Zie aant. 7 bij art. 282 Sr in Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht (bewerkt door prof. mr. A.J.M. machielse; bij t/m 1 september 2004).
HR, 04-10-2011, nr. 10/01092
ECLI:NL:HR:2011:BR2222
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
04-10-2011
- Zaaknummer
10/01092
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BR2222
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BR2222, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑10‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BR2222
ECLI:NL:PHR:2011:BR2222, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑06‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BR2222
- Vindplaatsen
Uitspraak 04‑10‑2011
Inhoudsindicatie
Aftrek voorarrest, art. 27 Sr. De HR doet wat het Hof had behoren te doen en trekt alsnog de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht af.
4 oktober 2011
Strafkamer
nr. 10/01092
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 19 februari 2010, nummer 20/004228-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover daarbij is verzuimd toepassing te geven aan art. 27, eerste lid, Sr, tot het op de opgelegde gevangenisstraf in mindering brengen van de ondergane inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het vijfde middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd toepassing te geven aan art. 27 Sr.
2.2. De stukken van het geding houden in dat de verdachte voor de onderhavige strafzaak op 4 december 2007 in verzekering is gesteld, aansluitend in voorlopige hechtenis is genomen en dat de voorlopige hechtenis op 12 december 2007 per die datum is geschorst. Het Hof heeft evenwel verzuimd het in art. 27, eerste lid, Sr bepaalde in acht te nemen voor zover het deze inverzekeringstelling en voorlopige hechtenis betreft. Het middel is derhalve terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal, met vernietiging van de bestreden uitspraak in zoverre, doen wat het Hof had behoren te doen.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend voor zover daarbij is verzuimd toepassing te geven aan art. 27 Sr;
beveelt dat op de opgelegde gevangenisstraf van achttien maanden waarvan twaalf maanden voorwaardelijk, in mindering zal worden gebracht de tijd welke de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van de bestreden uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 4 oktober 2011.
Conclusie 28‑06‑2011
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1.
Verzoeker is bij arrest van 19 februari 2010 door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch wegens ‘Medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden’, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 1000,- toegewezen met oplegging van een schadevergoedingsmaatregel en de teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen gelast, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2.
Namens verzoeker heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat het Hof, door enkel een gedeelte van de verklaring van verzoeker tot het bewijs te bezigen, aan de strekking van deze verklaring een andere inhoud heeft gegeven, zodat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
4.
Ten laste van verzoeker is door het Hof bewezen verklaard dat:
‘hij op 4 december 2007 te 's‑Hertogenbosch tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, immers hebben verdachte en/of zijn mededader voornoemde [slachtoffer] opzettelijk en wederrechtelijk met dat opzet onverhoeds (terwijl [slachtoffer] onder de douche stond) een (stoffen) zak over haar bovenlichaam gedaan en vervolgens haar bovenlichaam omklemd en [slachtoffer] beetgepakt en naar de overloop getrokken en/of geduwd en — [slachtoffer] meegevoerd naar en/of met kracht geduwd in een toiletruimte en vervolgens die toiletruimte afgesloten door deze te blokkeren en door deze dicht te timmeren (met spijkers) en aldus [slachtoffer] belet/belemmerd die toiletruimte te verlaten en vervolgens het pand verlaten, zulks terwijl [slachtoffer] zich in die afgesloten ruimte bevond.’
5.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verzoeker — voor zover voor de bespreking van het middel van belang — verklaard dat Janus van der Vugt weliswaar die ochtend met hem is meegegaan maar niet in de woning is geweest. Het Hof heeft van deze verklaring de zinsnede ‘[betrokkene 1] is op die ochtend meegegaan’ voor het bewijs gebezigd (bewijsmiddel 6). Voor de bewijsvoering heeft het Hof verder als bewijsmiddelen gebruikt
- (i)
de bij de politie afgelegde verklaring van de aangeefster [slachtoffer], onder meer inhoudende dat zij, toen de zak van haar hoofd af was, heeft gezien dat [betrokkene 1] de toiletdeur voor verzoeker opendeed en hij samen met verzoeker de deur dichtduwde (bewijsmiddel 1) en
- (ii)
de verklaring van [betrokkene 1] waaruit kan worden afgeleid dat hij wist dat het meisje op de wc was opgesloten (bewijsmiddel 5).
Uit deze bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien, kan worden afgeleid dat verzoeker in vereniging met [betrokkene 1] aangeefster opzettelijk wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden, zonder dat het Hof daarmee een wezenlijk andere strekking heeft gegeven aan de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van verzoeker. Tot een nadere motivering was het Hof gelet op de aan de feitenrechter voorbehouden selectie- en waarderingsvrijheid niet gehouden.
6.
Het middel faalt.
7.
Het tweede middel, in samenhang met de toelichting daarop gelezen, klaagt dat uit de bewezenverklaring bezwaarlijk anders kan volgen dan dat het Hof bewezen heeft verklaard dat verzoeker tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en wederrechtelijk een aantal feitelijke gedragingen heeft verricht. Aldus is volgens de steller van het middel niet bewezen verklaard dat het opzet van verzoeker en diens medeverdachte gericht is geweest op de wederrechtelijkheid. Daarbij wordt gewezen op de arresten van HR 21 december 1914, NJ 1915, p. 376, HR 8 november 1956, NJ 1956, p. 181 en HR 29 januari 1963, NJ 1963, 276 waaruit zou volgen dat door middel van gebruikmaking van het voegwoord ‘en’ de wederrechtelijkheid aan het opzet wordt onttrokken en de bewezenverklaring had moeten luiden: ‘opzettelijk iemand wederrechtelijk’.
8.
Voor een veroordeling terzake van art. 282 Sr is inderdaad opzet op de wederrechtelijkheid vereist.1. Dat in de tekst van art. 282 Sr de genoemde bepaling tussen opzettelijk en wederrechtelijk het woordje ‘iemand’ staat, maakt dit niet anders.2.
9.
In de bewezenverklaring staat zowel ‘opzettelijk [slachtoffer] wederrechtelijk van de vrijheid heeft beroofd en beroofd gehouden’ als ‘immers hebben verdachte en/of zijn mededader voornoemde [slachtoffer] opzettelijk en wederrechtelijk met dat opzet (…)’ en wordt van het voegwoord ‘en’ aldus in de eerste passage van de bewezenverklaring (het meer kwalificatieve deel) niet, en in de tweede passage van de tenlastelegging en bewezenverklaring (het meer feitelijke deel) wel gebruik gemaakt.3. Ook in het onderhavige geval heeft het Hof dit kennelijk en niet onbegrijpelijk zo gelezen dat in het meer kwalificatieve deel opzet op de wederrechtelijkheid is opgenomen en dat aan het woordje ‘en’ in het meer feitelijke deel geen nevenschikkende betekenis toekomt die ertoe zou leiden dat niet de eis wordt gesteld dat opzet op de wederrechtelijkheid moet worden bewezen. De bewezenverklaring als geheel brengt opzettelijk wederrechtelijk gedrag tot uitdrukking en wordt ondersteund door de gebezigde bewijsmiddelen waaruit het opzet op de wederrechtelijkheid eveneens volgt.
10.
Het middel faalt mitsdien.
11.
Het derde middel klaagt dat de strafmotivering onvoldoende met redenen is omkleed, nu het Hof ten onrechte heeft overwogen dat door een gewelddadigheid als de onderhavige de rechtsorde is geschokt.
12.
Het Hof heeft in de strafmotivering ten aanzien van de ernst van het bewezenverklaarde feit rekening gehouden met een aantal omstandigheden en daarbij onder meer overwogen ‘dat door een gewelddadig feit als het onderhavige de rechtsorde is geschokt’. Aldus heeft het Hof dit overwogen in het kader van de ernst van het feit zonder daarmee — gelet op de woordkeuze — aansluiting te zoeken bij het begrip ‘ernstig geschokte rechtsorde’ wat betreft de verlening van een op art. 67 Sv gegrond bevel tot voorlopige hechtenis, waarop de steller van het middel blijkens zijn toelichting lijkt te doelen. Dat de rechtsorde is geschokt in die zin dat een feit als het onderhavige gevoelens van onrust en onveiligheid binnen de maatschappij teweegbrengt, is gezien de door het Hof aangehaalde omstandigheden naar mijn mening geenszins onbegrijpelijk te noemen.
13.
Het middel faalt.
14.
Het vierde middel klaagt dat het Hof ten onrechte niet heeft gerespondeerd op het verweer van de verdediging dat de inzendingstermijn van acht maanden door de rechtbank is overschreden.
15.
Het Hof is in het arrest inderdaad niet op dit verweer ingegaan. In zoverre is het middel terecht voorgesteld. Dit hoeft evenwel niet tot cassatie te leiden aangezien naar het oordeel van HR 22 oktober 2002, LJN AE7634 een overschrijding van de inzendingstermijn ook in feitelijke instantie gecompenseerd kan worden door een bijzondere voortvarendheid in de verdere behandeling. Daarvan is hier sprake. Het arrest van het Hof dateert immers van 19 februari 2010 en is dus gewezen binnen zestien maanden na het vonnis van de Rechtbank d.d. 11 november 2008.
16.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
17.
Het vijfde middel klaagt dat art. 27 Sr is geschonden, aangezien het Hof ten onrechte niet heeft bepaald dat de door verzoeker voor de tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd bij de straf in mindering zal worden gebracht.
18.
Het middel treft doel. Uit het dossier blijkt dat verzoeker op 4 december 2007 in verzekering is gesteld en dat de voorlopige hechtenis van verzoeker op 12 december 2007 is geschorst. Ingevolge het bepaalde in art. 27, eerste lid, Sr had het Hof dienen te bepalen dat de tijd die verzoeker in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht. De Hoge Raad kan dat verzuim evenwel herstellen door te doen wat het hof had behoren te doen.4.
19.
De middelen 1 t/m 4 falen en kunnen met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden afgedaan.
20.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
21.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover daarbij is verzuimd toepassing te geven aan art. 27, eerste lid, Sr. De Hoge Raad kan bevelen dat de tijd die door de verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑06‑2011
Zie P.J.M. Brouns, Opzet in het Wetboek van Strafrecht, 1988, p. 137–138.
Vgl. HR 22 februari 2011, LJN BP0481.
Vgl. HR 1 februari 2011, LJN BO8000, HR 28 september 2010, LJN BN0018, HR 29 juni 2010, LJN BM4428, HR 20 januari 2009, LJN BG5563 en HR 18 maart 2008, LJN BC2339.