Rechtbank Gelderland 31 maart 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:1567.
HR, 13-09-2024, nr. 23/01165
ECLI:NL:HR:2024:1160
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-09-2024
- Zaaknummer
23/01165
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid arbeidsongeschiktheid (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:1160, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑09‑2024; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:189
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2022:11160
ECLI:NL:PHR:2024:189, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 23‑02‑2024
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:1160
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑05‑2023
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2024-0440
NJB 2024/1885
BPR-Updates.nl 2024-0074
Burgerlijk procesrecht.nl BPR-2024-0074
JA 2024/166
PS-Updates.nl 2024-0192
Uitspraak 13‑09‑2024
Inhoudsindicatie
Verzekeringsrecht. Procesrecht. Bij eenzijdig motorongeval loopt passagier zwaar letsel op. UWV zoekt voor aan passagier gedane uitkeringen o.g.v. art. 99 WIA verhaal op WAM-verzekeraar van motorbestuurder. WAM-verzekeraar verweert zich met beroep op samenwoonexceptie (HR 25 januari 1991, ECLI:NL:HR:1991ZC0121). Staat aan dat beroep in de weg dat motorbestuurder inmiddels is overleden? Heeft Achmea voldaan aan stelplicht m.b.t. samenwonen?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/01165
Datum 13 september 2024
ARREST
In de zaak van
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
EISERES tot cassatie,
hierna: Achmea,
advocaat: T. van Malssen,
tegen
UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: het UWV,
advocaat: S.M. Kingma.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/05/377301 / HZ ZA 20-383 van de rechtbank Gelderland van 9 december 2020 en 31 maart 2021;
b. het arrest in de zaak 200.297.022 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 december 2022.
Achmea heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Het UWV heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor Achmea mede door R.M. Andes en voor het UWV mede door M.T. Beumers.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De advocaat van het UWV heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 23 juni 2006 heeft een eenzijdig verkeersongeval met een motor plaatsgevonden. Als gevolg daarvan is de bestuurder van de motor na drie weken overleden en heeft de passagier zwaar letsel opgelopen en is zij volledig arbeidsongeschikt geraakt.
(ii) De passagier ontvangt vanaf 23 juni 2008 een uitkering van het UWV op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (hierna: WIA).
(iii) Achmea is de verzekeraar in de zin van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (hierna: WAM) van de bestuurder.
2.2
In deze procedure vordert het UWV een verklaring voor recht dat het op de voet van art. 99 lid 1 WIA tegenover Achmea recht heeft op verhaal van de kosten die het UWV ten behoeve van de passagier heeft gemaakt. De rechtbank1.heeft de vordering van het UWV toegewezen. Het hof2.heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“5.6 De stelplicht en bewijslast dat sprake is van samenwoning dan wel een gemeenschappelijke huishouding liggen op Achmea nu hier sprake is van een bevrijdend verweer. Achmea heeft de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd: de passagier woonde vanaf 1996 in [plaats 1]. Zij is in november [2005] gescheiden en daar blijven wonen. Op 1 januari 2006 leerde zij de motorrijder kennen; de motorrijder was ook gescheiden en woonde in [plaats 2]. Na enige maanden besloten de passagier en de motorrijder te gaan samenwonen, werd het huis van de passagier in [plaats 1] te koop gezet en werd er een voorlopige koopakte getekend. Toen is de passagier bij de motorrijder ingetrokken en heeft zij haar hele inboedel naar [plaats 2] verhuisd. Een week later, op 23 juni 2006, vond het ongeval plaats. Ten tijde van het ongeval waren nog niet alle spullen van de passagier uitgepakt en was zij ook nog niet in [plaats 2] ingeschreven in het bevolkingsregister.
5.7
Volgens Achmea woonden de passagier en de motorrijder ten tijde van het ongeval samen omdat de passagier verhuisd was naar de woning van de motorrijder, haar inboedel had meegenomen en haar huis te koop had gezet. Achmea voert verder aan dat sprake was van wederzijdse verzorging hetgeen kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen. Of betrokkenen een ‘en/of rekening’ hadden en de woonlasten deelden is niet bekend bij Achmea (…). Omdat de passagier met ‘haar hele hebben en houden’ is ingetrokken bij de motorrijder geeft dat wel een indicatie van enige vorm van verzorging en zijn zij gezamenlijk op vakantie gegaan. Ook al stond de passagier nog niet op het adres van de motorrijder ingeschreven en is onduidelijk of zij gezamenlijke financiën hadden, zijn er volgens Achmea wel bijkomende feiten en omstandigheden die erop duiden dat wel degelijk sprake was van feitelijk samenwonen en wederzijdse zorg. Achmea verwijst hiervoor naar het criterium in artikel 3 lid 3 WWB: betrokkenen hadden gezamenlijk hoofdverblijf in de woning en hebben blijk gegeven zorg te dragen voor elkaar door het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Doordat de passagier volledig bij de motorrijder was ingetrokken is er in ieder geval sindsdien (dus gedurende de dagen tot het ongeval, maar misschien zelfs ook voordien) sprake geweest van zorg in de zin van de dagelijkse gang van zaken in het huis, zoals koken, opruimen, boodschappen doen enz. zodat aan het criterium van samenwonen dan wel het voeren van een gezamenlijke huishouding is voldaan, aldus nog steeds Achmea. Het UWV heeft een en ander bestreden.
Het oordeel van het hof
5.8
De door Achmea benoemde objectieve factoren/elementen die zouden duiden op samenwonen dan wel het voeren van een gemeenschappelijke huishouding betreffen de feitelijke verhuizing van de passagier naar de woning van de motorrijder en het te koop zetten (al dan niet met het ondertekenen van een voorlopige koopakte) van de woning van de passagier. Verder ondernamen zij op de dag van het ongeval een toertocht door Duitsland. De overige (subjectieve) aangevoerde omstandigheden zien op de veronderstelling van Achmea dat betrokkenen een zekere zorg in de dagelijkse gang van zaken moeten hebben gehad en daarom (ook) een gemeenschappelijke huishouding voerden. “Het samenwonen van twee geliefden an sich brengt al mee dat zij over en weer in elkaars verzorging zullen hebben voorzien (...); dat is immers waarom partners gaan samenwonen, namelijk lief en leed met elkaar delen en voor elkaar zorgen.” (rechtbankspreekaantekeningen sub 6 Achmea). Achmea geeft zelf aan dat niet bekend is of betrokkenen een ‘en/of rekening’ hadden en de woonlasten samen deelden.
Verder is niet gesteld of gebleken dat ‘in ieder geval’ sprake is van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in de vier genoemde situaties van artikel 2 lid 4 (a - d) WIA.
5.9
De door Achmea aangevoerde (objectieve) feiten die haar stelling (kunnen) onderbouwen dat tussen de motorrijder en de passagier sprake is geweest van samenwonen dan wel het voeren van een gemeenschappelijke huishouding zijn onvoldoende om die stelling (en het daarmee beoogde rechtsgevolg) te kunnen dragen. De veronderstelling dat met de verhuizing naar [de] woning in [plaats 2] de passagier en de motorrijder “in elkaars verzorging zullen hebben voorzien” en dat sprake is (moet zijn) geweest “van zorg in de zin van de dagelijkse gang van zaken in het huis”, is niet met concrete feiten onderbouwd maar berust op aannames van Achmea. Het bewijsaanbod van Achmea om de passagier, haar dochter en schoonzoon en de kinderen van de motorrijder als getuigen te laten horen over het samenwonen van betrokkenen en het elkaar verzorgen en financieel onderhouden is niet op concrete stellingen gebaseerd maar berust op bepaalde veronderstellingen of aannames van Achmea. Achmea heeft dan ook niet voldaan aan haar stelplicht en zal daarom niet worden toegelaten tot bewijslevering.”
3. Beoordeling van het middel
3.1.1 De Hoge Raad zal eerst ingaan op het standpunt van het UWV dat Achmea geen belang heeft bij haar cassatieberoep. Het UWV betoogt daartoe dat het middel ten onrechte ervan uitgaat dat voor het antwoord op de vraag of het UWV verhaal kan nemen op Achmea, bepalend is of de passagier op het moment van het ongeval wel of niet samenwoonde met de bestuurder. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt, aldus het UWV, dat voor de vraag of het UWV verhaal kan nemen doorslaggevend is op welk moment de afzonderlijke betalingen aan de benadeelde zijn gedaan. Nu vaststaat dat de betalingen aan de passagier pas hebben plaatsgevonden na het overlijden van de bestuurder, is de uitzondering op het verhaalsrecht volgens het UWV niet van toepassing.
3.1.2 Ingevolge art. 99 lid 1 WIA heeft het UWV voor de kosten die zijn gemaakt op grond van de WIA en de daarop berustende bepalingen, verhaal op de persoon die naar burgerlijk recht verplicht is schade te vergoeden aan de persoon die recht heeft op een uitkering op grond van de WIA. Achmea is op grond van art. 6 lid 1 WAM verplicht tot schadevergoeding aan de passagier.
3.1.3 Wanneer op het tijdstip van het veroorzaken van de arbeidsongeschiktheid de benadeelde en de aansprakelijke persoon met elkaar zijn gehuwd, dan wel samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren, komt aan het UWV geen verhaalsrecht op de voet van art. 99 lid 1 WIA toe jegens de aansprakelijke persoon en mitsdien ook niet jegens diens WAM-verzekeraar. Een andere opvatting zou in strijd met de strekking van de WIA ertoe leiden dat de arbeidsongeschikte benadeelde in feite zou worden verstoken van hetgeen hem krachtens de WIA toekomt. Ook indien dit laatste onder bijzondere omstandigheden anders zou zijn, is het met het oog op de hanteerbaarheid van het verhaalsrecht onwenselijk voor die gevallen een uitzondering te maken. Bij al het vorenstaande is niet van belang of de aansprakelijkheid van de aansprakelijke persoon is gedekt door een aansprakelijkheidsverzekering.3.
Met het oog op de hanteerbaarheid van het verhaalsrecht is voorts evenmin van belang of de benadeelde en de aansprakelijke persoon nog met elkaar gehuwd zijn, dan wel nog samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren, op het tijdstip van het ontstaan van het recht van de benadeelde op uitkering op grond van de WIA dan wel op het tijdstip van de door het UWV op grond van de WIA aan de benadeelde verrichte betalingen. Het hiervoor in 3.1.1 weergegeven standpunt vindt daarom geen steun in het recht.
3.2.1 Het middel bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 5.9 dat Achmea onvoldoende heeft gesteld om te onderbouwen dat de bestuurder en de passagier ten tijde van het ongeval samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden en dat Achmea dus niet wordt toegelaten tot bewijslevering daarvan. Volgens Achmea is dit oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk. Achmea heeft gesteld dat de bestuurder en de passagier op enig moment hebben besloten te gaan samenwonen, dat de passagier daarna haar eigen woning te koop heeft aangeboden en een voorlopige koopakte heeft getekend, dat zij vervolgens een week voor het noodlottige ongeval volledig bij de bestuurder is ingetrokken en haar inboedel naar diens woning heeft verhuisd. Ook heeft Achmea gesteld dat in het na het ongeval opgemaakte politierapport staat vermeld dat de passagier woonachtig was op het adres van de bestuurder. Volgens Achmea heeft zij hiermee objectieve feiten gesteld waaruit blijkt dat de bestuurder en de passagier feitelijk samenwoonden, voortbordurend op die feiten gesteld dat zij in elkaars zorg moeten hebben voorzien, financieel en/of anderszins, en daarvan (getuigen)bewijs aangeboden.
3.2.2 Het middel slaagt. Niet valt in te zien dat Achmea met haar hiervoor in 3.2.1 weergegeven betoog onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat de bestuurder en de passagier op het tijdstip van het veroorzaken van de arbeidsongeschiktheid samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden. Het oordeel van het hof is dan ook onbegrijpelijk.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 december 2022;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt het UWV in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Achmea begroot op € 966,33 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, A.E.B. ter Heide, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A.E.B. ter Heide op 13 september 2024.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 13‑09‑2024
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27 december 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:11160.
Zie HR 26 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5632, rov. 3.2-3.3 en HR 25 januari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0121, rov. 3.4.
Conclusie 23‑02‑2024
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Regresrecht UWV ex art. 99 lid 1 WIA op veroorzaker verkeersongeval in verband met uitkeringen aan gewond geraakt bijrijdster. Beperking van dat regresrecht voor gevallen waarin benadeelde ten tijde van het ongeval met de aansprakelijke persoon (ongehuwd) samenwoonde en een gemeenschappelijke huishouding voerde? Is daarvan in het concrete geval sprake?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/01165
Zitting 23 februari 2024
CONCLUSIE
T. Hartlief
In de zaak
Achmea Schadeverzekeringen N.V.
(hierna: ‘Achmea’)
tegen
Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen
(hierna: ‘het UWV’)
Het gaat in deze zaak om regres door het UWV voor uitkeringen gedaan aan [betrokkene 1] die gewond en arbeidsongeschikt is geraakt door een ongeval waarvoor [betrokkene 2] (bestuurder van een motor) aansprakelijk is. [betrokkene 2] , die door het ongeval is overleden, en [betrokkene 1] waren kort voor het ongeval gaan samenwonen. Centraal staat de vraag of de beperking van regresrechten zoals dat van het UWV, die in de rechtspraak van Uw Raad is aangenomen om te voorkomen dat een benadeelde in feite verstoken wordt van zijn uitkeringen doordat zijn partner wordt aangesproken, kan worden tegengeworpen aan het UWV. De rechtbank heeft geoordeeld dat het UWV een regresvordering heeft op Achmea (WAM-verzekeraar) omdat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] niet samenwoonden ten tijde van het doen van de uitkeringen door het UWV na het ongeval. Daarom geldt de hiervoor genoemde beperking niet voor deze zaak, aldus de rechtbank. Daartegen is Achmea in hoger beroep opgekomen. Achmea heeft in hoger beroep aangevoerd dat beslissend is of [betrokkene 2] en [betrokkene 1] ten tijde van het ongeval samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden. Het hof heeft vervolgens een pragmatische oplossing gekozen en geoordeeld dat het UWV hoe dan ook een regresrecht heeft op Achmea, nu door Achmea onvoldoende is gesteld dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] ten tijde van het ongeval een gemeenschappelijke huishouding voerden.
In cassatie valt Achmea dit oordeel aan. Het UWV voert in cassatie aan dat Achmea geen belang heeft bij haar cassatieberoep omdat niet relevant is of [betrokkene 2] en [betrokkene 1] ten tijde van het ongeval een gemeenschappelijke huishouding voerden, maar slechts of zij dat deden ten tijde van de uitkeringen van het UWV. Het UWV meent dat hoe dan ook geen beperking van zijn regresrecht aan de orde is nu [betrokkene 2] en [betrokkene 1] ten tijde van de uitkeringen van het UWV niet samenwoonden en ook niet een gemeenschappelijke huishouding voerden.
1. Feiten
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
1.2
Op 23 juni 2006 is [betrokkene 1] (hierna: ‘ [betrokkene 1] ’) in Duitsland een ongeval overkomen terwijl zij achterop zat op de motor bij haar toenmalige vriend, [betrokkene 2] (hierna: ‘ [betrokkene 2] ’). [betrokkene 2] is op 12 juli 2006 aan de gevolgen van het ongeval overleden.
1.3
[betrokkene 1] heeft bij het ongeval zwaar letsel opgelopen en is sindsdien volledig arbeidsongeschikt. Zij ontvangt sinds 23 juni 2008 van het UWV een Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (hierna: ‘IVA’) op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (hierna: ‘WIA’). Wegens de permanente verzorging die zij nodig heeft, wordt de IVA betaald naar 100% van het dagloon.
1.4
Achmea is de WAM-verzekeraar van de motor van [betrokkene 2] (verzekeraar in de zin van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen).
1.5
Op 31 mei 2007 heeft de schaderegelaar van Interpolis/Achmea een expertiserapport uitgebracht naar aanleiding van een gesprek met [betrokkene 1] , haar dochter en schoonzoon en de personeelsmanager van haar werkgever. In dat rapport staat onder meer vermeld dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] elkaar op 1 januari 2006 hebben leren kennen en na enige maanden besloten te gaan samenwonen.2.De woning van [betrokkene 1] is te koop aangeboden en er is een voorlopige koopakte getekend. [betrokkene 1] is ingetrokken bij [betrokkene 2] en heeft haar inboedel naar zijn woning verhuisd. Een week later vond het ongeval plaats, aldus nog steeds het rapport. [betrokkene 1] stond op dat moment nog niet op het adres van [betrokkene 2] ingeschreven in het bevolkingsregister.
1.6
Bij brief van 15 augustus 2008 heeft het UWV Achmea aansprakelijk gesteld voor de financiële gevolgen van het ongeval.3.Volgens de brief heeft het UWV op grond van art. 99 WIA het recht de aan [betrokkene 1] verstrekte uitkeringen te verhalen op degene die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de gevolgen van de door zijn of haar schuld veroorzaakte arbeidsongeschiktheid. Dat is – aldus het UWV – in dit geval Achmea, omdat [betrokkene 2] het ongeval heeft veroorzaakt en hij ten tijde van het ongeval bij Achmea was verzekerd.
1.7
Bij e-mail van 22 juni 2009 heeft Achmea aansprakelijkheid erkend, maar zij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de vordering van het UWV niet voor toewijzing in aanmerking komt.4.Volgens Achmea is regres op grond van art. 99 WIA op haar als WAM-verzekeraar niet mogelijk, omdat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ten tijde van het ongeval ongehuwd samenwoonden.
2. Procesverloop
Eerste aanleg
2.1
Het UWV heeft Achmea op 23 september 2020 voor de rechtbank Gelderland (hierna: ‘de rechtbank’) gedagvaard en gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat het UWV tegenover Achmea recht heeft op verhaal van de door hem op grond van de WIA en de daarop berustende bepalingen met ingang van 23 juni 2008 ten behoeve van [betrokkene 1] gemaakte kosten, binnen de grenzen die de WIA stelt.5.
2.2
De rechtbank heeft deze vordering bij vonnis van 31 maart 2021 toegewezen (rov. 4.2., 4.13.-4.14. en 5.1.).6.De rechtbank heeft daartoe in de kern overwogen dat het UWV regres kan nemen op Achmea omdat ten tijde van het doen van de uitkeringen door het UWV geen sprake was van samenwonen door [betrokkene 2] en [betrokkene 1] , zodat de beperking van het uit art. 99 WIA voortvloeiende regresrecht van het UWV bij samenwonen van de benadeelde en de aansprakelijke persoon niet aan de orde is (rov. 4.3.-4.6. en 4.9.-4.14.):
- in geval van arbeidsongeschiktheid door ziekte kan primair de benadeelde aanspraak maken op verschillende voorzieningen, afhankelijk van de periode van arbeidsongeschiktheid waarin hij of zij zich bevindt. Na de eerste periode van arbeidsongeschiktheid (met loondoorbetaling gedurende de wachttijd) kan de arbeidsongeschikte aanspraak maken op loon vervangende uitkeringen krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: ‘WAO’) of de WIA. De WIA heeft per 29 december 2005 de WAO vervangen en is van toepassing op mensen die op of na 1 januari 2004 arbeidsongeschikt zijn geworden en een beroep doen op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Zowel de WIA als de WAO wordt uitgevoerd door het UWV (rov. 4.3.);
- het UWV heeft op grond van art. 99 WIA in beginsel een regresrecht op de partij die aansprakelijk is voor de schade van de uitkeringsgerechtigde en tussen partijen is niet in geschil dat [betrokkene 1] een eigen recht ex art. 6 WAM heeft tegenover Achmea (rov. 4.4.);
- er zijn in de jurisprudentie beperkingen aangenomen van de regresrechten van uitkeringsinstanties. In het geval dat de aansprakelijke persoon gehuwd is of ongehuwd samenwoont en een gemeenschappelijke huishouding voert met de benadeelde, bestaat een dergelijke beperking. Hieraan ligt ten grondslag dat de primair benadeelde zelf (in de regel) niet zou zijn overgegaan tot het aanspreken van het desbetreffende gezinslid. Daarbij is met name een financieel argument van belang. Voeren de gezinsleden een gezamenlijke huishouding, dan zal het regres op het aansprakelijke gezinslid in de regel ertoe leiden dat de uitkering die met de ene hand wordt gegeven, met de andere (het regres) weer wordt weggenomen oftewel een ‘vestzak-broekzak’-situatie. Het te verhalen bedrag zal immers worden voldaan uit de gezamenlijke inkomsten, waarvan ook de uitkering van de primair benadeelde deel is gaan uitmaken. (rov. 4.5.-4.6.);
- partijen verschillen van mening over de vraag naar welk moment voor de hiervoor genoemde beperking van het regresrecht van het UWV moet worden beoordeeld of sprake is van samenwonen: de datum van het ongeval (zoals Achmea aanvoert) of de datum waarop het slachtoffer een uitkering ontving (zoals het UWV betoogt) (rov. 4.7.-4.8.);
- gelet op het feit dat het regresrecht van UWV op Achmea pas ontstond op het moment dat het UWV uitkeringen ging doen aan [betrokkene 1] (23 juni 2008, 104 weken na het ongeval), en het feit dat dit regresrecht een eigen, aan het UWV toekomend recht is, kan voor de beoordeling van de vraag of sprake is van samenwonen niet worden uitgegaan van de datum van het ongeval (rov. 4.9. in verbinding met rov. 4.12.);
- ook uit jurisprudentie vloeit voort dat het relevante peilmoment voor het samenwonen het moment is waarop [betrokkene 1] uitkeringen ontving en niet het moment van het ongeval. Uit jurisprudentie7.van de Hoge Raad volgt dat aan een bedrijfsvereniging geen verhaalsrecht toekomt voor WAO-uitkeringen waarop het slachtoffer ná het huwelijk recht heeft gekregen. Het peilmoment van het samenwonen was dus het moment waarop [betrokkene 1] een uitkering ontving, en niet het moment van het ongeval. Het huwelijk, dat een kleine twee jaar na het ongeval plaatsvond, zou in de beoordeling van de Hoge Raad immers niet relevant zijn geweest indien het moment van het ongeval als peilmoment van het samenwonen zou zijn gehanteerd. (rov. 4.10.-4.11. in verbinding met rov. 4.12.);
- omdat ten tijde van het doen van de uitkeringen geen sprake (meer) was van samenwonen, heeft zich niet de situatie voorgedaan dat [betrokkene 1] in feite verstoken blijft van haar uitkeringen door de uitoefening van het regresrecht van het UWV op Achmea (vestzak-broekzak), zodat voor een regresverbod geen grond bestaat (rov. 4.12.-4.13.);
- wat partijen in het kader van de regresvordering meer of anders hebben aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel en blijft daarom buiten bespreking (rov. 4.14.).
Hoger beroep
2.3
Achmea heeft op 21 juni 2021 bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: ‘het hof’) hoger beroep ingesteld. Het hof heeft in zijn arrest van 27 december 2022, het bestreden arrest, het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.8.Daartoe heeft het hof als volgt overwogen en geoordeeld.
2.4
Het hof heeft allereerst overwogen dat het UWV in beginsel op de voet van art. 99 WIA een regresrecht heeft op Achmea. Voor dit regresrecht geldt echter een beperking in het geval van echtgenoten of van personen die een gemeenschappelijke huishouding voeren, ook als uitkeringen van de uitkeringsverstrekker niet worden aangewend ter bestrijding van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding:
“5.1 In verschillende wettelijke bepalingen is een regresrecht opgenomen op grond waarvan een betalende derde verhaal kan nemen op de aansprakelijke persoon. In deze zaak gaat het om het UWV dat als betalende derde (van de WIA-uitkering) verhaal (regres) neemt op Achmea (de WAM-verzekeraar van de motorbestuurder). Het UWV heeft hier een zelfstandig verhaalsrecht op de voet van artikel 99 WIA. In de rechtspraak is voor een aantal sociale verzekeringswetten een uitzondering gemaakt op het verhaalsrecht in geval de aansprakelijke persoon een gezinslid is van de primair benadeelde. Aan deze rechtspraak ligt ten grondslag dat een andere opvatting zou meebrengen dat het slachtoffer in feite verstoken zou kunnen blijven van de uitkering die hem toekomt (het zogenoemde ‘broekzak-vestzak’ argument); het gaat aldus om het beschermen van de gezinsrust – en het gezinsinkomen – van de aansprakelijke persoon en de primair benadeelde.9.Deze uitzonderingsregel is door de Hoge Raad aangenomen zowel bij gehuwden als – naar analogie – bij ongehuwd samenwonenden die een gemeenschappelijke huishouding voeren.10.
5.2
Uit de aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat geen verhaal mogelijk is op echtgenoten of anderen met wie de uitkeringsgerechtigde een gemeenschappelijke huishouding voert, ook als de uitkeringen aan het slachtoffer niet zouden zijn aangewend ter bestrijding van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.”
2.5
2.6
Het hof heeft daarop uiteengezet wat in jurisprudentie wordt verstaan onder samenwonen dan wel een gemeenschappelijke huishouding.11.Voor art. 1:160 BW (samenleven als ware men gehuwd) geldt dat sprake moet zijn van wederzijdse verzorging, in die zin dat de samenwonenden hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding hetzij op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Voor art. 3 lid 3 WWB geldt dat het begrip gezamenlijke huishouding moet worden beantwoord aan de hand van verschillende objectieve criteria, zoals een bepaalde mate van financiële verstrengeling (rov. 5.4).
2.7
Vervolgens heeft het hof overwogen dat de eerste vraag die het hof moet beantwoorden is of [betrokkene 2] en [betrokkene 1] ten tijde van het ongeval samenwoonden dan wel een gemeenschappelijke huishouding voerden (rov. 5.5). Het hof heeft geoordeeld dat op Achmea de stelplicht en bewijslast rusten, stellingen van Achmea uitgelegd, en opgemerkt dat het UWV een en ander heeft bestreden:
“5.6 De stelplicht en bewijslast dat sprake is van samenwoning dan wel een gemeenschappelijke huishouding liggen op Achmea nu hier sprake is van een bevrijdend verweer. Achmea heeft de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd: de passagier12.woonde vanaf 1996 in [plaats 1] . Zij is in november 201513.gescheiden en daar blijven wonen. Op 1 januari 2006 leerde zij de motorrijder14.kennen; de motorrijder was ook gescheiden en woonde in [plaats 2] . Na enige maanden besloten de passagier en de motorrijder te gaan samenwonen, werd het huis van de passagier in [plaats 1] te koop gezet en werd er een voorlopige koopakte getekend. Toen is de passagier bij de motorrijder ingetrokken en heeft zij haar hele inboedel naar [plaats 2] verhuisd. Een week later, op 23 juni 2006, vond het ongeval plaats. Ten tijde van het ongeval waren nog niet alle spullen van de passagier uitgepakt en was zij ook nog niet in [plaats 2] ingeschreven in het bevolkingsregister.
5.7
Volgens Achmea woonden de passagier en de motorrijder ten tijde van het ongeval samen omdat de passagier verhuisd was naar de woning van de motorrijder, haar inboedel had meegenomen en haar huis te koop had gezet. Achmea voert verder aan dat sprake was van wederzijdse verzorging hetgeen kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen. Of betrokkenen een ‘en/of rekening’ hadden en de woonlasten deelden is niet bekend bij Achmea (conclusie van antwoord sub 25). Omdat de passagier met ‘haar hele hebben en houden’ is ingetrokken bij de motorrijder geeft dat wel een indicatie van enige vorm van verzorging en zijn zij gezamenlijk op vakantie gegaan. Ook al stond de passagier nog niet op het adres van de motorrijder ingeschreven en is onduidelijk of zij gezamenlijke financiën hadden, zijn er volgens Achmea wel bijkomende feiten en omstandigheden die erop duiden dat wel degelijk sprake was van feitelijk samenwonen en wederzijdse zorg. Achmea verwijst hiervoor naar het criterium in artikel 3 lid 3 WWB: betrokkenen hadden gezamenlijk hoofdverblijf in de woning en hebben blijk gegeven zorg te dragen voor elkaar door het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Doordat de passagier volledig bij de motorrijder was ingetrokken is er in ieder geval sindsdien (dus gedurende de dagen tot het ongeval, maar misschien zelfs ook voordien) sprake geweest van zorg in de zin van de dagelijkse gang van zaken in het huis, zoals koken, opruimen, boodschappen doen enz. zodat aan het criterium van samenwonen dan wel het voeren van een gezamenlijke huishouding is voldaan, aldus nog steeds Achmea. Het UWV heeft een en ander bestreden.”
2.8
Het hof heeft daarna geoordeeld dat de door Achmea aangevoerde (objectieve) feiten die haar stelling (kunnen) onderbouwen dat tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] sprake is geweest van samenwonen dan wel een gemeenschappelijke huishouding onvoldoende zijn om die stelling (en het daarmee beoogde rechtsgevolg) te kunnen dragen. Volgens het hof is het bewijsaanbod van Achmea om [betrokkene 1] , haar dochter en schoonzoon en de kinderen van [betrokkene 2] als getuigen te laten horen over het samenwonen van betrokkenen en het elkaar verzorgen en financieel onderhouden niet op concrete stellingen gebaseerd, maar op bepaalde veronderstellingen of aannames. Achmea wordt niet toegelaten tot bewijslevering omdat zij niet voldoet aan haar stelplicht:
“5.8 De door Achmea benoemde objectieve factoren/elementen die zouden duiden op samenwonen dan wel het voeren van een gemeenschappelijke huishouding betreffen de feitelijke verhuizing van de passagier naar de woning van de motorrijder en het te koop zetten (al dan niet met het ondertekenen van een voorlopige koopakte) van de woning van de passagier. Verder ondernamen zij op de dag van het ongeval een toertocht door Duitsland. De overige (subjectieve) aangevoerde omstandigheden zien op de veronderstelling van Achmea dat betrokkenen een zekere zorg in de dagelijkse gang van zaken moeten hebben gehad en daarom (ook) een gemeenschappelijke huishouding voerden. “Het samenwonen van twee geliefden an sich brengt al mee dat zij over en weer in elkaars verzorging zullen hebben voorzien (...); dat is immers waarom partners gaan samenwonen, namelijk lief en leed met elkaar delen en voor elkaar zorgen.” (rechtbankspreekaantekeningen sub 6 Achmea). Achmea geeft zelf aan dat niet bekend is of betrokkenen een ‘en/of rekening’ hadden en de woonlasten samen deelden.
Verder is niet gesteld of gebleken dat ‘in ieder geval’ sprake is van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in de vier genoemde situaties van artikel 2 lid 4 (a - d) WIA.
5.9
De door Achmea aangevoerde (objectieve) feiten die haar stelling (kunnen) onderbouwen dat tussen de motorrijder en de passagier sprake is geweest van samenwonen dan wel het voeren van een gemeenschappelijke huishouding zijn onvoldoende om die stelling (en het daarmee beoogde rechtsgevolg) te kunnen dragen. De veronderstelling dat met de verhuizing naar woning in [plaats 2] de passagier en de motorrijder “in elkaars verzorging zullen hebben voorzien” en dat sprake is (moet zijn) geweest “van zorg in de zin van de dagelijkse gang van zaken in het huis”, is niet met concrete feiten onderbouwd maar berust op aannames van Achmea. Het bewijsaanbod van Achmea om de passagier, haar dochter en schoonzoon en de kinderen van de motorrijder als getuigen te laten horen over het samenwonen van betrokkenen en het elkaar verzorgen en financieel onderhouden is niet op concrete stellingen gebaseerd maar berust op bepaalde veronderstellingen of aannames van Achmea. Achmea heeft dan ook niet voldaan aan haar stelplicht en zal daarom niet worden toegelaten tot bewijslevering.”
2.9
Volgens het hof kan onbesproken blijven of moet worden uitgegaan van het door Achmea bepleite peilmoment (datum van het ongeval) of van het door het UWV bepleite en door de rechtbank gevolgde peilmoment (het moment waarop het UWV uitkeringen ging doen), omdat niet is komen vast te staan dat op het door Achmea bepleite peilmoment sprake was van een gemeenschappelijke huishouding. Daarom geldt er volgens het hof hoe dan ook geen regresverbod. De grieven kunnen daarom onbesproken blijven (rov. 5.10).
Cassatieberoep
2.10
Bij procesinleiding van 24 maart 2023 heeft Achmea, tijdig, cassatieberoep ingesteld tegen het bestreden arrest. Het UWV heeft zich daartegen verweerd. Beide partijen hebben hun standpunten toegelicht. Achmea heeft gerepliceerd en het UWV heeft gedupliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
Inleiding
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit een inleiding, die geen klachten bevat, en twee onderdelen die meerdere klachten bevatten.
3.2
Onderdeel I van het cassatiemiddel is gericht tegen het oordeel van het hof dat Achmea ten aanzien van het samenwonen dan wel een gemeenschappelijke huishouding voeren door [betrokkene 2] en [betrokkene 1] op het moment van het ongeval niet heeft voldaan aan haar stelplicht en daarom niet wordt toegelaten tot bewijslevering. Volgens het hof berust de veronderstelling dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] in elkaars verzorging hebben voorzien en dat sprake is (moet zijn) geweest van zorg in de zin van de dagelijkse gang van zaken in het huis slechts op aannames en is deze niet met concrete feiten onderbouwd. Onderdeel II bevat een voortbouwklacht.
3.3
In een principieel betoog bepleit het UWV dat Achmea geen belang heeft bij haar klachten.15.Ik ga daarom eerst op dit betoog in. Achmea zou volgens het UWV in deze zaak geen succesvol beroep kunnen doen op de (jurisprudentiële) beperking van het regresrecht van het UWV die aan de orde is wanneer het regresrecht wordt uitgeoefend op een persoon die met de benadeelde gehuwd is of (ongehuwd) samenwoont en een gemeenschappelijke huishouding voert (hierna: ‘gehuwdenexceptie’ of ‘samenwoonexceptie’). De reden daarvoor zou zijn dat in de onderhavige zaak de uitkeringen van het UWV hebben plaatsgevonden (geruime tijd) nadat het (ongehuwd) samenwonen en de gemeenschappelijke huishouding door het overlijden van [betrokkene 2] was geëindigd. De rechten op deze uitkeringen zijn dus ook pas na het eindigen van het (ongehuwd) samenwonen en de gemeenschappelijke huishouding ontstaan.
3.4
Ik meen dat dit betoog van het UWV faalt en dat Achmea wel degelijk belang heeft bij haar cassatieberoep. Ik licht dat hierna toe. Achtereenvolgens bespreek ik (i) de WIA-regresregeling die overigens model staat voor die van andere uitkeringswetten, (ii) de gehuwden- en samenwoonexceptie16.en (iii) waarom in het onderhavige geval de samenwoonexceptie kan gelden. Daarna bespreek ik de klachten van Achmea inhoudelijk. Mijns inziens slagen deze klachten.
WIA-regresregeling in vogelvlucht
3.5
Uitgangspunt in cassatie is dat [betrokkene 2] verplicht was tot vergoeding van de schade van [betrokkene 1] – hier: het verlies van arbeidsvermogen – voor zover deze schade is ontstaan door het motorongeluk. Dit geldt mutatis mutandis ook voor Achmea (rov. 4.1 van het bestreden arrest).17.Art. 98 WIA bepaalt dat op de schadevergoedingsplicht van een aansprakelijke persoon – hier: Achmea en [betrokkene 2] – tegenover de benadeelde rechten op uitkeringen van het UWV in mindering worden gebracht (verplichte voordeelstoerekening).18.Art. 99 lid 1 WIA brengt verder mee dat het UWV in beginsel Achmea en [betrokkene 2] kan aanspreken voor de door het UWV “gemaakte kosten” voor uitkeringen aan [betrokkene 1] ten aanzien van [betrokkene 1] ’ verlies van arbeidsvermogen. Art. 100 lid 1 WIA beperkt het regresrecht van art. 99 lid 1 WIA. Op grond van art. 100 lid 1 WIA is geen regres mogelijk op een verzekerde collega of de werkgever van de benadeelde, tenzij sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid.19.Naast art. 99 lid 1 WIA bestaan andere (zelfstandige) regresrechten, zoals art. 6:107a BW, art. 90 WAO, art. 52a Ziektewet, art. 61 Algemene nabestaandenwet, art. 4:2 Wet Werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten, art. 69 Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, art. 10.2.2 Wet langdurige zorg en art. 2.4.3 Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.20.Voor deze regresrechten geldt in het algemeen dezelfde systematiek als de systematiek van art. 98-100 WIA (verplichte voordeelstoerekening en regres).
De gehuwden- en samenwoonexceptie voor regresrechten als dat van art. 99 lid 1 WIA
3.6
Ten aanzien van het regresrecht van een bedrijfsvereniging heeft Uw Raad in het arrest Assurantie Maatschappij ‘Nieuw Rotterdam’ NV/Bedrijfsvereniging voor de Textielindustrie een beperking aangenomen ingeval het regresrecht – in het daar voorliggende geval: het regresrecht van art. 90 WAO – zich richt tegen een echtgenoot van de benadeelde (onderstrepingen van mij, A-G):21.
“3.2 (…) Vooropgesteld moet worden dat, evenals destijds ten aanzien van de Ongevallenwet 1921 is beslist (HR 2 febr. 1973, NJ 1973, 225)22., ook een redelijke toepassing van de WAO meebrengt dat, wanneer op het tijdstip van het veroorzaken van de arbeidsongeschiktheid het slachtoffer en de aansprakelijke persoon met elkaar in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, aan de bedrijfsvereniging geen verhaalsrecht op de voet van art. 90 WAO toekomt jegens de aansprakelijke echtgenoot en mitsdien ook niet jegens diens WAM-verzekeraar. Een andere opvatting zou, nu zowel de schuld van de aansprakelijke echtgenoot aan de bedrijfsvereniging als de uitkeringen aan de andere, arbeidsongeschikte echtgenoot in de wettelijke gemeenschap van goederen zouden vallen, in strijd met de strekking van de WAO ertoe leiden dat de arbeidsongeschikte echtgenoot in feite zou worden verstoken van hetgeen hem krachtens de WAO toekomt, terwijl bij de aanspraken op grond van deze wet noch huwelijk noch aansprakelijkheid voor de gebeurtenis die tot de arbeidsongeschiktheid leidt, een rol speelt. Dat de WAO het verhaalsrecht op een echtgenoot niet uitdrukkelijk uitsluit, kan hieraan niet afdoen: aangenomen moet worden dat bij het tot stand komen van de wet in het geheel niet aan verhaal op een echtgenoot is gedacht, omdat het geldend maken van een aansprakelijkheid van de ene echtgenoot jegens de andere ten tijde van de totstandbrenging van de WAO uiterst zelden voorkwam.
Wanneer het slachtoffer en de aansprakelijke persoon eerst na het tijdstip van het veroorzaken van de arbeidsongeschiktheid met elkaar zijn gehuwd, heeft hetzelfde te gelden voor het verhaal ter zake van uitkeringen waarop het slachtoffer na het huwelijk recht heeft gekregen. Ten aanzien van uitkeringen waarop het slachtoffer voor het huwelijk recht heeft gekregen, blijft het verhaalsrecht — anders dan het hof in r.o. 13 heeft geoordeeld — ook na het huwelijk in stand.
3.3
Hier doet zich de vraag voor of een en ander ook heeft te gelden indien de echtgenoten niet in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord.
In de regel zullen dan immers de uitkeringen aan het slachtoffer in feite worden aangewend ter bestrijding van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, terwijl anderzijds hetgeen de aansprakelijke echtgenoot schuldig zou worden aan de bedrijfsvereniging als regel in feite zou worden betaald uit de gezamenlijke inkomsten, waaronder de uitkeringen, zodat het slachtoffer in feite zou worden verstoken van zijn uitkeringen. Ook indien dit onder bijzondere omstandigheden anders zou zijn, is het met het oog op de hanteerbaarheid van het verhaal onwenselijk voor die gevallen een uitzondering te maken.
Bij al het vorenstaande is niet van belang of de aansprakelijkheid van de echtgenoot — zoals die van […] — is gedekt door een aansprakelijkheidsverzekering, aangezien bij de beantwoording van de vraag of de bedrijfsvereniging in een gegeven geval een verhaalsrecht heeft, aan een eventuele aansprakelijkheidsverzekering geen invloed kan worden toegekend. Het middel in het incidentele beroep, dat van een andere opvatting uitgaat, faalt derhalve.
De slotsom moet zijn dat een bedrijfsvereniging niet op de voet van art. 90 WAO een verhaalsrecht heeft op een echtgenoot ter zake van uitkeringen en voorzieningen waarop de andere echtgenoot tijdens het huwelijk recht heeft gekregen. Verhaalsrechten ter zake van uitkeringen en voorzieningen waarop de andere echtgenoot voor het huwelijk recht heeft gekregen, blijven na het huwelijk in stand.”
3.7
Algemeen wordt aangenomen dat deze gehuwdenexceptie ook van toepassing is op andere regresrechten, zoals dat van art. 99 lid 1 WIA.23.Uw Raad acht, zo blijkt uit het arrest ABP/ […], deze beperking ook van toepassing op personen die (ongehuwd) samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden in het kader van een (ongehuwd) samenwonen ten tijde van het veroorzaken van de arbeidsongeschiktheid (onderstrepingen van mij, A-G):24.
“3.4. (…) [De onderdelen 1, 2 en 3, A-G] berusten op de stelling dat voor een beperking van het verhaalsrecht krachtens de VOA25.slechts plaats is als de aansprakelijke persoon en de ambtenaar, aan wie uitkeringen zijn verleend, met elkaar zijn gehuwd. Die stelling kan niet als juist worden aanvaard. In een geval als het onderhavige, waarin de aansprakelijke persoon en de ambtenaar, bedoeld in art. 2 VOA, samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren 'in het kader van een ongehuwd samenwonen', gelden de overwegingen waarvan de Hoge Raad is uitgegaan ten aanzien van echtgenoten (HR 26 juni 1987, NJ 1988, 536) in gelijke mate, aangezien ook hier de uitkeringen aan het slachtoffer in feite zullen worden aangewend ter bestrijding van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, terwijl anderzijds hetgeen de aansprakelijke partner schuldig zou worden aan het ABP als regel in feite zou worden betaald uit de gezamenlijke inkomsten, waaronder de uitkeringen, zodat het slachtoffer in feite zou worden verstoken van zijn uitkeringen. In het midden kan blijven in hoeverre bijzondere omstandigheden ertoe kunnen leiden dat zulks niet het geval is, nu niet blijkt dat zodanige omstandigheden zijn aangevoerd.
(…)
3.5. (…)
Het hof heeft terecht geoordeeld dat (…) bij de beantwoording van de vraag of het ABP een verhaalsrecht toekomt, aan een eventuele aansprakelijkheidsverzekering geen invloed kan worden toegekend.”
3.8
Uit het citaat weergegeven in randnummer 3.6 hiervoor – zie vooral “wanneer op het tijdstip van het veroorzaken van de arbeidsongeschiktheid” – en uit randnummer 3.7 hiervoor volgt dus dat beslissend is voor toepasselijkheid van de samenwoonexceptie of de benadeelde (ongehuwd) samenwoonde en een gemeenschappelijke huishouding voerde op het moment van het veroorzaken van de arbeidsongeschiktheid.26.
3.9
Dit peilmoment voor het (ongehuwd) samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding – het moment van het veroorzaken van de arbeidsongeschiktheid; het moment van het ongeval – is volgens Uw Raad evenwel niet in alle gevallen doorslaggevend voor de vraag of de samenwoonexceptie kan worden ingeroepen. Uw Raad heeft namelijk geoordeeld – zie randnummers 3.6-3.7 hiervoor – dat het regresrecht óók wordt beperkt ingeval ten tijde van het veroorzaken van de arbeidsongeschiktheid weliswaar nog geen sprake was van (ongehuwd) samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding, maar ten tijde van het ontstaan van het recht van de benadeelde op uitkeringen wél. Er bestaat volgens Uw Raad dus geen regresrecht “ter zake van uitkeringen en voorzieningen waarop de andere echtgenoot tijdens het huwelijk recht heeft gekregen”.27.
3.10
Volgens Uw Raad kan echter nadrukkelijk geen beperking worden aangenomen voor gevallen waarin een regresnemer verhaal zoekt bij de aansprakelijke persoon, als (i) de rechten op de uitkeringen (en dus ook de arbeidsongeschiktheid én het met dat uitkeringsrecht overeenstemmende regresrecht) vóór het huwelijk zijn ontstaan en (ii) de uitkeringsinstantie “na het huwelijk” daarvoor regres neemt.28.Met andere woorden: bestaande regresrechten worden niet gefrustreerd door een nadien gesloten huwelijk. Voor rechten op uitkeringen die vóór het huwelijk of samenwonen en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding zijn ontstaan, kan regres worden uitgeoefend: het met die uitkeringsrechten corresponderende regresrecht is ook al voor dat moment ontstaan.
3.11
De ratio van de gehuwden- en samenwoonexceptie is volgens Uw Raad dat de benadeelde bij uitoefening van het regresrecht verstoken zou worden van zijn uitkeringen doordat deze uitkeringen (in feite) zouden worden aangewend voor het voldoen van de schuld aan de regresnemer, nu sprake is van een huwelijk of (ongehuwd) samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding (zie randnummers 3.6-3.7 hiervoor). Uw Raad heeft ruimte voor de gehuwden- en samenwoonexceptie gevonden in het gegeven dat de wetgever de situatie waarop deze beperking betrekking heeft en het risico van het verstoken worden van uitkeringen niet onder ogen heeft gezien.29.In de totstandkomingsgeschiedenis van art. 99 lid 1 WIA lees ik inderdaad niet dat de wetgever zich bewust is geweest van gevallen waarin de partner van de benadeelde aansprakelijk is voor de schade van de benadeelde.30.
3.12
Opmerkelijk genoeg, althans gelet op de nadruk die Uw Raad legt op het verstoken worden van de uitkeringen als ratio van de regresbeperking, is het al dan niet daadwerkelijk verstoken worden van uitkeringen in een concreet geval op de keper beschouwd (veelal) niet relevant voor het al dan niet toestaan van de gehuwden- of samenwoonexceptie. Dit blijkt in het bijzonder uit het volgende:
- Uw Raad heeft geoordeeld dat het gegeven dat aansprakelijkheid is gedekt door een aansprakelijkheidsverzekering, waardoor het risico op verstoken worden van uitkeringen voor de benadeelde zich in de regel, gelet op de aansprakelijkheidsverzekeringsdichtheid in ons land, niet voordoet, niet in de weg staat aan het aanvaarden van de samenwoonexceptie;31.
- Voor niet in gemeenschap van goederen gehuwde personen heeft Uw Raad geoordeeld: “Ook indien dit [het verstoken worden van uitkeringen, A-G] onder bijzondere omstandigheden anders zou zijn, is het met het oog op de hanteerbaarheid van het verhaal onwenselijk voor die gevallen een uitzondering te maken.”32.Voor gevallen van (ongehuwd) samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding heeft Uw Raad uitdrukkelijk in het midden gelaten (en kunnen laten nu bijzondere omstandigheden in die zaak niet waren gesteld) in hoeverre bijzondere omstandigheden ertoe kunnen leiden dat de benadeelde bij de uitoefening van het regresrecht daadwerkelijk niet verstoken zou worden van zijn uitkeringen.33.;
- Uw Raad heeft geoordeeld dat geen gehuwdenexceptie aan de orde is ingeval tijdens een huwelijk regres wordt genomen voor rechten op uitkeringen die vóór het huwelijk zijn ontstaan.34.
3.13
Er valt zo wel wat af te dingen op de argumentatie: het verstoken worden van de uitkering is minder belangrijk dan in eerste instantie, gelet op de redenering van Uw Raad, gedacht, een in dit verband (als gezegd gegeven de hoge aansprakelijkheidsverzekeringsdichtheid in ons land) nogal belangrijke relativerende factor (dekking op een aansprakelijkheidsverzekering) is meteen door Uw Raad geneutraliseerd35.en het argument van de hanteerbaarheid van het regres lijkt in tweede instantie behoorlijk zwaar te wegen: het verklaart in ieder geval in belangrijke mate de recht-toe-recht-aan-benadering (geen nuanceringen, geen uitzonderingen) die Uw Raad heeft gekozen. Dat neemt niet weg dat de beperking van het regresrecht wat mij betreft gerechtvaardigd is, zij het dan vooral ook om andere redenen. Ik laat Vranken aan het woord die dit wat mij betreft overtuigend heeft betoogd met een verwijzing naar het Duitse recht (onderstreping van mij, A-G):36.
“In de Bondsrepubliek Duitsland geldt sedert juli 1983 art. 116 lid 6 Sozialgesetzbuch (SGB, boek X), inhoudende dat de sociale verzekeraar, behoudens in gevallen van opzet, geen verhaalsrecht heeft jegens ‘Familienangehorige, die im Zeitpunkt des Schadensereignisses mit dem Geschadigten oder seinen Hinterbliebenen in hauslicher Gemeinschaft leben’. Hierbij doet het er niet toe of de laedens zijn aansprakelijkheid door verzekering heeft gedekt of niet. (…)
De achtergrond van deze regeling is tweeledig. In de eerste plaats het bewaren van de gezinsvrede. Deze is door het ongeval al zwaar genoeg op de proef gesteld en moet niet ook nog eens worden belast met een verhaalsrecht(sprocedure), waarin de een inlichtingen en verklaringen moet verstrekken ten nadele van de ander dan wel zich op een verschoningsrecht moet beroepen. Het tweede argument is economisch van aard. Een verhaalsrecht zal ook de gelaedeerde meer dan eens direct raken.
(…)
Beide overwegingen spreken mij aan. (…)”
3.14
Bloembergen verwoordde het eerder treffend aldus:37.
“Regresaanspraken op een gezinslid van het slachtoffer zijn extra-ongelukkig. Zij kunnen, zonder dat die gezinsleden zelf daarbij enig belang hebben, leiden tot het oprakelen van vragen omtrent schuld en schade, die men liever met de mantel der liefde zou bedekken.”
3.15
De gehuwden- en samenwoonexceptie laten zich mijns inziens dus niet alleen, en eigenlijk ook niet in eerste instantie, rechtvaardigen door financiële of economische redenen (zie ook rov. 5.1 van het bestreden arrest). De gezinsvrede, waaronder ik ook versta de gemoedsrust van de benadeelde na het overlijden van de jegens hem of haar aansprakelijke partner, is een belangrijke reden.38.Het toekennen van gewicht aan immateriële belangen van de benadeelde als deze zou ook goed aansluiten bij art. 7:962 lid 3 BW. Deze bepaling houdt voor privaatrechtelijke verzekeringsovereenkomsten in dat de schadeverzekeraar die uitkeringen doet aan een verzekerde benadeelde en daardoor gesubrogeerd wordt in de rechten van de benadeelde jegens de aansprakelijke persoon onder anderen geen verhaal kan nemen op de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot of de geregistreerde partner van de verzekerde benadeelde, of de andere levensgezel van de verzekerde benadeelde, ook als deze personen ná de aansprakelijkheidsvestigende gebeurtenis ophouden levensgezel van de verzekerde te zijn.39.Art. 7:962 lid 3 BW strekt ertoe verstoring van relaties van duurzame aard te voorkomen.40.
3.16
Als gezegd: bij de toepassing van de gehuwden- en samenwoonexceptie speelt het belang van hanteerbaar regres een belangrijke rol.41.Uw Raad heeft de gehuwden- en samenwoonexceptie – mogelijk bewust – niet genuanceerd met woorden als ‘in beginsel’ of ‘in het algemeen’ (zie randnummers 3.6-3.7 hiervoor). Bovendien heeft Uw Raad voor niet in gemeenschap van goederen gehuwde personen geoordeeld dat het omwille van hanteerbaar regres onwenselijk is als er geen gehuwdenexceptie zou gelden ingeval de benadeelde in feite (mogelijk) niet wordt verstoken van uitkeringen (randnummer 3.12, tweede gedachtestreepje, hiervoor). De hanteerbaarheid van regres vormt volgens Uw Raad dus een reden om niet over te gaan tot een analyse van bijzondere omstandigheden van een individueel geval.42.Intuïtief voelt het misschien goed om voor elk individueel geval te onderzoeken of de benadeelde in feite verstoken wordt van uitkeringen,43.maar dit te moeten doen voor alle individuele gevallen is in praktische zin onwenselijk, zo begrijp ik Uw Raad.
3.17
Ik vat het voorgaande samen. Als benadeelde en aansprakelijke persoon ten tijde van het veroorzaken van de arbeidsongeschiktheid van de benadeelde gehuwd waren of (ongehuwd) samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden, geldt de gehuwden- of de samenwoonexceptie. Als benadeelde en aansprakelijke persoon ten tijde van het veroorzaken van de arbeidsongeschiktheid niet gehuwd waren of (ongehuwd) samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden, geldt de gehuwden- of de samenwoonexceptie alleen als deze personen dat wel waren respectievelijk deden op het moment van het ontstaan van het recht op uitkeringen. Volgens Uw Raad is de ratio van de gehuwden- en de samenwoonexceptie het voorkomen van de situatie dat de benadeelde verstoken wordt van uitkeringen door de uitoefening van het regresrecht op de partner. Deze ratio is niet zo sterk, al was het maar omdat er in de meeste gevallen aansprakelijkheidsverzekeringsdekking is. Wat mij betreft komt vooral ook betekenis toe aan immateriële belangen, zoals de gezinsvrede (inclusief de gemoedsrust van de benadeelde). Daarnaast speelt het belang van hanteerbaar regres bij de toepassing van de gehuwden- en de samenwoonexceptie een belangrijke rol. Dat de wettelijke regresregeling de gehuwden- en de samenwoonexceptie niet uitdrukkelijk noemt, staat niet aan toepassing daarvan in de weg, ook niet bij art. 99 lid 1 WIA, omdat moet worden aangenomen dat de wetgever niet de situatie onder ogen heeft gezien dat het de partner van de benadeelde is die de aansprakelijke persoon is op wie regres genomen zou moeten worden.
Kan de samenwoonexceptie in het onderhavige geval worden ingeroepen?
3.18
De vraag is wat het voorgaande betekent voor het onderhavige geval. Hier staat de vraag centraal of het UWV kan worden tegengeworpen dat het regresrecht van art. 99 lid 1 WIA niet kan worden uitgeoefend wanneer een benadeelde en aansprakelijke ten tijde van het veroorzaken van de arbeidsongeschiktheid (ongehuwd) samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden,44.maar dat ten tijde van het ontstaan van het recht van de benadeelde op uitkeringen van het UWV niet meer deden. Ik meen dat het antwoord op deze vraag bevestigend luidt. Ik licht dat toe.
3.19
Het onderhavige geval valt gezien de stellingen van Achmea onder de bewoordingen van de samenwoonexceptie.45.Door Achmea is immers gesteld dat op het moment van het veroorzaken van de arbeidsongeschiktheid [betrokkene 2] en [betrokkene 1] (ongehuwd) samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden.
3.20
Het onderhavige geval valt dus niet onder de door Uw Raad aangeduide categorie waarbij op het moment van het veroorzaken van de arbeidsongeschiktheid geen sprake is van (ongehuwd) samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding maar wél op het moment van het ontstaan van uitkeringsrechten jegens de uitkeringsinstantie (randnummer 3.9 hiervoor). [betrokkene 2] en [betrokkene 1] woonden niet (ongehuwd) samen en zij voerden ook geen gemeenschappelijke huishouding ten tijde van het ontstaan van het recht op uitkeringen van het UWV. Tussen partijen is niet in geschil dat [betrokkene 1] bijna twee jaar nadat [betrokkene 2] is overleden uitkeringen van het UWV heeft ontvangen. Hieruit volgt dat de rechten op deze uitkeringen (al een geruime tijd) na het overlijden van [betrokkene 2] zijn ontstaan. Dat komt doordat art. 43 onder b. en 47 WIA bepaalt dat pas na een wachttijd (van twee jaar, 104 weken) een recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaat.
3.21
Evenmin valt het onderhavige geval onder de door Uw Raad uitdrukkelijk aangeduide categorie van gevallen waarin regres ondanks huwelijk of samenwonen wel degelijk mogelijk is (randnummer 3.10 hiervoor). Immers: in het onderhavige geval zijn, zoals tussen partijen ook vast staat, vóór het (ongehuwd) samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding geen rechten op uitkeringen door het UWV ontstaan.
3.22
Volgt men strikt de bewoordingen van de door Uw Raad aanvaarde samenwoonexceptie (zie randnummer 3.19 hiervoor), dan komt men reeds daarom tot de conclusie dat Achmea belang heeft bij haar klachten, nu deze tekst suggereert dat de samenwoonexceptie in het onderhavige geval van toepassing is (als komt vast te staan dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] ten tijde van het ongeval een gemeenschappelijke huishouding voerden). Toch meen ik te moeten onderzoeken of het voor gevallen als het onderhavige gerechtvaardigd zou zijn om de samenwoonexceptie niet toe te staan (een uitzondering op de samenwoonexceptie), omdat een argument voor het toestaan van regres is dat het in gevallen als het onderhavige in de regel niet mogelijk is dat de benadeelde verstoken wordt van uitkeringen van de uitkeringsinstantie. Ik bespreek eerst dit argument en daarna een aantal belangrijke argumenten tegen waarna ik tot de slotsom kom dat de argumenten tegen zwaarder wegen. Een uitzondering op de samenwoonexceptie is in mijn opvatting dus niet aan de orde in de onderhavige zaak.
3.23
In gevallen als het onderhavige is op het moment van het ontstaan van het recht op uitkeringen, en dus ook op het moment van uitbetalen daarvan, de partner overleden. Omdat [betrokkene 2] al een geruime tijd was overleden op het moment van het ontstaan van het recht op uitkeringen doet het risico van het verstoken worden van uitkeringen voor [betrokkene 1] zich in de regel niet voor.46.
3.24
Als gezegd: dit argument overtuigt mij niet. Ik meen dat de samenwoonexceptie ook gevallen als het onderhavige betreft en dus dat een uitzondering niet aan de orde is. Dat betekent dat het UWV geen regres kan nemen wanneer [betrokkene 2] en [betrokkene 1] ten tijde van het veroorzaken van de arbeidsongeschiktheid (ongehuwd) samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden. Daartoe acht ik het volgende redengevend.
3.25
Allereerst wijs ik erop dat ook het onderhavige geval binnen de categorie van gevallen valt die de wetgever – volgens Uw Raad – in het verleden niet onder ogen heeft gezien. Ook in het onderhavige geval is het de partner van de benadeelde die aansprakelijk is voor de schade van de benadeelde en op wie regres zou worden genomen. Ik verwijs naar randnummer 3.11 hiervoor om herhaling te voorkomen.
3.26
Daarnaast is het van belang dat Uw Raad voor het al dan niet toestaan van de samenwoonexceptie niet altijd relevant acht of het risico van het verstoken worden van uitkeringen zich daadwerkelijk voordoet. Dit maakt het hiervoor in randnummer 3.23 genoemde argument – in het onderhavige geval doet het risico van verstoken worden van uitkeringen zich in de regel niet voor – minder sterk. Ik verwijs naar randnummers 3.11-3.12 hiervoor om herhaling te voorkomen.
3.27
Verder is redengevend dat het verstoken worden van uitkeringen niet de enige reden is – of zou moeten zijn – voor het beperken van het regresrecht. Ik geef toe dat in de jurisprudentie van Uw Raad het verstoken worden van uitkeringen wordt benadrukt. Maar de samenwoonexceptie laat zich wat mij betreft ook, en eigenlijk beter, rechtvaardigen door immateriële belangen van de benadeelde (en eventueel zijn partner of van het gezin deel uitmakende kinderen). Ik verwijs naar randnummers 3.13-3.15 hiervoor om herhaling te voorkomen. Het is mijns inziens gerechtvaardigd om met een beperking van het regresrecht in het algemeen te voorkomen dat benadeelden, zoals [betrokkene 1] , worden lastiggevallen met vragen en verzoeken om informatie ten aanzien van de aansprakelijkheid van de overleden partner ten behoeve van de uitoefening van een regresrecht, en al helemaal met een procedure daarover.47.Zeker [betrokkene 1] is – in de woorden van Vranken – “al zwaar genoeg op de proef gesteld” (randnummer 3.13 hiervoor). Haar partner met wie zij samenwoonde, is overleden door een ongeluk waarbij zij zelf betrokken was, en daardoor is zij volledig arbeidsongeschikt geraakt.48.
3.28
Ten slotte meen ik dat het, al vaker door Uw Raad benadrukte, belang van hanteerbaar regres dwingt tot de conclusie dat geen ruimte bestaat voor nuanceringen van de samenwoonexceptie, zoals het UWV in cassatie voor dit geval heeft betoogd.49.Ik verwijs naar randnummer 3.16 hiervoor om herhaling te voorkomen. Bijzondere omstandigheden moeten buiten beschouwing worden gelaten. Dit geldt wat mij betreft ook voor de vraag of in een individueel geval de aansprakelijke partner was overleden ten tijde van het ontstaan van rechten op uitkeringen. Zou deze vraag wel relevant zijn, dan kan deze vraag voor veel gevallen gedurende een lange tijd van belang blijven. Hetzelfde geldt voor scheidingen, het zelfstandig gaan wonen en/of het stoppen met een gemeenschappelijke huishouding. Vervalt daarmee de samenwoonexceptie? En hoe zit het als partners na verloop van tijd toch weer gaan samenwonen of opnieuw in het huwelijk treden? Ligt dan de samenwoonexceptie weer op tafel? Een en ander zou kunnen leiden tot minder chique en mogelijk zelfs onsmakelijke situaties waarin uitkeringsinstanties (psychisch en/of lichamelijk getraumatiseerde) benadeelden en eventueel hun partners of verzekeraars (blijven) bevragen over de status van het leven van de aansprakelijke partner, het huwelijk, het samenwonen en/of de gemeenschappelijke huishouding. Uw Raad zou dit wat mij betreft beter voorkomen.50.Dat kan door geen nuancering aan te brengen op de samenwoonexceptie voor het onderhavige geval. Het belang bij een goed uitvoerbare regresregeling is daarmee in het algemeen ook gebaat.
3.29
Alles afwegende kom ik tot de conclusie dat de samenwoonexceptie geldt in het geval waarin twee partners ten tijde van het ongeval (ongehuwd) samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden, ook wanneer de aansprakelijke partner na het veroorzaken van de arbeidsongeschiktheid is overleden. Daarmee staat vast dat Achmea belang heeft bij haar cassatieberoep. Ik bespreek Achmea’s klachten nu inhoudelijk. Als gezegd, meen ik dat deze klachten slagen.
Is het onjuist of onbegrijpelijk dat Achmea onvoldoende heeft gesteld ten aanzien van een gemeenschappelijke huishouding?
3.30
Onderdeel I is gericht tegen het oordeel dat Achmea ten aanzien van het samenwonen dan wel een gemeenschappelijke huishouding door [betrokkene 2] en [betrokkene 1] op het moment van het ongeval niet heeft voldaan aan haar stelplicht en daarom niet zal worden toegelaten tot bewijslevering (rov. 5.9). Onderdeel II bevat enkel een voortbouwklacht. Deze voortbouwklacht is gericht tegen rov. 5.10 en 6.1 e.v. van het bestreden arrest.
3.31
Onderdeel I voert ten eerste een rechtsklacht aan. Volgens onderdeel I is onjuist “dat Achmea méér (feitelijke) munitie had moeten aanleveren voor de stelling dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] (mede in financiële zin) in elkaars zorg hebben voorzien om bewijs van die stelling te mogen leveren”. Daarvoor bestaan volgens het onderdeel twee redenen: (i) van een partij kan niet worden verlangd dat zij de stelling waarvan zij bewijs aanbiedt op voorhand aannemelijk maakt en (ii) tegen de achtergrond van het gegeven dat de te bewijzen stellingen zien op de manier waarop [betrokkene 2] en [betrokkene 1] hun (dagelijks) leven en hun (samenwoon)relatie hebben vormgegeven heeft het hof te hoge eisen gesteld aan de stelplicht van Achmea omdat Achmea redelijkerwijs niet méér kon doen dan (a) het stellen van objectieve feiten waaruit blijkt dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] zijn gaan samenwonen en (b) het formuleren van een (getuigen)bewijsaanbod ten aanzien van de (vervolg)stelling dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] ook in elkaars zorg hebben voorzien of, anders gezegd een gezamenlijk huishouding hebben gevoerd. Zowel (a) als (b) heeft Achmea gedaan, aldus het onderdeel.
3.32
Onderdeel I voert verder een motiveringsklacht aan. Het hiervoor in randnummer 3.30 weergegeven oordeel van het hof is volgens het onderdeel niet toereikend gemotiveerd. Uit de overwegingen van het hof valt namelijk niet af te leiden waarom Achmea, om toegelaten te worden tot bewijslevering, meer concrete stellingen had moeten aanvoeren dan zij heeft gedaan. Voor zover in dit oordeel van het hof moet worden gelezen dat Achmea uitsluitend aannames en geen concrete stellingen aan haar bewijsaanbod ten grondslag heeft gelegd, is dit oordeel evengoed onbegrijpelijk, aldus het onderdeel. De aanname waar het hof kennelijk op doelt, is volgens het onderdeel niet (bedoeld als) de onderbouwing van de te bewijzen stellingen; het is de te bewijzen stelling zelf. Deze stelling – althans, in de woorden van het hof: deze aanname – van Achmea dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] in elkaars zorg hebben voorzien, en dus ook het aanbod om getuigenbewijs hiervan te leveren, berusten wel degelijk op concrete stellingen (die erop neerkomen dat [betrokkene 1] volledig bij [betrokkene 2] was ingetrokken).51.
3.33
Ik geef de voorkeur aan een gezamenlijke bespreking van deze klachten. Ik licht nu toe waarom onderdelen I en II mijns inziens in de kern terecht zijn voorgesteld.
3.34
In cassatie zijn geen klachten gericht tegen het oordeel dat relevant is of [betrokkene 2] en [betrokkene 1] een gemeenschappelijke huishouding voerden en tegen het (impliciete) oordeel van het hof dat objectieve feiten of omstandigheden relevant zijn voor beantwoording van de vraag of sprake is van een gemeenschappelijke huishouding, zoals de omstandigheid dat in elkaars verzorging wordt voorzien (rov. 5.2-5.5 en 5.8-5.9). Ook heeft het hof in cassatie onbestreden geoordeeld dat op Achmea de stelplicht en bewijslast rusten ten aanzien van het (rechts)feit dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] een gemeenschappelijke huishouding voerden (rov. 5.6). Deze oordelen moeten tot uitgangspunt worden genomen.
3.35
Het hof heeft – eveneens onbestreden in cassatie – geoordeeld dat Achmea in de kern het volgende heeft aangevoerd ter onderbouwing van het (rechts)feit dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] een gemeenschappelijke huishouding voerden, waarvan een en ander volgens het hof is bestreden door het UWV (rov. 5.6-5.7):
- [betrokkene 2] en [betrokkene 1] zijn vlak voor hun ongeval gaan samenwonen. [betrokkene 1] is toen in het huis van [betrokkene 2] in [plaats 2] ingetrokken en heeft haar hele inboedel meeverhuisd. Nog niet alle spullen waren uitgepakt en [betrokkene 1] was nog niet ingeschreven in [plaats 2] in het bevolkingsregister. Het voormalige huis van [betrokkene 1] is te koop gezet en er is een voorlopige koopakte getekend;
- er was sprake van wederzijdse verzorging, hetgeen kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] ;
- dat [betrokkene 1] volledig is ingetrokken bij [betrokkene 2] geeft een indicatie van enige vorm van verzorging;
- [betrokkene 2] en [betrokkene 1] zijn gezamenlijk op vakantie gegaan (omdat [betrokkene 1] volledig is ingetrokken bij [betrokkene 2] );
- dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden in dezelfde woning én hebben blijk gegeven zorg te dragen voor elkaar door het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins, duidt erop dat sprake was van feitelijk samenwonen en wederzijdse zorg. Daaraan staat niet in de weg dat [betrokkene 1] nog niet op het adres van [betrokkene 2] stond ingeschreven en dat onduidelijk is of [betrokkene 2] en [betrokkene 1] gezamenlijke financiën hadden;
- er is sprake geweest van zorg in de zin van de dagelijkse gang van zaken in het huis, zoals koken, opruimen, boodschappen doen, enzovoorts, doordat [betrokkene 1] volledig bij [betrokkene 2] was ingetrokken.
3.36
Het hof heeft – wederom onbestreden in cassatie – geoordeeld dat Achmea niet heeft gesteld en/of heeft verduidelijkt dat:
- [betrokkene 2] en [betrokkene 1] gezamenlijke financiën hadden (rov. 5.7);
- [betrokkene 2] en [betrokkene 1] een en/of-rekening hadden (rov. 5.8);
- sprake is van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in de vier genoemde situaties van art. 2 lid 4 WIA (huwelijk of gelijkstelling daarmee (a.), geboren kind uit relatie of erkenning daarvan (b.), verplichting tot bijdrage aan huishouding krachtens geldend samenlevingscontract (c.), of registratie van een gezamenlijk huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding als bedoeld in de definitie van een gezamenlijke huishouding in het derde lid van art. 2 WIA (d.)) (rov. 5.8).
3.37
Het hof heeft – opnieuw onbestreden in cassatie – geoordeeld dat Achmea een bewijsaanbod heeft gedaan om [betrokkene 1] , haar dochter en schoonzoon, en de kinderen van [betrokkene 2] als getuigen te laten horen over het samenwonen van betrokkenen en het elkaar verzorgen en financieel onderhouden (rov. 5.9).
3.38
In het licht van het voorgaande meen ik dat Achmea terecht klaagt over het oordeel van het hof in rov. 5.9 dat Achmea ten aanzien van het samenwonen dan wel een gemeenschappelijke huishouding door [betrokkene 2] en [betrokkene 1] op het moment van het ongeval niet heeft voldaan aan haar stelplicht en daarom niet zal worden toegelaten tot bewijslevering.52.
3.39
Onderdeel I voert terecht aan dat Achmea concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd ter onderbouwing van de stelling dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] op het moment van het ongeval samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden. Zie daarvoor de opgesomde stellingen in randnummer 3.35 hiervoor, die het hof zelf ook in de processtukken heeft gelezen en in zijn arrest heeft opgenomen. Het is onjuist en/of onbegrijpelijk dat het hof de door Achmea aangevoerde feiten en omstandigheden als onvoldoende (voor het toestaan van bewijslevering) heeft aangemerkt.53.Uit de door het hof vastgestelde feiten volgt weliswaar dat [betrokkene 1] pas vlak voor het ongeluk bij [betrokkene 2] was ingetrokken, maar dat neemt niet weg dat daarmee vast staat dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] op het moment van het ongeval samenwoonden. Dat zij ook een gemeenschappelijke huishouding voerden, staat daarmee nog niet direct vast, maar het samenwonen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] is wel al een (sterke) indicatie dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] een gemeenschappelijke huishouding voerden,54.die zonder het overlijden van [betrokkene 2] mogelijk tot ver in de toekomst zou hebben voortgeduurd. In ieder geval is onbegrijpelijk en/of onjuist dat Achmea met haar stellingen – in samenhang bezien – onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake was van een gemeenschappelijke huishouding (zie Achmea’s stellingen in randnummer 3.35 hiervoor). Dat Achmea een aantal andere specifieke feiten en omstandigheden niet heeft gesteld (zie randnummer 3.36 hiervoor), maakt dit mijns inziens niet anders. Dat Achmea een aantal feiten en omstandigheden heeft gepresenteerd als feiten en omstandigheden die (noodzakelijkerwijs) worden geïmpliceerd door het gaan samenwonen, maakt dit mijns inziens ook niet anders.55.Nu het UWV een en ander heeft bestreden (rov. 5.7 van het bestreden arrest) – het hof heeft in het midden gelaten wat deze bestrijding inhoudt en of, en zo ja, waarom deze relevant is – had het hof, zo nodig, Achmea in staat moeten stellen om haar stellingen over het samenwonen, het elkaar verzorgen en het elkaar financieel onderhouden te bewijzen (voor zover de betwisting door het UWV voldoende gemotiveerd was).56.Achmea heeft immers een voldoende specifiek en relevant bewijsaanbod gedaan.57.
3.40
Ten overvloede merk ik nog op dat het mijns inziens in het algemeen niet op gespannen voet staat met de ratio van de keuze van Uw Raad om voor twee samenwonende personen die een gemeenschappelijke huishouding voeren de samenwoonexceptie te laten gelden als zij pas kort voor het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid zijn gaan samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding zijn gaan voeren. Immers: ook in een dergelijk geval is in de regel op het moment van het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid sprake van een (duurzame) hechting van twee personen waardoor de hiervoor besproken immateriële belangen en het (mijns inziens in het algemeen in veel mindere mate aanwezige) risico van het verstoken worden van uitkeringen aan de orde kunnen zijn (zie randnummers 3.11-3.15 hiervoor). Dat twee personen op het moment van het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid van één van hen samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden 'in het kader van een ongehuwd samenwonen', is gelet hierop voldoende.
3.41
In het spoor van onderdeel I slaagt onderdeel II.
3.42
Het bestreden arrest kan gezien het voorgaande niet in stand blijven.
4. Slotsom en behandeling na verwijzing
4.1
De slotsom is dat Achmea belang heeft bij haar cassatieberoep en dat het cassatiemiddel terecht is voorgesteld. Ik concludeer daarom tot vernietiging en verwijzing.
4.2
Wanneer Uw Raad mij volgt, zal de verwijzingsrechter opnieuw moeten beoordelen, mede gelet op de betwisting door het UWV en zo nodig na bewijslevering, of [betrokkene 2] en [betrokkene 1] ten tijde van het veroorzaken van de arbeidsongeschiktheid een gemeenschappelijke huishouding voerden.
4.3
Of het zover moet komen, is natuurlijk niet aan mij, maar ik moet bekennen dat ik mij heb afgevraagd of het UWV – een overheidsorgaan dat het algemeen belang (ook door en bij de uitoefening van het hem toekomende regresrecht) moet behartigen – deze zaak zou moeten voortzetten, gelet op het voor hem geringe (principiële) belang bij deze zaak na verwijzing en de gemoedsrust van [betrokkene 1] en van andere (indirect) betrokkenen die Achmea heeft genoemd in haar bewijsaanbod.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑02‑2024
Deze feiten zijn, met een aantal redactionele aanpassingen, ontleend aan het bestreden arrest: hof Arnhem-Leeuwarden 27 december 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:11160, JA 2023/42 m.nt. W. Knoester & K.C.A. Schweers, rov. 3., waarin het hof voor de vaststaande feiten heeft verwezen naar Rb. Gelderland 31 maart 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:1567 (vonnis in eerste aanleg), rov. 2.1.-2.6.
Zie productie 1 bij de conclusie van antwoord.
Zie productie 2-1 bij de dagvaarding in eerste aanleg.
Zie productie 1 bij de dagvaarding in eerste aanleg.
Andere onderdelen van de eis van UWV laat ik buiten beschouwing, nu die niet relevant zijn in cassatie.
Rb. Gelderland 31 maart 2021, ECLI:NL:RBGEL:2021:1567.
De rechtbank heeft hier verwezen naar HR 26 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5632, NJ 1988/536 m.nt. J.B.M. Vranken en VR 1987/131 m.nt. A.J.O. van Wassenaer van Catwijck (Assurantie Maatschappij ‘Nieuw Rotterdam’ NV/Bedrijfsvereniging voor de Textielindustrie).
Hof Arnhem-Leeuwarden 27 december 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:11160, JA 2023/42 m.nt. W. Knoester & K.C.A. Schweers, rov. 6.1 en 7.1. In hoger beroep heeft UWV zijn eis voor wat betreft de verklaring voor recht gehandhaafd. Andere onderdelen van de eis van het UWV in hoger beroep laat ik buiten beschouwing, omdat deze niet relevant zijn in cassatie. In hoger beroep heeft Achmea een restitutievordering ingesteld. Zie rov. 6.1 en 7.4 van het bestreden arrest. Ik laat ook deze vordering van Achmea buiten beschouwing, omdat deze niet relevant is in cassatie.
Het hof heeft in een eindnoot verwezen naar HR 26 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5632, NJ 1988/536 m.nt. J.B.M. Vranken en VR 1987/131 m.nt. A.J.O. van Wassenaer van Catwijck (Assurantie Maatschappij ‘Nieuw Rotterdam’ NV/Bedrijfsvereniging voor de Textielindustrie).
Het hof heeft in een eindnoot verwezen naar HR 25 januari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0121, NJ 1992/706 m.nt. C.J.H. Brunner (ABP/ […]).
Het hof heeft in een eindnoot verwezen naar HR 22 februari 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4967, NJ 1986/82 m.nt. E.A.A. Luijten en CRvB 24 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU6986 en conclusie van A-G Van Ballegooijen (ECLI:NL:PHR:2012:BV1924) voor HR 15 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1924, BNB 2012/224 m.nt. R.F.C. Spek en USZ 2012/255 m.nt. H.W.M. Nacinovic.
[betrokkene 1] (toegevoegd door mij, A-G).
Het hof heeft hier kennelijk bedoeld: 2005. Zie conclusie van antwoord, randnummer 6.
[betrokkene 2] (toegevoegd door mij, A-G).
Zie voor het partijdebat hierover in cassatie de schriftelijke toelichting van het UWV, paragraaf 2, schriftelijke toelichting van Achmea, paragrafen 2-3, repliek, paragraaf 2, en dupliek, randnummers 1-9.
Zie over deze jurisprudentie T. Hartlief & R.P.J.L. Tjittes, Verzekering en aansprakelijkheid, Deventer: Kluwer 1999, p. 84 e.v.
Art. 98 WIA luidt: Bij de vaststelling van de schadevergoeding waarop een persoon, die recht heeft op een uitkering op grond van deze wet, naar burgerlijk recht aanspraak kan maken in verband met zijn volledig en duurzame arbeidsongeschiktheid of gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid, houdt de rechter rekening met de aanspraken, die hij op grond van deze wet en de daarop berustende bepalingen heeft.
De ratio hiervan is dat verzekerde collega’s en werkgevers premies afdragen voor uitkeringen van het UWV op grond van de WIA; daarom werd een regresrecht op verzekerde collega’s en werkgevers niet aanvaardbaar geacht. Zie Kamerstukken II 2004/05, 30 034, nr. 3, p. 212, met verwijzing naar het gelijksoortige art. 91 WAO. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 91 WAO blijkt dat art. 91 WAO de hiervoor genoemde ratio heeft. Zie Kamerstukken II 1962/63, 7171, nr. 3, p. 21, Kamerstukken II 1964/65, 7171, nr. 15, p. 11, Kamerstukken II 1964/65, 7171, nr. 29 en Handelingen II 1964/65, 46e vergadering d.d. 30 juni 1965, p. 1671. Vergelijk nog art. 99 lid 3 WIA over de eigenrisicodrager.
Zie over zulke regresrechten bijvoorbeeld T. Hartlief & R.P.J.L. Tjittes, Verzekering en aansprakelijkheid, Deventer: Kluwer 1999, p. 71 e.v., E.F.D. Engelhard, Regres. Een onderzoek naar het regresrecht van particuliere en sociale schadedragers, diss., Deventer: Kluwer 2003, p. 94 e.v. en T. Hartlief e.a. (red.), Verbintenissen uit de wet en Schadevergoeding (SBR deel 5), Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 316-317.
HR 26 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5632, NJ 1988/536 m.nt. J.B.M. Vranken en VR 1987/131 m.nt. A.J.O. van Wassenaer van Catwijck.
Toegevoegd door mij, A-G: HR 2 februari 1973, ECLI:NL:HR:1973:AD8005, NJ 1973/225 m.nt. A.R. Bloembergen (vereniging Centrale Werkgevers Risicobank/ […]).
Ik meen daarom met het hof in het bestreden arrest dat de samenwoonexceptie van toepassing is op het regresrecht van art. 99 lid 1 WIA. De rechtsoverwegingen in het bestreden arrest waarin het hof dit heeft geoordeeld, zijn in cassatie onbestreden (rov. 5.1-5.2). Zie ook de noot van A.R. Bloembergen bij HR 2 februari 1973, ECLI:NL:HR:1973:AD8005, NJ 1973/225 (vereniging Centrale Werkgevers Risicobank/ […]), nr. 2, en de noot van C.J.H. Brunner bij HR 25 januari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0121, NJ 1992/706 (ABP/ […]), nr. 1. Zie uitgebreid over beperkingen van het (personele) bereik van regresrechten onder meer T. Hartlief & R.P.J.L. Tjittes, Verzekering en aansprakelijkheid, Deventer: Kluwer 1999, p. 84 e.v., E.F.D. Engelhard, Regres. Een onderzoek naar het regresrecht van particuliere en sociale schadedragers, diss., Deventer: Kluwer 2003, p. 350 e.v. en E.F.D. Engelhard, ‘Regresclaims tegen gezinsleden’, in E.F.D. Engelhard e.a. (red.), Aansprakelijkheid in gezinsverband, Den Haag: Bju 2004, p. 274 e.v.
HR 25 januari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0121, NJ 1992/706 m.nt. C.J.H. Brunner.
Toegevoegd door mij, A-G: Verhaalswet Ongevallen Ambtenaren.
Ik lees in “het vaststaande feit, dat […] ten tijde van het ongeval met het ingevolge de destijds nog geldende Ongevallenwet 1921 verzekerde slachtoffer in algehele gemeenschap van goederen was gehuwd” uit HR 2 februari 1973, ECLI:NL:HR:1973:AD8005, NJ 1973/225 m.nt. A.R. Bloembergen (vereniging Centrale Werkgevers Risicobank/ […]), overigens niet dat Uw Raad eerder een ander peilmoment hanteerde.
HR 26 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5632, NJ 1988/536 m.nt. J.B.M. Vranken en VR 1987/131 m.nt. A.J.O. van Wassenaer van Catwijck (Assurantie Maatschappij ‘Nieuw Rotterdam’ NV/Bedrijfsvereniging voor de Textielindustrie), rov. 3.2.
Zie HR 26 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5632, NJ 1988/536 m.nt. J.B.M. Vranken en VR 1987/131 m.nt. A.J.O. van Wassenaer van Catwijck (Assurantie Maatschappij ‘Nieuw Rotterdam’ NV/Bedrijfsvereniging voor de Textielindustrie), rov. 3.2-3.3 (“Ten aanzien van uitkeringen waarop het slachtoffer voor het huwelijk recht heeft gekregen, blijft het verhaalsrecht — anders dan het hof in r.o. 13 heeft geoordeeld — ook na het huwelijk in stand.” en “Verhaalsrechten ter zake van uitkeringen en voorzieningen waarop de andere echtgenoot voor het huwelijk recht heeft gekregen, blijven na het huwelijk in stand.”).
HR 26 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5632, NJ 1988/536 m.nt. J.B.M. Vranken en VR 1987/131 m.nt. A.J.O. van Wassenaer van Catwijck (Assurantie Maatschappij ‘Nieuw Rotterdam’ NV/Bedrijfsvereniging voor de Textielindustrie), rov. 3.2-3.3. Zie verder T. Hartlief, ‘De individuele afhandeling van regresdossiers: een stand van zaken’, in W.H. van Boom e.a. (red.), Regresrechten. Afschaffen, handhaven of uitbreiden?, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 1996, p. 21-22.
Dat blijkt uit passages over regres in de parlementaire geschiedenis van art. 99 lid 1 WIA. Zie Kamerstukken II 2004/05, 30 034, nr. 3, p. 211-212, Kamerstukken II 2004/05, 30 034, nr. 12, p. 88, Kamerstukken I 2005/06, 30 034 en 30 118, C, p. 35 en 60, Kamerstukken I 2005/06, 30 034 en 30 118, E, p. 17-18, Handelingen I 2005-2006, nr. 4, p. 193 en 209 en Kamerstukken II 2005/06, 30 034, nr. 77, p. 1-4.
Zie HR 26 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5632, NJ 1988/536 m.nt. J.B.M. Vranken en VR 1987/131 m.nt. A.J.O. van Wassenaer van Catwijck (Assurantie Maatschappij ‘Nieuw Rotterdam’ NV/Bedrijfsvereniging voor de Textielindustrie), rov. 3.2-3.3 en HR 25 januari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0121, NJ 1992/706 m.nt. C.J.H. Brunner (ABP/ […]), rov. 3.5. Brunner trekt de rechtvaardigheid van deze algemene regel in twijfel. Zie zijn noot bij HR 25 januari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0121, NJ 1992/706 (ABP/ […]), nrs. 3-4. Hij betrekt daarbij overigens niet het door A.R. Bloembergen en J.B.M. Vranken genoemde immateriële belang bij beperking van regresrechten, waarover in randnummers 3.13 e.v. meer.
HR 26 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5632, NJ 1988/536 m.nt. J.B.M. Vranken en VR 1987/131 m.nt. A.J.O. van Wassenaer van Catwijck (Assurantie Maatschappij ‘Nieuw Rotterdam’ NV/Bedrijfsvereniging voor de Textielindustrie), rov. 3.3.
HR 25 januari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0121, NJ 1992/706 m.nt. C.J.H. Brunner (ABP/ […]), rov. 3.4.
Zie voetnoot 28 hiervoor.
Zij het wat mij betreft niet op de meest overtuigende wijze. Dat bij de beantwoording van de vraag of de bedrijfsvereniging in een gegeven geval een verhaalsrecht heeft, aan een eventuele aansprakelijkheidsverzekering geen invloed kan worden toegekend (rov. 3.3, hiervoor geciteerd in randnummer 3.6), is een machtswoord, geen argumentatie. Overigens kan ik mij er best wat bij voorstellen dat geen betekenis aan de factor aansprakelijkheidsverzekering wordt gegeven al was het maar vanwege praktische problemen: zo is er niet altijd (volledige) dekking (eigen risico, verzekerde som, uitsluitingen) en het lijkt vanuit een oogpunt van hanteerbaarheid van regres niet opportuun dat dergelijke kwesties in de verhouding tussen regresnemer en aansprakelijke persoon aan de orde zouden komen. Zie over de betekenis van de factor aansprakelijkheidsverzekering onder meer W.H. van Boom, ‘Uniformiteit gewenst’, in: W.H. van Boom e.a. (red.), Regresrechten. Afschaffen, handhaven of uitbreiden?, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 1996, p. 111.
Noot van J.B.M. Vranken bij HR 26 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5632, NJ 1988/536 en VR 1987/131 m.nt. A.J.O. van Wassenaer van Catwijck (Assurantie Maatschappij ‘Nieuw Rotterdam’ NV/Bedrijfsvereniging voor de Textielindustrie), nrs. 8-9. Eerder sloot ik mij op dit punt al bij Vranken aan. Zie T. Hartlief & R.P.J.L. Tjittes, ‘Regres in gezinsverband’, WPNR 6000 (1991), p. 230-231. Zie voorts schriftelijke toelichting van Achmea, randnummer 2.11., met verdere verwijzingen.
Noot van A.R. Bloembergen bij HR 2 februari 1973, ECLI:NL:HR:1973:AD8005, NJ 1973/225 (vereniging Centrale Werkgevers Risicobank/ […]), nr. 1.
Iets anders is natuurlijk dat iemand welbewust zijn of haar dierbare aansprakelijk kan stellen, bijvoorbeeld omdat de aansprakelijkheid van de dierbare is verzekerd. In dat geval gelden de gewone aansprakelijkheidsregels; het is niet zo dat binnen het gezinsverband een hogere of lagere aansprakelijkheidsdrempel geldt dan buiten gezinsverband. Zie HR 11 april 1975, ECLI:NL:HR:1975:AC1932, NJ 1975/373 m.nt. G.J. Scholten ([…] /Mijnwerkersfonds).
Zie in het bijzonder ten aanzien van verhaal op werknemers, voor wie art. 7:962 lid 3 BW óók geldt (ter bescherming van de duurzame relatie met collega’s), HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3461, NJ 2015/194 m.nt. M.M. Mendel en TRA 2015/28 m.nt. M.S.A. Vegter (Anderzorg NV/London Verzekeringen NV c.s.), rov. 3.7. Zie over dat arrest ook P. van Zwieten, ‘Afbakening van het werkgeversbegrip uit art. 7:962 lid 3 BW: enkele kanttekeningen bij HR 28 november 2014’, NTHR 2015, afl. 1, p. 27 e.v. en zie voorts P.S. de Graaf & J.B. Wezeman, ‘Enige opmerkingen over het wettelijk verhaalsrecht van de verzekeraar op derden na vergoeding van de schade aan de verzekerde/gelaedeerde’, NTHR 2010, afl. 1, p. 3-4. Zie verder uitgebreid schriftelijke toelichting van Achmea, randnummers 2.15.-2.22., schriftelijke toelichting van het UWV, randnummers 2.4.1-2.4.14 en repliek van Achmea, randnummers 2.9.-2.11., alle met verdere verwijzingen. De minister heeft in de parlementaire geschiedenis het regresrecht van art. 99 lid 1 WIA en het op subrogatie gebaseerde regresrecht van de schadeverzekeraar (art. 7:962 BW) onderscheiden. Zie Kamerstukken II 2004/05, 30 034, nr. 3, p. 211-212.
Zie HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3461, NJ 2015/194 m.nt. M.M. Mendel, TRA 2015/28 m.nt. M.S.A. Vegter (Anderzorg NV/London Verzekeringen NV c.s.), rov. 3.5 (“Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 7:962 lid 3 BW zoals aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.9 - 4.11, moet in de eerste plaats worden afgeleid dat de regeling, voor zover hier van belang, de strekking heeft te voorkomen dat verstoring plaatsvindt van een relatie van duurzame aard tussen de verzekerde en degene op wie verhaal wordt genomen.”) en rov. 3.7. Vergelijk nog mijn beschouwingen over het gezin in de verhouding tot derden, T. Hartlief, ‘Het gezin in het aansprakelijkheidsrecht’, in E.F.D. Engelhard e.a. (red.), Aansprakelijkheid in gezinsverband, Den Haag: Bju 2004, p. 37 e.v. Zie verder bijvoorbeeld nog P. van Zwieten, De gesubrogeerde verzekeraar in het schadeverzekeringsrecht, diss., Zutphen: Uitgeverij Paris 2015, p. 121 e.v., Asser Bijzondere Overeenkomsten/J.H. Wansink, N. van Tiggele-van der Velde & F.R. Salomons, Deel IX. Verzekering, Deventer: Wolters Kluwer 2019, nrs. 595 e.v., A.P.E. de Ruiter & R.V. Montulet, ‘Subrogatie’, in N. van Tiggele-van der Velde e.a. (red.), De praktijk van 15 + 1 jaar ‘nieuw’ verzekeringsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 192 e.v. en P. van Zwieten & J.B. Wezeman, ‘Subrogatie’, in M.L. Hendrikse e.a. (red.), Verzekeringsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2023, p. 784 e.v.
Eerder heb ik gewezen op het belang van hanteerbaar regres. Zie T. Hartlief & R.P.J.L. Tjittes, ‘Regres in gezinsverband’, WPNR 6000 (1991), p. 228. Ook de hiervoor in randnummer 3.10 aangeduide categorie van gevallen waarin regres mogelijk is, laat zich door de hanteerbaarheid van regres verklaren. In deze categorie van gevallen kan sprake zijn van een risico van het verstoken blijven van uitkeringen, maar is regres toch mogelijk. Immers: regresrechten ten aanzien van rechten op uitkeringen die vóór het huwelijk (of (ongehuwd) samenwonen en de gemeenschappelijke huishouding) zijn ontstaan, kunnen tijdens het huwelijk (of (ongehuwd) samenwonen en de gemeenschappelijke huishouding) worden uitgeoefend. Toch heeft Uw Raad geen exceptie aanvaard voor dit soort gevallen. Ook deze keuze dient mijns inziens (mede) de hanteerbaarheid van regres. Zie over het belang van hanteerbaar regres nog, I. Boone, Verhaal van derde-betalers op de aansprakelijke, diss., UGent 2008, p. 498-499.
Zie de noot van C.J.H. Brunner bij HR 25 januari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0121, NJ 1992/706 (ABP/ […]), nr. 2. Zie ook W.H. van Boom, ‘Uniformiteit gewenst’, in W.H. van Boom e.a. (red.), Regresrechten. Afschaffen, handhaven of uitbreiden?, Deventer: W.E.J. Tjeenk Willink 1996, p. 111-112.
Dat is misschien wel (een van) de reden(en) waarom Uw Raad heeft gemeend in een zaak over (ongehuwd) samenwonenden die een gemeenschappelijke huishouding voeren in het midden te moeten laten in hoeverre bijzondere omstandigheden ertoe kunnen leiden dat de benadeelde bij de uitoefening van het regresrecht in feite niet verstoken zou worden van zijn uitkeringen. Zie HR 25 januari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0121, NJ 1992/706 m.nt. C.J.H. Brunner (ABP/ […]), rov. 3.4.
Ik neem dat hier veronderstellenderwijs aan. Zie de klachten van onderdeel I die het oordeel van het hof bestrijden dat Achmea onvoldoende (onderbouwd) heeft gesteld dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] ten tijde van het ongeval (de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid van [betrokkene 1] ) (ongehuwd) samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden.
Nogmaals: “(…) wanneer op het tijdstip van het veroorzaken van de arbeidsongeschiktheid het slachtoffer en de aansprakelijke persoon met elkaar in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, aan de bedrijfsvereniging geen verhaalsrecht op de voet van art. 90 WAO toekomt jegens de aansprakelijke echtgenoot en mitsdien ook niet jegens diens WAM-verzekeraar.” Zie HR 26 juni 1987, ECLI:NL:HR:1987:AG5632, NJ 1988/536 m.nt. J.B.M. Vranken en VR 1987/131 m.nt. A.J.O. van Wassenaer van Catwijck (Assurantie Maatschappij ‘Nieuw Rotterdam’ NV/Bedrijfsvereniging voor de Textielindustrie), rov. 3.2.
Denkbaar is dat nu [betrokkene 2] vóór het ontstaan van [betrokkene 1] ’ recht op uitkeringen was overleden, er geen regresrecht van het UWV ten laste van [betrokkene 2] nalatenschap ontstaat, maar slechts in beginsel een regresrecht op Achmea. Dit zou een opvallend verschil zijn tussen de positie van [betrokkene 2] (s nalatenschap) tegenover het UWV en die van Achmea tegenover het UWV. Toch sluit ik niet direct uit dat dit verschil bestaat. Dat houdt verband met het volgende. Art. 99 lid 1 WIA spreekt over “gemaakte kosten” voor uitkeringen en art. 99 lid 2 WIA maakt het voor de minister mogelijk om toe te staan dat de contante waarde van periodieke uitkeringen wordt gevorderd. Beide bepalingen veronderstellen dus dat het recht op uitkeringen al is ontstaan; dat was nog niet het geval toen [betrokkene 2] overleed (zie randnummer 3.20 hiervoor). Art. 4:7 lid 1 BW – opsomming van schulden van een nalatenschap – omvat voor de nalatenschap van [betrokkene 2] niet een regresschuld aan het UWV als aangenomen moet worden dat de regresschuld van [betrokkene 2] op het moment van zijn overlijden nog niet was ontstaan (pas een geruime tijd na zijn overlijden). Zie in verband met art. 4:7 lid 1 BW bijvoorbeeld GS Erfrecht, art. 4:7 BW (M.R. Kremer), aant. 2 (actueel tot en met 1 augustus 2023), Asser Erfrecht en schenking/S. Perrick, Deel 4. Erfrecht en schenking, Deventer: Wolters Kluwer 2021, nr. 472, Kamerstukken II 1999/2000, 27 245, nr. 3, p. 7 en Parl. Gesch. Boek 4 BW, p. 889-892 en 902-903. Zie over het ontstaan van regresrechten uitgebreid de schriftelijke toelichting van het UWV, randnummers 2.2.1-2.2.6. De schriftelijke toelichting van Achmea stelt dat het mogelijk is dat er een regresrecht ontstaat op de nalatenschap van de overleden aansprakelijke persoon. Zie schriftelijke toelichting van Achmea, randnummers 2.12.-2.13. Hoe dan ook: ik acht deze kwestie niet beslissend voor de onderhavige zaak, omdat ik meen dat de vraag of [betrokkene 1] in feite zou worden verstoken van uitkeringen in deze zaak niet beslissend is (zie randnummers 3.25 e.v. hierna). Ik laat deze kwestie daarom verder rusten.
Dit geldt in de regel ook voor partners die kort voor de veroorzaking van de arbeidsongeschiktheid (ongehuwd) zijn gaan samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding zijn gaan voeren. Immers: ook dan kan het in de hoofdtekst aangeduide ‘lastig vallen’ zich voordoen.
Vergelijk nog proces-verbaal d.d. 9 februari 2021, p. 6 (nr. 8): “Buiten rechte hebben wij geen contact gezocht met de getuigen gezien de vervelende situatie van [betrokkene 1] . (…) Ik begrijp dat [betrokkene 1] in 2008 nog een aanval heeft gekregen waardoor getuigen voor haar lastig kan zijn.” Zie over de ernstige toestand van [betrokkene 1] ook dagvaarding in eerste aanleg, randnummers 1.1-1.2.
Zie in die zin ook schriftelijke toelichting van Achmea, randnummer 2.14.
Zie in die zin, zo lijkt het, schriftelijke toelichting van Achmea, randnummer 2.11., met verdere verwijzingen.
De procesinleiding verwijst naar de vindplaatsen in voetnoot 3 en 5 van de procesinleiding: randnummers 6.-7. en 20. van de conclusie van antwoord. Zie ook randnummers 17.-19., 21.-30., 51. en 62. van de conclusie van antwoord, producties 1-2 bij de conclusie van antwoord, spreekaantekeningen van Achmea d.d. 9 februari 2021, randnummers 5.-8., proces-verbaal d.d. 9 februari 2021, p. 6 (nr. 8) en memorie van grieven, randnummers 9., 12., 15.-16., 21., 29.-31., 39. en 81.
Ik sluit mij daarmee in de kern aan bij hetgeen Achmea heeft gesteld in haar repliek, randnummers 3.1.-3.9. Anders schriftelijke toelichting van het UWV, randnummers 3.1-3.24.
Het hof betrekt bovendien vrijwel niet, in ieder geval niet kenbaar, de stellingen van het UWV bij zijn oordeel dat Achmea onvoldoende heeft gesteld. Zie rov. 5.6-5.9 van het bestreden arrest. Zie voor deze betwisting dagvaarding in eerste aanleg, randnummers 5.11-5.17, aantekeningen van het UWV d.d. 9 februari 2021, randnummers 2-4, proces-verbaal d.d. 9 februari 2021, p. 2 (nr. 4) en memorie van antwoord, randnummers 5.10-5.12.
Het hof lijkt – geheel duidelijk is dit niet – te oordelen dat dergelijke door hem als subjectief aangemerkte omstandigheden (zoals de omstandigheid dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in elkaars verzorging zullen hebben voorzien en de omstandigheid dat sprake is geweest (of moet zijn geweest) van zorg in de zin van de dagelijkse gang van zaken in het huis) niet relevant zijn voor de vraag of Achmea aan haar stelplicht heeft voldaan (rov. 5.8-5.10 van het bestreden arrest). Dat is onjuist en/of onbegrijpelijk.
Zie het kader in randnummer 3.35 van mijn conclusie van 19 januari 2024 (ECLI:NL:PHR:2024:71), in de zaak 23/00578 (waarin nog geen arrest is gewezen). Overigens zou ik er begrip voor hebben dat Achmea bewust niet direct contact heeft gezocht met [betrokkene 1] en andere betrokkenen (voor zover dat niet nodig was om te voldoen aan haar stelplicht). Zie randnummer 3.27 hiervoor en proces-verbaal d.d. 9 februari 2021, p. 6 (nr. 8) (“Buiten rechte hebben wij geen contact gezocht met de getuigen gezien de vervelende situatie van [betrokkene 1] . (…) Ik begrijp dat [betrokkene 1] in 2008 nog een aanval heeft gekregen waardoor getuigen voor haar lastig kan zijn.”). Zie over de ernstige situatie van [betrokkene 1] ook dagvaarding in eerste aanleg, randnummers 1.1-1.2.
Ik weeg mee dat pas in hoger beroep voor het eerst inhoudelijk is beoordeeld of [betrokkene 2] en [betrokkene 1] ten tijde van het ongeval samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden. Zie verder nog Asser Procesrecht/W.D.H. Asser, Deel 3. Bewijs, Deventer: Wolters Kluwer 2023, nr. 219: “Zoals door Ahsmann is gesignaleerd (…), is een probleem in onze procesrechtelijke praktijk dat rechters vaak een bewijsaanbod passeren met het oordeel dat de partij met bewijslast onvoldoende heeft gesteld. Daarbij worden nogal eens (impliciet) eisen gesteld aan de motivering van de stellingen waarvoor het recht geen grond biedt en waarop de partij die het treft niet behoefde te rekenen, omdat de rechter door zijn eigen ‘geleerde redenering’ (Huydecoper) de stelplicht aanvult en, omdat daaraan dan uiteraard niet is voldaan. De desbetreffende partij wordt daarop afgerekend omdat de rechter de stellingen weinig aannemelijk vindt of onsympathiek en de wederpartij ‘onnodig’ procederen verder wil besparen. Dat is ‘oneigenlijk gebruik’ (Huydecoper) van zijn bevoegdheid onvoldoende gemotiveerde stellingen te passeren. De rechter vergeet dan dat de ‘verzwaarde stelplicht’ slechts in bepaalde gevallen door de rechtspraak en doctrine is aanvaard, met name om een te zware bewijslast aan de kant van de wederpartij te verlichten. Soms lijkt het erop dat de rechter van een partij verlangt de door haar gestelde en te bewijzen aangeboden feiten al op voorhand aannemelijk te maken en de daartegen gerichte stellingen van de wederpartij te ontzenuwen. Zo ver gaat de stelplicht niet. Een begin van bewijs wordt niet geëist om te kunnen worden toegelaten tot het getuigenbewijs. Dit neemt niet weg dat de ontwikkeling van het debat kan meebrengen dat van een partij meer informatie mag worden verwacht in het licht van wat de wederpartij heeft aangevoerd. De stelplicht kan zich in het debat ook ontwikkelen. Dit doet zich met name gevoelen in hoger beroep. Maar ook dan is er geen reden eisen te stellen aan de stelplicht die achteraf door de rechter worden opgeschroefd om de zaak zonder verdere instructie ‘kort bij de beentjes te kunnen afhakken’.” (voetnoten weggelaten). Uit jurisprudentie van Uw Raad kan ten slotte worden afgeleid dat de vereiste mate van onderbouwing van stellingen afhankelijk kan zijn van (onder andere) de vraag in hoeverre de relevante gegevens voor de stellende partij (eenvoudig) toegankelijk zijn. Zie bijvoorbeeld HR 8 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:1058, NJ 2022/264 en JBPr 2023/19 m.nt. D.J. Beenders en J.P.C. Interfurth (Finaal Adviesgroep BV/Allerzorg BV c.s.), rov. 3.2. Voor Achmea waren nadere details over het samenwonen en het al dan niet voeren van een gemeenschappelijke huishouding kennelijk niet direct bekend (zie voetnoot 56 hiervoor).
Beroepschrift 12‑05‑2023
PROCESINLEIDING IN CASSATIE
Datum indiening: 24 maart 2023
Eiseres:
Achmea Schadeverzekeringen N.V., gevestigd te Apeldoorn,
Eiseres, verder te noemen: ‘Achmea’, kiest woonplaats bij Dirkzwager N.V., gevestigd te (6512 AN) Nijmegen aan de Van Schaeck Mathonsingel 4, van welk kantoor mr. T. van Malssen deze zaak als advocaat bij de Hoge Raad behandelt.
Verweerster:
Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen, gevestigd te Amsterdam;
Verweerster, verder te noemen: ‘het UWV’, heeft in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen op het kantoor van mr. H.J.S.M. Langbroek (Pels Rijcken) te (2502 AT) Den Haag aan de Bezuidenhoutseweg 57.
1. Oproep verweerster
Verweerster wordt opgeroepen om uiterlijk op vrijdag 12 mei 2023 om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen op de zitting van de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad in het gebouw aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag. De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10.00 uur.
2. Bestreden arrest
Achmea stelt cassatieberoep in tegen het arrest (verder: ‘Arrest’), gewezen op 27 december 2022, van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (verder: ‘Hof’) in de zaak met zaaknummer 200.297.022, tussen Achmea als appellante en het UWV als geïntimeerde.
3. Middel van cassatie
Achmea voert tegen het Arrest het volgende middel van cassatie aan:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof in rov. 5.9 en (voortbouwend) in rov. 5.10 en rov. 6.1 e.v. heeft overwogen en beslist als in het bestreden Arrest is weergegeven, een en ander om de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen redenen.
Inleiding
Kern van de zaak in cassatie
De aanleiding van de onderhavige procedure is een eenzijdig motorongeval waarbij de bestuurder (de heer [betrokkene 2]) is omgekomen en diens vriendin (mevrouw [betrokkene 1]), die achterop de motor zat, arbeidsongeschikt is geraakt. De procedure draait om de vraag of het UWV ter zake van de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen aan [betrokkene 1] regres kan nemen op Achmea, de verzekeraar van het motorrijtuig van [betrokkene 2]. Het UWV vindt van wel en heeft een daartoe strekkende verklaring voor recht gevorderd. Achmea heeft zich daartegen verweerd met een beroep op de regel dat een uitkerende instantie geen regres mag nemen indien de laedens en de gelaedeerde samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren — op de samenwoonexceptie dus.1.
Het debat in feitelijke instanties was met name geconcentreerd op de vraag naar welk moment beoordeeld moet worden of sprake is van samenwonen. Volgens Achmea is dat het moment waarop het ongeval heeft plaatsgevonden; volgens het UWV het moment waarop de regresvordering ontstaat.
Het Hof heeft die peilmomentvraag evenwel onbeantwoord gelaten (rov. 5.10). Het Hof heeft namelijk geoordeeld dat de stellingen van Achmea onvoldoende zijn voor de gevolgtrekking dat ten tijde van het ongeval als zodanig ‘sprake is geweest van samenwonen dan wel het voeren van een gemeenschappelijke huishouding’, en dat aan bewijslevering niet wordt toegekomen (rov. 5.9). Tegen dat oordeel komt Achmea op in cassatie.
Middelonderdeel
I. Passeren bewijsaanbod
Het eerste middelonderdeel is gericht tegen het oordeel van het Hof (in rov. 5.9) dat Achmea niet aan haar stelplicht heeft voldaan en (dus) ook niet zal worden toegelaten tot bewijslevering. Dit middelonderdeel laat zich het beste toelichten door eerst het standpunt van Achmea weer te geven, dan het oordeel van het Hof en dan de eigenlijke klacht(en).
Standpunt Achmea
Achmea heeft, ter onderbouwing van haar standpunt dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] samenwoonden en een gezamenlijke huishouding hadden, gewezen op de volgende omstandigheden.2. [betrokkene 2] en [betrokkene 1] hebben op enig moment besloten te gaan samenwonen. [betrokkene 1] heeft daarna haar eigen woning te koop aangeboden en een voorlopige koopakte getekend. Vervolgens is zij volledig bij [betrokkene 2] ingetrokken en heeft zij haar inboedel naar diens woning verhuisd3. (de verhuizing vond ongeveer een week voor het noodlottige ongeval plaats).4. In het na het ongeval opgemaakte politierapport staat vermeld dat [betrokkene 1] woonachtig was op het adres van [betrokkene 2].5.
Meer dan dit heeft Achmea niet kunnen stellen. Zo is (haar) niet bekend of [betrokkene 2] en [betrokkene 1] gezamenlijke financiën hadden, en evenmin hoe [betrokkene 2] en [betrokkene 1] anderszins hun samenwonen hebben vormgegeven.6. Wel heeft Achmea uitgesproken dat uit de wél bekende omstandigheden blijkt ‘dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van [betrokkene 1] door het volledig intrekken bij [betrokkene 2] zich […] bij hem bevond’, en dat het in het logische verlengde daarvan ligt dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in ieder geval vanaf dat moment, maar mogelijk zelfs al eerder ‘zorg voor elkaar [zullen] hebben gedragen doordat er sprake zal zijn geweest van handelingen in de dagelijkse gang van zaken in het huis, zoals boodschappen doen, koken, schoonmaken’.7. Ook heeft Achmea een bewijsaanbod gedaan, inhoudend dat [betrokkene 1] zelf, haar dochter en schoonzoon en de kinderen van [betrokkene 2] als getuigen kunnen worden gehoord: zij ‘kunnen onder andere verklaren over het samenwonen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2], het elkaar verzorgen en het elkaar onderhouden mede in financiële zin.’8.
Achmea heeft dus, schematisch weergegeven:
- i.
objectieve feiten gesteld waaruit blijkt dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] feitelijk samenwoonden;
- ii.
voortbordurend op die feiten gesteld dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] in elkaars zorg moeten hebben voorzien, financieel en/of anderszins; en
- iii.
van die laatstgenoemde stelling (getuigen)bewijs aangeboden.
Oordeel hof
Het Hof heeft geoordeeld dat de ‘(objectieve) feiten’ die Achmea heeft aangevoerd op zichzelf nog niet meebrengen dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] ook een gezamenlijke huishouding voerden. De stelling van Achmea dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] in elkaar verzorging moeten hebben voorzien, berust volgens het Hof niet op concrete feiten, maar op aannames, evenals het bewijsaanbod. Al met al heeft Achmea niet aan haar stelplicht voldaan. Daarom komt zij ook niet in aanmerking voor bewijslevering — aldus nog steeds het Hof.
Rechtsklacht
Het Hof is kennelijk van opvatting dat Achmea méér (feitelijke) munitie had moeten aanleveren voor de stelling dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] (mede in financiële zin) in elkaars zorg hebben voorzien om bewijs van die stelling te mogen leveren. Die opvatting is onjuist, om twee redenen die in elkaars verlengde liggen, maar beide zelfstandig dragend zijn.
Ten eerste geldt dat van een partij niet kan worden verlangd dat zij de stelling waarvan zij bewijs aanbiedt op voorhand aannemelijk maakt.9. Dat heeft het Hof miskend, voor zover het heeft geoordeeld dat Achmea eerst nader had moeten onderbouwen dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] in elkaars zorg hebben voorzien om te worden toegelaten tot bewijslevering van precies die stelling.
Ten tweede moet worden bedacht dat de stelling waarvan Achmea bewijs heeft aangeboden ziet op de manier waarop [betrokkene 2] en [betrokkene 1] hun (dagelijks) leven en hun (samenwoon)relatie hebben vormgegeven. De te bewijzen feiten bevinden zich dus nagenoeg geheel in — wat Asser noemt — de ‘intieme sfeer van de huiselijke kring’ van [betrokkene 1] en [betrokkene 2].10. Ze zijn naar hun aard (voor een buitenstaander als Achmea) niet of nauwelijks anders te onderbouwen dan door ‘omliggende’, kenbare feiten aan te voeren en voor het overige een getuigenbewijsaanbod te doen.11. Tegen die achtergrond kon Achmea redelijkerwijs niet méér doen dan (i) het stellen van objectieve feiten waaruit blijkt dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] zijn gaan samenwonen en (ii) het formuleren van een (getuigen)bewijsaanbod ten aanzien van de (vervolg)stelling dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] ook in elkaars zorg hebben voorzien (of, anders gezegd, een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd). En dat heeft Achmea ook gedaan. Door niettemin te oordelen dat Achmea onvoldoende gesteld heeft om tot bewijslevering te worden toegelaten, heeft het Hof te hoge eisen gesteld aan de stelplicht van Achmea.
Motiveringsklacht
Indien het Hof het voorgaande als zodanig niet heeft miskend, dan is diens oordeel in ieder geval niet toereikend gemotiveerd. Uit de overwegingen van het Hof valt namelijk niet af te leiden waarom Achmea, om toegelaten te worden tot bewijslevering, méér concrete stellingen had moeten aanvoeren dan zij heeft gedaan.
Het oordeel van het Hof kan niet worden gesauveerd door daarin te lezen dat Achmea aan haar bewijsaanbod überhaupt geen concrete stellingen, maar (uitsluitend) een aanname ten grondslag heeft gelegd. Een dergelijk oordeel is namelijk evengoed onbegrijpelijk. De aanname waar het Hof kennelijk op doelt is immers niet (bedoeld als) de onderbouwing van de te bewijzen stelling; het is de te bewijzen stelling zelf. Die aanname/te bewijzen stelling (die inhoudt dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] in elkaars zorg zullen hebben voorzien), en dus ook het aanbod om getuigenbewijs van die stelling te leveren, berust op haar beurt wel degelijk op concrete stellingen (die erop neerkomen dat [betrokkene 1] volledig bij [betrokkene 2] was ingetrokken).12.
II. Voortbouwklacht
Het voorgaande vitieert rov. 5.10 en rov. 6.1 e.v. van het bestreden Arrest.
Conclusie
Achmea vordert op grond van dit middel de vernietiging van het Arrest, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten, mede ten aanzien van de kosten.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑05‑2023
HR 25 januari 1991, NJ 1992/706 (ABP/Elzenga), rov. 3.4.
Deze omstandigheden zijn ook door het Hof weergegeven in rov. 5.7; de juistheid ervan staat niet ter discussie (zie ook rov. 5.8).
CvA sub 6 en 7.
CvA sub 21.
CvA sub 20.
CvA sub 27, MvG sub 39.
CvA sub 27. CvA sub 25 en 30 en MvG sub 39. Zie ook rechtbankspreekaantekeningen van Achmea sub 6: ‘Het samenwonen van twee geliefden an sich brengt al mee dat zij over en weer in elkaars verzorging zullen hebben voorzien […]; dat is immers waarom partners gaan samenwonen, namelijk lief en leed met elkaar delen en voor elkaar zorgen.’
MvG sub 81. Vgl. ook MvG sub 39.
Asser Procesrecht/Asser 3 2023/219 en Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/95, onder verwijzing naar (onder meer) HR 31 oktober 2003, NJ 2004/520 (M/Saenwonen), rov. 3.3.
Vgl. HR 28 januari 2011, NJ 2012/603 (Dexia/Overduin), rov. 4.2.2. Vgl. ook Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/95, (uitgebreider) Van Schaick, NTBR 2012/17. Vgl. ten slotte concl. A-G Huydecoper bij HR 24 februari 2006, JBPr 2006/77 (Delta Lloyd/William House), sub 8 en 9.
Zie de vindplaatsen aangehaald in voetnoot 3 en 5 hierboven.