HR, 18-03-2008, nr. 03256/06
ECLI:NL:HR:2008:BC2339
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
18-03-2008
- Zaaknummer
03256/06
- LJN
BC2339
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC2339, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑03‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC2339
ECLI:NL:HR:2008:BC2339, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑03‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC2339
- Vindplaatsen
Conclusie 18‑03‑2008
Inhoudsindicatie
1. Redelijke termijn. 2. Aftrek voorarrest. Ad 1. In ‘s Hofs oordeel ligt besloten dat het Hof niet alleen heeft gelet op het tijdsverloop na de terugwijzing van de HR, zodat het middel feitelijke grondslag mist. Ad 2. De HR doet wat het Hof had behoren te doen en trekt twee uur per in verzekering doorgebrachte dag van de opgelegde straf af.
Nr. 03256/06
Mr. Vellinga
Zitting: 27 november 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is - na terugwijzing bij arrest van de Hoge Raad van 21 december 2004 - door het Gerechtshof te Amsterdam wegens 1. "medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven"en 2. "valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden voorwaardelijk en een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis.
2. Namens verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat het Hof de verwerping van verdachtes beroep op schending van de redelijke termijn onvoldoende met redenen heeft omkleed.
4. Het arrest van het Hof houdt met betrekking tot het beroep op schending van de redelijke termijn in:
"De verdediging heeft gesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in de onderhavige zaak is overschreden.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.
Op 11 november 2003 heeft het gerechtshof te Amsterdam arrest gewezen. Verdachte is in cassatie gegaan en heeft op 2 juli 2004 de cassatiemiddelen aan de Hoge Raad toegezonden. Vervolgens heeft de Hoge Raad op 26 oktober 2004 de zaak op zitting behandeld en op 21 december 2004 arrest gewezen. Het dossier is vervolgens op 30 december 2004 bij de griffie van dit hof binnengekomen, waarna het hof de zaak op 18 juli 2006 inhoudelijk heeft behandeld.
Het tijdsverloop tussen het arrest van de Hoge Raad en heden behelst 19 maanden zodat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM niet is overschreden. Daarom heeft het feit dat behandeling door het hof na terugkeer van het dossier van de Hoge Raad (onwenselijk) lang op zich heeft laten wachten geen consequenties."
5. In de toelichting op het middel wordt erover geklaagd dat het oordeel van het Hof onbegrijpelijk is omdat het Hof zich in zijn oordeel heeft beperkt tot de periode vanaf het instellen van het beroep in cassatie tot de berechting door het Hof na terugwijzing door de Hoge Raad.
6. In aanmerking genomen dat uit de weergave van het verweer door het Hof niet valt op te maken dat het beroep op de redelijke termijn door de raadsman is beperkt tot de door het Hof beoordeelde periode is het oordeel van het Hof ontoereikend gemotiveerd.
7. Ook anderszins is dat overigens het geval. In zijn voor de terugwijzing door de Hoge Raad gewezen arrest van 22 november 2001 oordeelde het Hof ten aanzien van een beroep op schending van de redelijke termijn:
" Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging omdat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De vervolging van verdachte is aangevangen op 8 juli 1998 met diens inverzekeringstelling, welke datum als beginpunt van de op de redelijkheid te beoordelen termijn dient te gelden. Van belang zijn voorts de navolgende data. Op 28 juni 2001 is aan de verdachte de dagvaarding uitgereikt voor de zitting in eerste aanleg van 9 augustus 2001. Op vermelde datum is de strafzaak voor onbepaalde tijd aangehouden, op verzoek van de raadsman. De volgende zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2001, op welke datum de rechtbank de zaak inhoudelijk heeft behandeld. Op 22 november 2001 is door de rechtbank vonnis gewezen.
Door de verdachte is op 3 december 2001 hoger beroep ingesteld. Het dossier is op 27 maart 2003 bij het hof binnengekomen, terwijl de behandeling in hoger beroep is aangevangen op 28 oktober 2003 en heden arrest wordt gewezen. Vastgesteld kan worden dat de berechting in eerste aanleg, alsmede het inzenden van de stukken door de rechtbank naar het hof en ook de procedure in zijn geheel langer hebben geduurd dan de in het arrest van 3 oktober 2000 van de Hoge Raad (NJ 2000, 721) aangegeven termijnen, zodat sprake is van overschrijding van de in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag bedoelde redelijke termijn.
Ten aanzien van de geconstateerde termijnoverschrijding merkt het hof het volgende op. Dergelijke overschrijdingen dienen volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad in beginsel te leiden tot matiging van een eventueel op te leggen straf. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen zal de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dienen te worden toegepast. In deze zaak is, hoewel de zaak eenvoudig van aard is en de verdachte de hem tenlastegelegde feiten in eerste aanleg heeft bekend, geen sprake van een dusdanig ernstige overschrijding van de redelijke termijn dat die dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, mede in aanmerking genomen de ernst van de feiten. Het hof acht het openbaar ministerie dan ook ontvankelijk in de vervolging van de verdachte en zal bij het opleggen van de strafrekening houden met voornoemde overschrijding van de redelijke termijn."
8. De Hoge Raad heeft ten aanzien van het arrest van het Hof als volgt beslist:
" Vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafbaarverklaring van het tweede onder 2 bewezenverklaarde feit en de strafbaarverklaring van de verdachte ter zake van dat feit alsmede wat betreft de strafoplegging;
Ontslaat de verdachte van alle rechtsvervolging ter zake van het tweede onder 2 bewezenverklaarde feit;
Wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak ten aanzien van de strafoplegging opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige."
Zoals ik hierna onder 13 e.v. zal uiteenzetten betekent dit dat de Hoge Raad de beslissing van het Hof op het beroep op overschrijding van de redelijke termijn ongemoeid heeft gelaten en het Hof na verwijzing van die beslissing had moeten uitgaan. Doordat het Hof dat niet heeft gedaan is ook daarom de motivering van de verwerping van het beroep op overschrijding van de redelijke termijn onbegrijpelijk. Dat zou alleen anders zijn als het Hof bij de strafoplegging zijn eerder, door De Hoge Raad in stand gelaten beslissing op het beroep op overschrijding van de redelijke termijn in aanmerking had genomen. Gezien de motivering van de opgelegde straf is dat niet het geval.
9. Het middel slaagt.
10. Het tweede middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd te bepalen dat de door de verdachte ondergane inverzekeringstelling op de opgelegde straffen in mindering dient te worden gebracht.
11. Bij de stukken(1) bevindt zich een bevel inverzekeringstelling betreffende de verdachte van 8 juli 1998. Gelet op het bepaalde in art. 27 Sr had het Hof de aftrek van de ondergane inverzekeringstelling dienen te bevelen en, nu aan de verdachte als onvoorwaardelijke straf een taakstraf is opgelegd, te bepalen naar welke maatstaf de aftrek dient te geschieden.
12. Het middel slaagt.
13. Ambtshalve merk ik het volgende op. Het arrest van het Hof laat zien dat het Hof moeite heeft gehad om te bepalen welke taak op hem ingevolge het arrest van de Hoge Raad rustte. Hoewel de Hoge Raad het arrest van het Hof van 22 november 2001 alleen heeft vernietigd voor wat betreft de strafbaarheid van het tweede onder 2 bewezenverklaarde feit en de strafoplegging, heeft het Hof een arrest gewezen waarin het beslist tot vernietiging van het beroepen vonnis, waarin een tenlastelegging en een bewezenverklaring zijn opgenomen alsmede een beslissing over de strafbaarheid van de bewezenverklaring en van de dader, allemaal beslissingen die de Hoge Raad in stand had gelaten en die buiten de terugwijzingsopdracht vielen. Het Hof heeft de bewezenverklaring voor wat betreft het eerste onder 2 bewezenverklaarde feit niet opgenomen hoewel de Hoge Raad de bewezenverklaring te dien aanzien ook in stand heeft gelaten. Kennelijk is dat ingegeven door het ontslag van rechtsvervolging dat de Hoge Raad te dier zake had uitgesproken.
14. Het arrest van het Hof staat dus vol beslissingen die het Hof niet meer vrijstonden. Mogelijk is dit ingegeven door de gedachte dat een arrest ook na verwijzing geheel aan de eisen van art. 358 en 359 Sv moet voldoen, maar dat lijkt mij toch niet juist. Van een rechter kan niet worden verlangd dat hij beslissingen in een uitspraak opneemt op punten die hem niet meer ter beoordeling staan. Het arrest na partiële verwijzing dient in mijn ogen slechts aan de eisen van art. 358 en 359 Sv te voldoen voor wat betreft de beslissingen die de rechter na verwijzing of terugwijzing nog zijn opengelaten. Is dat alleen de strafoplegging dan kan worden volstaan met de vordering van het Openbaar Ministerie, de strafmotivering, de op te leggen straf(fen) en de wettelijke voorschriften waarop de strafoplegging is gegrond. Uit een oogpunt van inzichtelijkheid van het arrest dient er, zoals gebruikelijke praktijk is, wel op te worden gewezen dat het arrest is gewezen na verwijzing of terugwijzing door de Hoge Raad en zou mijns inziens ook het dictum van het arrest van de Hoge Raad dienen te worden vermeld alsmede het oorspronkelijke vonnis of arrest aan het te wijzen arrest dienen te worden gehecht.
15. Nu de wet zich over de gevolgen van partiële verwijzing voor de inhoud van een na verwijzing of terugwijzing te wijzen arrest niet uitlaat zou de Hoge Raad hier wellicht opheldering kunnen verschaffen in de zin als hiervoor door mij aangegeven.
16. Bijzondere aandacht vergt nog de positie van beslissingen op verweren na partiële ver- of terugwijzing. Voor zover die verweren betrekking hebben op beslissingen die vallen buiten de opdracht die de Hoge Raad heeft gegeven spreekt het vanzelf dat deze na verwijzing of terugwijzing een gegeven zijn. Moeilijker ligt dat met verweren die betrekking hebben op vragen waarover de rechter na verwijzing of terugwijzing nog (opnieuw) dient te oordelen. Wordt de zaak verwezen en teruggewezen ter bepaling van de straf dan kan het gaan om een beroep op overschrijding van de redelijke termijn maar ook om een beroep op detentieongeschiktheid, onvoldoende draagkracht en zo meer, verweren waarvan de beantwoording sterk afhankelijk is van de ten tijde van de berechting heersende omstandigheden. Een algemeen antwoord lijkt hier dus niet te kunnen worden gegeven. Het zal aankomen op uitleg van het arrest van de Hoge Raad.
17. In het onderhavige geval heeft het Hof in zijn oorspronkelijke arrest een beroep op overschrijding van de redelijke termijn aanvaard in die zin dat deze diende te leiden tot strafvermindering. Nu in cassatie zelfstandig had kunnen worden geklaagd over dat oordeel van het Hof en het hier gaat om een beslissing die een zelfstandig onderdeel vormt van de bepaling van de aard en de hoogte van de op te leggen straf(fen), zoals tot uitdrukking komt in de door de Hoge Raad geformuleerde regel dat in de strafmotivering moet worden uiteengezet in welke mate of vorm de straf is verlaagd,(2) meen ik dat bedoelde beslissing door de vernietiging van het arrest van het Hof voor wat betreft de strafoplegging niet wordt geraakt. Dat zou anders zijn wanneer die beslissing (mede) is ingegeven door het oordeel dat de rechter het beroep op overschrijding van de redelijke termijn ten onrechte heeft verworpen dan wel ten onrechte heeft beslist dat deze niet tot strafvermindering leidt. Dat laatste doet zich hier echter niet voor.
18. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen waarop het bestreden arrest zou dienen te worden vernietigd.
19. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de opgelegde straf verminderen naar de gebruikelijke maatstaf en voorts bepalen dat de ondergane voorlopige hechtenis in aftrek wordt gebracht naar de maatstaf van twee uren(3) per dag ondergane inverzekeringstelling.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Proces-verbaal p. 169.
2 HR 3 oktober 2000, LJN AA7309 NJ 2000, 721, m. nt. JdH, rov. 3.23 onder b.
3 Vgl. LOVS-afspraak Aftrek voorarrest en vervangende hechtenis bij taakstraffen.
Uitspraak 18‑03‑2008
Inhoudsindicatie
1. Redelijke termijn. 2. Aftrek voorarrest. Ad 1. In ‘s Hofs oordeel ligt besloten dat het Hof niet alleen heeft gelet op het tijdsverloop na de terugwijzing van de HR, zodat het middel feitelijke grondslag mist. Ad 2. De HR doet wat het Hof had behoren te doen en trekt twee uur per in verzekering doorgebrachte dag van de opgelegde straf af.
18 maart 2008
Strafkamer
nr. 03256/06
LBS/AW
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 1 augustus 2006, nummer 23/006113-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij arrest van 21 december 2004, heeft het Hof in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 22 november 2001 - voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte ter zake van 1. "medeplegen van opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven" en 2. "valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair zestig dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de opgelegde straf, in die zin dat de Hoge Raad de opgelegde straf vermindert naar de gebruikelijke maatstaf en voorts bepaalt dat de ondergane voorlopige hechtenis in aftrek wordt gebracht naar de maatstaf van twee uren per dag ondergane inverzekeringstelling.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof geen rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn tot aan het arrest van het Hof van 11 november 2003.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 juli 2006 houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
"De advocaat-generaal draagt de zaak voor. De advocaat-generaal brengt naar voren dat het in deze zaak alleen om de strafoplegging gaat, zoals is aangegeven in het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2004, waarbij deze zaak is teruggewezen naar dit hof.
(...)
De verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging.
De raadsman voert daarbij verweren als weergegeven in het arrest."
3.3. Het bestreden arrest houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
"De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 21 december 2004 het arrest van het gerechtshof te Amsterdam vernietigd, doch uitsluitend wat betreft de strafbaarverklaring van het tweede onder 2 bewezenverklaarde en de strafbaarverklaring van de verdachte ter zake van dat feit alsmede wat betreft de strafoplegging. De Hoge Raad heeft de verdachte van alle rechtsvervolging ter zake van het tweede onder 2 bewezenverklaarde ontslagen en de zaak terugverwezen naar het gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak ten aanzien van de strafoplegging opnieuw wordt berecht en afgedaan.
(...)
De verdediging heeft gesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in de onderhavige zaak is overschreden.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verweer het volgende.
Op 11 november 2003 heeft het gerechtshof te Amsterdam arrest gewezen. Verdachte is in cassatie gegaan en heeft op 2 juli 2004 de cassatiemiddelen aan de Hoge Raad toegezonden. Vervolgens heeft de Hoge Raad op 26 oktober 2004 de zaak op zitting behandeld en op 21 december 2004 arrest gewezen. Het dossier is vervolgens op 30 december 2004 bij de griffie van dit hof binnengekomen, waarna het hof de zaak op 18 juli 2006 inhoudelijk heeft behandeld.
Het tijdsverloop tussen het arrest van de Hoge Raad en heden behelst 19 maanden zodat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM niet is overschreden. Daarom heeft het feit dat behandeling door het hof na terugkeer van het dossier van de
Hoge Raad (onwenselijk) lang op zich heeft laten wachten geen consequenties.
(...)
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Het feit dat de Hoge Raad de verdachte van het tweede deel onder 2 heeft ontslagen van alle rechtsvervolging doet aan de strafwaardigheid van de gehele gedraging nauwelijks af. Verdachte heeft de maatschappij en in het bijzonder de fiscus voor een aanzienlijk bedrag benadeeld en het vertrouwen in officiële documenten ernstig geschaad. Daarom zal het hof de eerder opgelegde straf slechts voor wat betreft het aantal te werken uren verlagen.
Het hof acht, alles afwegende, een voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf van na te melden duur passend en geboden."
3.4. 's Hofs arrest van 11 november 2003 houdt ten aanzien van een beroep op overschrijding van de redelijke termijn het volgende in:
"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vervolging omdat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. De vervolging van verdachte is aangevangen op 8 juli 1998 met diens inverzekeringstelling, welke datum als beginpunt van de op de redelijkheid te beoordelen termijn dient te gelden. Van belang zijn voorts de navolgende data. Op 28 juni 2001 is aan de verdachte de dagvaarding uitgereikt voor de zitting in eerste aanleg van 9 augustus 2001. Op vermelde datum is de strafzaak voor onbepaalde tijd aangehouden, op verzoek van de raadsman. De volgende zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2001, op welke datum de rechtbank de zaak inhoudelijk heeft behandeld. Op 22 november 2001 is door de rechtbank vonnis gewezen.
Door de verdachte is op 3 december 2001 hoger beroep ingesteld. Het dossier is op 27 maart 2003 bij het hof binnengekomen, terwijl de behandeling in hoger beroep is aangevangen op 28 oktober 2003 en heden arrest wordt gewezen. Vastgesteld kan worden dat de berechting in eerste aanleg, alsmede het inzenden van de stukken door de rechtbank naar het hof en ook de procedure in zijn geheel langer hebben geduurd dan de in het arrest van 3 oktober 2000 van de Hoge Raad (NJ 2000, 721) aangegeven termijnen, zodat sprake is van overschrijding van de in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag bedoelde redelijke termijn.
Ten aanzien van de geconstateerde termijnoverschrijding merkt het hof het volgende op. Dergelijke overschrijdingen dienen volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad in beginsel te leiden tot matiging van een eventueel op te leggen straf. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen zal de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dienen te worden toegepast. In deze zaak is, hoewel de zaak eenvoudig van aard is en de verdachte de hem tenlastegelegde feiten in eerste aanleg heeft bekend, geen sprake van een dusdanig ernstige overschrijding van de redelijke termijn dat die dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, mede in aanmerking genomen de ernst van de feiten. Het hof acht het openbaar ministerie dan ook ontvankelijk in de vervolging van de verdachte en zal bij het opleggen van de straf rekening houden met voornoemde overschrijding van de redelijke termijn."
3.5. In de bestreden uitspraak ligt besloten dat - wat betreft het antwoord op de vraag of de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in enige fase van de procedure is overschreden - niet alleen is gelet op het tijdsverloop nadat de Hoge Raad zijn verwijzingsarrest had gewezen, maar ook op het daaraan voorafgaande tijdsverloop. Immers, het Hof is bij de strafoplegging uitgegaan van de eerder door hem opgelegde straf waarin rekening was gehouden met de tot dan opgetreden termijnoverschrijding en heeft die straf verlaagd op grond van het door de Hoge Raad uitgesproken ontslag van rechtsvervolging ter zake van feit 2.
3.6. Het middel mist feitelijke grondslag.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof heeft verzuimd overeenkomstig art. 27 Sr de tijd die de verdachte voor de tenuitvoerlegging van de uitspraak in verzekering heeft doorgebracht, in mindering te brengen bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf, alsmede heeft verzuimd te bepalen volgens welke maatstaf de aftrek zal geschieden.
4.2. De stukken van het geding houden in dat de verdachte op 8 juli 1998 in verzekering is gesteld en op 10 juli 1998 is heengezonden. Het Hof heeft evenwel nagelaten art. 27, eerste lid, Sr in acht te nemen wat deze inverzekeringstelling betreft. Het middel is dus gegrond. De Hoge Raad zal doen wat het Hof had behoren te doen. Hij zal daarbij de maatstaf van twee uur per in verzekering doorgebrachte dag aanleggen.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf in die zin dat dit 116 uren bedraagt;
vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 58 dagen beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, J.W. Ilsink en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 18 maart 2008.