar inkomen over dat jaar ad € 11.291 ziet op haar salaris over de maanden augustus t/m december. De eerste betaling had betrekking op 2 maanden en werd pas eind september ontvangen, aldus de man (p. 1).
Zie voetnoot 17.
Deze uitgangspunten zijn vermeld in deze conclusie onder 2.3.