Hof Amsterdam, 03-09-2013, nr. 200.119.294/01
ECLI:NL:GHAMS:2013:3030
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
03-09-2013
- Zaaknummer
200.119.294/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2013:3030, Uitspraak, Hof Amsterdam, 03‑09‑2013; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:2934, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 03‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Kinderalimentatie. Behoefte. Bepalend is hetgeen voorafgaand aan de beëindiging van de samenleving normaliter aan de kinderen werd uitgegeven. Daarvoor is vereist dat het inkomen bij het verbreken van de samenleving een min of meer bestendig karakter had.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 3 september 2013
Zaaknummer: 200.119.294/01
Zaaknummer eerste aanleg: 506658 / FA RK 11-10489 (HH NS)
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. A.J. van Ommeren te Amsterdam,
tegen
1. […],
2. […],
beiden wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
advocaat: mr. R.H. Edens te Amsterdam,
1. Het geding in hoger beroep
1.1.
Appellant wordt hierna de man genoemd. Geïntimeerde sub 1 en geïntimeerde sub 2 worden hierna respectievelijk de vrouw en [kind a] genoemd.
1.2.
De man is op 2 januari 2013 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 14 november 2012 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 506658 / FA RK 11‑10489 (HH NS).
1.3.
De vrouw en, naar het hof begrijpt, [kind a] hebben op 25 februari 2013 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De man heeft op 5 maart 2013 nadere stukken ingediend.
1.5.
De zaak is op 11 april 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de advocaat van de vrouw en [kind a], die ter zitting heeft bevestigd door [kind a] te zijn gemachtigd tot het voeren van verweer.
1.7.
De vrouw en [kind a] zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter terechtzitting verschenen.
1.8.
Zoals afgesproken bij de behandeling ter zitting heeft de man bij faxbrief van 12 april 2013 nog zijn jaaropgave over 2012 en heeft de vrouw bij faxbrief van 18 april 2013 nog haar jaaropgaven over 2010 en 2012 alsmede de definitieve berekening kindgebonden budget 2010 aan het hof gezonden. De man heeft bij voormelde faxbrief tevens een salarisspecificatie over december 2012 aan het hof gezonden. Partijen hebben over en weer afschriften daarvan ontvangen.
2. De feiten
2.1.
De man en de vrouw hebben een relatie gehad. Uit hun relatie zijn geboren [kind a] [in] 1994, […] (hierna: [kind b]) [in] 2000 en […] (hierna: [kind c]) [in] 2000 (hierna ook gezamenlijk: de kinderen). De man heeft de kinderen erkend.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2.
Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1955. Hij is alleenstaand.
Hij is werkzaam in loondienst. Blijkens de jaaropgave over 2012 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 67.824,-, inclusief de fiscale bijtelling van € 5.688,- in verband met privégebruik van de auto van de zaak.
Blijkens de jaaropgave over 2010 bedroeg zijn fiscaal loon in dat jaar € 66.145,-, inclusief de fiscale bijtelling van € 8.841,- in verband met privégebruik van de auto van de zaak.
Aan huur en enige servicekosten betaalt hij € 923,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij met ingang van 2012 € 110,- per maand.
2.3.
Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1961. De vrouw vormt met [kind b] en [kind c] een eenoudergezin. [kind a] woont in bij de vrouw.
Zij is werkzaam in loondienst bij [stichting]. Blijkens de jaaropgave over 2012 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 34.803,-. Blijkens de jaaropgave over 2010 bedroeg haar fiscaal loon in het tijdvak van 1 augustus 2010 tot en met 31 december 2010 € 19.622,-.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de door haar bewoonde woning betaalt zij € 649,- per maand aan rente, welke slechts voor de helft fiscaal aftrekbaar is. Aan premie voor de levensverzekering die verband houdt met de hypothecaire lening, betaalt zij € 297,- per maand. Zij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is in 2011 vastgesteld op € 381.000,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 132,- per maand. Zij ontvangt een zorgtoeslag van € 9,- per maand.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1.
Bij de bestreden beschikking is bepaald dat de man met ingang van 16 december 2011 € 353,50 per kind per maand aan de vrouw zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen alsmede dat de man met ingang van 28 augustus 2012 de door hem verschuldigde bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie zal betalen aan [kind a].
Deze beschikking is gegeven op het inleidend verzoek van de vrouw te bepalen dat de man aan haar een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen is verschuldigd van € 400,- per kind per maand, met ingang van 1 december 2011, althans een zodanige bijdrage als de rechtbank juist acht.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, de door hem verschuldigde bijdrage ten behoeve van de kinderen alsnog op € 150,- per kind per maand te stellen, althans op een bedrag waarbij rekening wordt gehouden met zijn grieven en daarbij te bepalen dat hij op het aldus verschuldigde een bedrag van in totaal € 1.395,- in mindering mag brengen wegens de onder grief 5 bedoelde vooruitbetaalde onderhoudsbijdragen.
3.3.
De vrouw en [kind a] verzoeken het door de man verzochte af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1.
Partijen zijn verdeeld over de hoogte van de behoefte van de kinderen, de hoogte van het door de man te betalen aandeel in die behoefte na vergelijking van de draagkracht van partijen, de draagkracht van de man, de draagkracht van de vrouw en over de vraag of de man extra kosten van de kinderen voor zijn rekening heeft genomen die hij kan verrekenen met de door hem verschuldigde alimentatiebedragen.
Behoefte
4.2.
De man betwist de door de rechtbank vastgestelde behoefte van de kinderen en stelt dat ten onrechte is uitgegaan van een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 70.000,-. In dit verband stelt hij primair dat de vrouw eerst nadat de samenleving was beëindigd, betaald werk heeft gevonden en haar eerste salaris heeft ontvangen en subsidiair dat, zelfs indien zij haar eerste salaris in augustus 2010 zou hebben ontvangen, zij zodanig kort vóór het uiteengaan van partijen in september 2010 inkomen heeft verworven, dat dit niet medebepalend kan zijn voor de behoefte. Hij betwist dat de vrouw gedurende de samenleving van partijen doorlopend een inkomen heeft gehad en stelt dat zij tot november 2008 een uitkering heeft genoten en ten tijde van de beëindiging van de samenleving al bijna twee jaar geen inkomsten had. Hij stelt dat uitsluitend zijn netto besteedbaar inkomen van € 2.465,- per maand tot uitgangspunt dient te worden genomen en dat de (totale) behoefte van de kinderen op basis daarvan € 660,- per maand bedraagt.
De vrouw weerspreekt deze stellingen. Zij stelt dat zij gedurende de samenleving van partijen steeds inkomsten heeft gehad en dat slechts gedurende een korte periode sprake was van een terugval in haar inkomsten vanwege het volgen van een opleiding. Bovendien heeft zij ingeteerd op haar spaargeld. Zij betwist voorts het door de man gestelde netto besteedbaar inkomen.
4.3.
Het hof stelt voorop dat het netto gezinsinkomen van de ouders ten tijde van de samenleving of het huwelijk, waarop ook de tabellen Kosten van kinderen zijn gebaseerd, het uitgangspunt vormt bij het bepalen van de behoefte van een minderjarige.
Blijkens de door de vrouw in het geding gebrachte jaaropgave over 2010 is zij eerst met ingang van 1 augustus 2010 werkzaam bij [stichting]. De vrouw heeft, tegenover voormelde stellingen van de man, haar stelling dat zij gedurende de samenleving van partijen steeds inkomsten heeft gehad onvoldoende onderbouwd, hetgeen op haar weg lag. Voor zover de vrouw in eerste aanleg heeft gesteld dat zij in 2009 in totaal € 5.448,- aan netto inkomsten heeft ontvangen, overweegt het hof dat de vrouw blijkens de door haar in het geding gebrachte aanslag Inkomstenbelasting en Premie volksverzekeringen over 2009 in dat jaar geen inkomsten heeft gehad. Voorts blijkt uit de door haar in het geding gebrachte aanslag Inkomstenbelasting en Premie volksverzekeringen over 2010 niet dat zij in dat jaar meer inkomen heeft gehad dan het hiervoor onder 2.3 vermelde fiscaal loon over het tijdvak van 1 augustus 2010 tot en met 31 december 2010. De inkomsten van de vrouw tot november 2008 acht het hof te ver verwijderd van het tijdstip van uiteengaan van partijen om medebepalend te kunnen zijn voor de behoefte van de kinderen. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat de periode voorafgaand aan de beëindiging van de samenleving, waarin de vrouw geen inkomsten had, niet slechts van korte duur is geweest.
Voor zover de vrouw stelt dat partijen eerst in september 2010 feitelijk uiteen zijn gegaan en zij gedurende de laatste maand van haar samenleving met de man inkomsten had, maakt die stelling het voorgaande niet anders, nu het uiteindelijk gaat om hetgeen voorafgaand aan de beëindiging van de samenleving van partijen normaliter aan de kinderen werd uitgegeven. Daarvoor is vereist dat het inkomen bij het verbreken van de samenleving al een min of meer bestendig karakter had. De vrouw heeft tot slot nog aangevoerd dat zij heeft ingeteerd op haar spaargeld, met € 3.500,- en € 2.855,- in 2009. Zij heeft daartoe verwezen naar door haar ingediende afschriften van haar spaarrekeningen. Daaruit blijkt inderdaad dat zij in 2009 € 3.500,- van haar ASN-Internetspaarrekening [rekening 1] en € 2.855,- van haar Aegon Renterekening [rekening 2] heeft opgenomen, derhalve in totaal € 6.355,-. In 2010 heeft de vrouw van genoemde ASN-rekening € 1.200,- opgenomen, echter pas in het vierde kwartaal, toen partijen hun samenleving al hadden verbroken. Niet gebleken is dat in dat jaar meer spaargeld van de rekening van de vrouw is opgenomen. Onder deze omstandigheden is het hof van oordeel dat de opnames niet een zodanig bestendig karakter hadden dat die bij het netto gezinsinkomen moeten worden opgeteld.
Het hof zal derhalve bij de bepaling van het netto gezinsinkomen het hiervoor onder 2.2 vermelde fiscaal loon van de man in 2010 tot uitgangspunt nemen. Rekening houdend met de fiscale bijtelling voor het privégebruik van de zakelijke auto en met de door de werkgever vergoede inkomensafhankelijke bijdrage in de premie zorgverzekering, bedroeg het netto besteedbaar inkomen van de man in dat jaar evenwel niet € 2.465,- zoals de man stelt, maar € 2.965,- per maand.
Gelet op de voor 2010 geldende tabel “Eigen aandeel kosten van kinderen” bedraagt de bij voormeld netto besteedbaar gezinsinkomen behorende behoefte € 266,- per kind per maand. Het hof zal voormeld behoeftebedrag tot uitgangspunt nemen. Geïndexeerd naar de ingangsdatum16 december 2011 bedraagt deze behoefte € 268,- per kind per maand.
Draagkracht van de man
4.4.
Bij de bepaling van de draagkracht van de man gaat het hof uit van de feiten en omstandigheden zoals hiervoor onder 2.2 weergegeven, behoudens voor zover hiervan in het navolgende zal worden afgeweken. Overeenkomstig de geldende richtlijnen zal het hof de man als alleenstaande beschouwen en bij de berekening van zijn draagkracht ten behoeve van de kinderen uitgaan van een draagkrachtpercentage van 70.
4.5.
Wat betreft het inkomen van de man gaat het hof uit van het inkomen over 2012, zoals dat blijkt uit de jaaropgave. De man heeft bij de hiervoor onder 1.8 vermelde faxbrief van 12 april 2013 nog de salarisspecificatie over december 2012 overgelegd en heeft daar in voormelde begeleidende brief nog een opmerking over gemaakt. Voor het overleggen van die specificatie en toelichting heeft het hof hem ter zitting evenwel geen gelegenheid gegeven. Voor zover de stelling van de man in die brief, dat hij genoodzaakt is geweest openstaande vakantieuren te laten uitbetalen teneinde aan zijn verplichtingen te kunnen voldoen, niet daarom al als tardief moet worden aangemerkt, gaat het hof aan die stelling voorbij, reeds omdat de man met deze blote stelling onvoldoende heeft onderbouwd dat hij gedwongen was zich die uren te laten uitbetalen. Het hof zal het salaris van de man dus niet met die uitbetaling corrigeren.
4.6.
Volgens de man is de vaststelling van zijn draagkracht door de rechtbank onbegrijpelijk. Voorts stelt hij dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de kosten van de door hem gehuurde parkeerplaats ad € 55,13 per maand. Hij betwist dat die kosten inherent zijn aan autogebruik in een stad als [woonplaats]. In dit verband stelt hij, onder verwijzing naar een door hem in het geding gebracht parkeerreglement van Cition, dat hij niet in aanmerking komt voor een reguliere parkeervergunning die € 95,- per jaar kost, omdat hij in zijn appartementencomplex over een eigen parkeerfaciliteit kan beschikken.
De vrouw heeft verweer gevoerd en de door de man in het geding gebrachte draagkrachtberekening betwist. Zij stelt voorts dat het niet noodzakelijk is dat de man zijn auto thuis parkeert en dat het de keuze van de man is geweest een parkeerplaats in het appartementencomplex te huren, zodat deze kosten dienen te worden aangemerkt als inherente kosten voor autogebruik in [woonplaats] en dus door de man uit zijn vrije ruimte moeten worden voldaan.
4.7.
Uit het door de man in het geding gebrachte parkeerreglement kan worden afgeleid dat een aanvrager van een parkeervergunning in beginsel niet in aanmerking komt voor een reguliere parkeervergunning wanneer hij op grond van koop of huur kan beschikken over een parkeerplaats, welke parkeerplaats wordt beschouwd als een bij de woning behorende stallingplaats. Gelet op de reeds ruime woonlasten van de man, zoals hiervoor onder 2.2 weergegeven, is het hof evenwel van oordeel dat de kosten voor de door hem gehuurde, bij zijn woning behorende parkeerplaats geen voorrang dienen te hebben op zijn onderhoudsverplichting jegens de kinderen. Deze kosten zullen derhalve bij de bepaling van zijn draagkracht buiten beschouwing worden gelaten.
Draagkracht van de vrouw
4.8.
Bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw gaat het hof uit van de feiten en omstandigheden zoals hiervoor onder 2.3 weergegeven, behoudens voor zover hiervan in het navolgende zal worden afgeweken. Overeenkomstig de geldende richtlijnen zal het hof ook de vrouw als alleenstaande beschouwen en bij de berekening van haar draagkracht ten behoeve van de kinderen uitgaan van een draagkrachtpercentage van 70. Bij de vrouw zal het hof eveneens uitgaan van het inkomen over 2012, zoals dit blijkt uit haar jaaropgave.
Het hof zal voorts rekening houden met het kindgebonden budget, waarvoor zij blijkens de door haar overgelegde voorschotbeschikking 2012 in aanmerking komt, alsmede de heffingskortingen, waaronder de alleenstaande ouderkorting en de inkomensafhankelijke combinatiekorting, waarvoor de vrouw in aanmerking komt.
4.9.
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, de door de vrouw opgevoerde maandelijkse aflossing van € 136,- in verband met een doorlopend krediet heeft meegenomen. Deze schuld is zonder noodzaak na de beëindiging van de samenleving van partijen aangegaan, aldus de man.
De vrouw heeft verweer gevoerd. In eerste aanleg heeft de vrouw gesteld dat zij voormelde schuld in verband met een doorlopend krediet is aangegaan op 12 januari 2012, teneinde de debetstand op diverse rekeningen op te heffen en leningen bij derden af te lossen.
4.10.
Bij de bepaling van kinderalimentatie is uitgangspunt dat alleen rekening wordt gehouden met de noodzakelijke lasten die ten opzichte van de kinderen als redelijke uitgaven kunnen worden beschouwd. Wat schulden betreft vallen hieronder de schulden die uit de relatie van partijen stammen, omdat die schulden ook een druk op het gezinsbudget zouden hebben gelegd als partijen niet uit elkaar zouden zijn gegaan. Overige schulden hebben in beginsel geen voorrang op de onderhoudsverplichting jegens de kinderen. Dat is slechts anders indien sprake is van bijzondere feiten of omstandigheden die een uitzondering op dat beginsel rechtvaardigen.
Het hof constateert dat voormelde schuld in verband met een doorlopend krediet is aangegaan na de beëindiging van de relatie van partijen. Voor zover de vrouw in eerste aanleg heeft gesteld dat die schuld mede voortvloeit uit een debetstand op de en/of‑rekening van partijen en daarmee bedoelt te betogen dat die schuld deels een schuld betreft die uit de relatie van partijen stamt, overweegt het hof dat zij die stelling in het licht van de uitdrukkelijke betwisting door de man onvoldoende heeft onderbouwd. Evenmin heeft de vrouw, tegenover de uitdrukkelijke betwisting door de man, de noodzaak voor het aangaan van die schuld aangetoond, dan wel bijzondere feiten en omstandigheden in vorenbedoelde zin gesteld, hetgeen op haar weg had gelegen. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om van voormeld uitgangspunt af te wijken en zal, anders dan de rechtbank, de maandelijkse aflossing van € 136,- bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw buiten beschouwing laten.
4.11.
Uit het vorenstaande volgt dat de man met ingang van 16 december 2011 71% van de kosten van de kinderen per maand voor zijn rekening dient te nemen.
4.12.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen, is – rekening houdend met het fiscaal voordeel waarvoor de man in aanmerking komt – een door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 190,- per kind per maand met ingang van 16 december 2011 in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
Voormelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind a] is met ingang van 28 augustus 2012 van rechtswege overgegaan in een aan hem te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie.
4.13.
De man stelt ten slotte dat hij na de ingangsdatum van de bij de bestreden beschikking bepaalde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op verzoek van de vrouw extra kosten ten behoeve van de kinderen voor zijn rekening heeft genomen, te weten de kosten voor tennislessen en twee fietsen. Hij verzoekt deze kosten te mogen verrekenen met de verschuldigde kinderalimentatiebedragen.
De vrouw heeft deze stellingen betwist. Zij stelt dat de man uit eigen beweging, zonder daarover afspraken met haar te maken, heeft aangegeven de tennislessen te zullen voldoen. Dit dient dan ook ten laste van zijn vrije ruimte te komen. Voorts heeft de man zonder overleg twee nieuwe fietsen aangeschaft, terwijl hij aanvankelijk weigerde aan de vervanging van de fietsen van de kinderen mee te betalen en de vrouw reeds kosten had gemaakt voor het laten aanpassen en veilig maken van de oude fietsen, aldus de vrouw.
4.14.
Het hof overweegt dat de man, tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw, onvoldoende heeft onderbouwd dat hij in overleg met de vrouw de door hem gestelde extra kosten voor tennislessen en twee fietsen heeft voldaan. Daar komt nog bij dat, indien dergelijk overleg wel zou zijn gepleegd, daaruit nog niet zonder meer voortvloeit dat de desbetreffende uitgaven in mindering zouden kunnen worden gebracht op de verschuldigde kinderalimentatie. Het is immers in beginsel aan de vrouw als verzorgende ouder om te bepalen welke kosten van de kinderen met die bijdragen worden bestreden. De conclusie is dat deze uitgaven, wat daar verder ook van zij, niet in mindering op de kinderalimentatie mogen worden gebracht, zodat het desbetreffende verzoek van de man zal worden afgewezen.
4.15.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep en, opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 16 december 2011 op € 190,- (HONDERD NEGENTIG EURO) per kind per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
verstaat dat de bijdrage voor [kind a] met ingang van […] 2012 is omgezet in een bijdrage in de kosten voor zijn studie en levensonderhoud en bepaalt dat de man deze bijdrage vanaf dat moment, bij vooruitbetaling, aan [kind a] zal betalen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. van Haeringen, R.G. Kemmers en A.V.T. de Bie in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 september 2013.