HR 6 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1030, rov. 2.4. Vgl. voor gevallen waarin een onvoldoende belang redenering werd toegepast bijv. HR 7 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:166 en HR 18 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:600.
HR, 27-06-2023, nr. 23/00506
ECLI:NL:HR:2023:980, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-06-2023
- Zaaknummer
23/00506
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:980, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑06‑2023; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:487
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2023:22, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2023:487, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 16‑05‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:980
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑03‑2023
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0129
NJ 2023/266 met annotatie van P. Mevis
Uitspraak 27‑06‑2023
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Beklag, beslag ex art. 94 Sv op 19,5 miljoen euro van 3 buitenlandse handelsbanken op Schiphol t.z.v. verdenking van witwassen, terwijl centrale bank ‘shipper’ is van dat geld van Suriname naar China. Centrale bank en handelsbanken hebben gezamenlijk klaagschrift ingediend, waarna hof beklag gegrond heeft verklaard omdat hoogst onwaarschijnlijk is dat strafrechter, later oordelend, beslagene verbeurd zal verklaren of aan verkeer zal onttrekken. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2023:128 m.b.t. toepasselijke criterium i.g.v. beslag ex art. 94 Sv. Hof heeft bij oordeel dat hoogst onwaarschijnlijk is dat strafrechter inbeslaggenomen geldbedrag verbeurd zal verklaren of aan verkeer zal onttrekken in aanmerking genomen dat ruim 4,5 jaar na inbeslagneming de interstatelijke samenwerking tussen Suriname en Nederland volledig tot stilstand is gekomen en niet aannemelijk is geworden dat Surinaamse autoriteiten zich alsnog zullen inspannen om uitvoering te geven aan (nadere) rechtshulpverzoek. Hof heeft verder overwogen dat enige concrete informatie ontbreekt voor antwoord op vraag of en wanneer strafzaken zullen worden aangebracht tegen handelsbanken of andere verdachten, en dat omstandigheid dat nog geen strafvervolging is ingesteld kennelijk nauw verband houdt met behoefte van OM om meer informatie te verkrijgen van Surinaamse autoriteiten, terwijl die informatie gelet op brief van Surinaamse minister van Justitie niet zal worden verstrekt. Hierin ligt als oordeel van hof besloten dat, gelet op beschikbare informatie over mogelijkheden van rechtshulp door Surinaamse autoriteiten, het niet tot strafvervolging zal komen en dat daarom hoogst onwaarschijnlijk is dat inbeslaggenomen geldbedrag zal worden verbeurdverklaard of onttrokken aan het verkeer. Dat oordeel is niet toereikend gemotiveerd, nu hof niet is ingegaan op door OM ingenomen stelling dat, gelet op de al verkregen resultaten van strafrechtelijke onderzoek en daarbij gerezen vermoeden van witwassen, uitvoering van gevraagde rechtshulp door Surinaamse autoriteiten geen noodzakelijke voorwaarde is voor daadwerkelijk instellen van strafvervolging. Volgt vernietiging en verwijzing. Vervolg op HR:2021:1042.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 23/00506 B
Datum 27 juni 2023
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 10 januari 2023, nummers AVNR 000613-21, 000614-21, 000615-21, 000616-21, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster 1],
[klaagster 2],
[klaagster 3],
[klaagster 4],
allen gevestigd te [vestigingsplaats]
hierna: de klagers.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadslieden van de klagers A. Verbruggen, advocaat te Amsterdam, en R. de Bree, A.J.F. Gonesh en F.H.H. Sijbers, allen advocaat te ’s-Gravenhage, hebben het beroep van het openbaar ministerie tegengesproken.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft bij conclusie en aanvullende conclusie geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, teneinde de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw te behandelen en af te doen.
De raadslieden van de klagers hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. De behandeling van het klaagschrift en de beschikking van het hof
2.1
Het hof heeft het klaagschrift, dat strekt tot opheffing van het beslag en teruggave van het inbeslaggenomen geldbedrag, gegrond verklaard en de teruggave gelast. Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“Inleiding
Op 13 april 2018 heeft de Douane te Schiphol een geldzending vanuit Suriname met bestemming Hong Kong aan een controle onderworpen. Op de vrachtpapieren stond [klaagster 1] als ‘shipper’ vermeld. Bij de vrachtpapieren was verder documentatie gevoegd over de inhoud van de zending die € 19.500.000,00 contant geld betrof en volgens de documentatie afkomstig was van de handelsbanken in de volgende verdeling: € 4.500.000,00 van [klaagster 4], € 10.000.000,00 van [klaagster 2] en € 5.000.000,00 (waarvan € 1.000,00 in valse coupures) van [klaagster 3] De geldzending is douanetechnisch stopgezet waarna per e-mail is gecorrespondeerd met de [klaagster 1]. De Douane heeft haar bevindingen vervolgens overgedragen aan de FIOD, die op 17 april 2018 klassiek strafvorderlijk beslag op het geld heeft gelegd. Het geldbedrag is bij De Nederlandse Bank geteld en, met uitzondering van de twee valse biljetten van elk € 500,00, giraal gemaakt. Op 1 juni 2018 werd een bedrag ter grootte van € 19.499.000 door De Nederlandse Bank op een bankrekening van de Belastingdienst gestort.
Volgens de plaatsvervangende advocaten-generaal is sprake van een verdenking van witwassen. Het (ernstige) vermoeden bestaat dat het inbeslaggenomen geldbedrag geheel of grotendeels (on)middellijk van misdrijf afkomstig is. De handelsbanken en een vijftal in Suriname gevestigde geldwisselkantoren zijn door het Openbaar Ministerie inmiddels als verdachte aangemerkt. Een deel van het inbeslaggenomen geld zou afkomstig zijn van deze wisselkantoren.
Volgens de klaagsters komen in Suriname meer contante euro’s binnen dan het land verlaten. Om die euro’s toe te voegen aan de liquide middelen van de banken dienen deze euro’s giraal te worden gemaakt. Lange tijd heeft dit plaatsgevonden door overbrenging vanuit Suriname naar een bank in het eurogebied maar dit is tot een einde gekomen in het kader van ‘de-risking’ bij die banken. In het belang van een stabiele, monetaire economie heeft [klaagster 1] in 2014 een overeenkomst gesloten met de Bank of China te Hong Kong, die bereid was de contante euro’s van [klaagster 1] in ontvangst te nemen. [klaagster 1] heeft sindsdien gezorgd voor het giraal maken van deze contante euro’s en heeft met dat doel de geldtransporten gecoördineerd.
Klaagsters voeren primair aan dat met de inbeslagname inbreuk is gemaakt op de immuniteit van [klaagster 1] als staatsorgaan. Verder betwisten zij dat sprake is van witwassen.
(...)
Vereist het belang van strafvordering het voortduren van het beslag?
Vast staat - de plaatsvervangende advocaten-generaal hebben dat tijdens de behandeling van het gezamenlijke klaagschrift in openbare raadkamer op 6 december 2022 nogmaals bevestigd - dat het beslag louter is gelegd op basis van artikel 94 Sv, en niet (tevens) als verhaals- of conservatoir beslag op basis van art. 94a Sv. Het hof zal daarom eerst de vraag beantwoorden of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vereist (ECLI:NL:HR:2010:BL2823). Daarbij zijn de volgende vragen van belang: dient (het voortduren van) het beslag (i) de waarheidsvinding, is het (ii) van belang voor het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel of is het niet (iii) hoogst onwaarschijnlijk dat de/een strafrechter, later oordelend, het beslagene verbeurd zal verklaren of aan het verkeer zal onttrekken?
Ad (i)
De contante gelden zijn aangetroffen, in beslag genomen, geteld en gerubriceerd naar (beweerd) rechthebbende of herkomst. Dit gebeurde aan de hand van bij de zending behorende documenten en op basis van informatie van door de vervoerders en rechthebbenden overgelegde en (later) uit Suriname verkregen stukken. Tussen klaagsters en het Openbaar Ministerie bestaat hierover geen discussie, zodat deze feiten vaststaan. Door het Openbaar Ministerie is niet gemotiveerd op grond waarvan voortduring van het beslag de waarheidsvinding kan dienen. Het hof ziet evenmin redenen waarom het voortduren van het beslag met het oog op de waarheidsvinding nog is vereist.
Ad (ii)
Hetzelfde geldt voor het aantonen van wederrechtelijk voordeel. Van de klaagsters zijn alleen de handelsbanken door het Nederlandse Openbaar Ministerie als verdachten aangemerkt. Voor het aantonen van (de omvang van eventueel) wederrechtelijk verkregen voordeel door deze handelsbanken of andere verdachten is het voortduren van het beslag evenmin vereist.
Ad (iii)
Zo resteert voor het hof als beklagrechter de beantwoording van de vraag of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de/een strafrechter, later oordelend, het beslagene verbeurd zal verklaren of aan het verkeer zal onttrekken. De beklagrechter moet zich, gezien het summiere karakter van de beklagprocedure, in die beoordeling terughoudend opstellen en zich niet op voorhand uitlaten over de mogelijke uitkomst van de strafzaak of de daarin te nemen beslagbeslissingen.
Het Openbaar Ministerie heeft tijdens de behandeling van het gemeenschappelijk klaagschrift in openbare raadkamer op 6 december 2022 te kennen gegeven dat een recent verzonden nader rechtshulpverzoek door de Surinaamse overheid nog niet is uitgevoerd. Die uitvoering wordt door het Nederlandse Openbaar Ministerie niet gezien als noodzakelijke voorwaarde voor het daadwerkelijk instellen van strafvervolging. Er is nog geen strafzaak aangebracht, omdat het Openbaar Ministerie eerst een zo volledig mogelijk dossier wil hebben. De beantwoording van het nadere rechtshulpverzoek zou wel sterk bijdragen aan de aanvulling van het dossier. Afhankelijk van de uitkomst van de onderhavige klaagschriftprocedure zal worden bekeken welke inspanningen door het Openbaar Ministerie verder worden gedaan.
Klaagsters hebben tijdens diezelfde raadkamerzitting een brief van 25 november 2022 overgelegd, afkomstig van de Minister van Justitie van Suriname en gericht aan diens Nederlandse ambtgenoot, waarin staat dat Suriname niet aan dat nadere rechtshulpverzoek zal voldoen. Het Openbaar Ministerie heeft de authenticiteit van de brief en de inhoud daarvan niet bestreden; in reactie daarop hebben de plaatsvervangende advocaten-generaal wel de verwachting uitgesproken dat ongegrondverklaring van het (gezamenlijk) beklag en voortduring van het beslag tot een meer bereidwillige houding van de Surinaamse autoriteiten zal leiden. Die verwachting is evenwel niet nader onderbouwd.
Het hof overweegt dat de beslaglegging inmiddels ruim viereneenhalfjaar geleden plaatsvond en dat de interstatelijke samenwerking inmiddels - aldus voornoemde brief - geheel tot stilstand is gekomen. Dat de Surinaamse autoriteiten zich alsnog zullen inspannen om uitvoering te geven aan het (nadere) rechtshulpverzoek als het beslag voortduurt, is niet aannemelijk geworden. Enige concrete informatie voor een antwoord op de vraag of en wanneer er strafzaken tegen de drie handelsbanken of andere verdachten zullen worden aangebracht, ontbreekt. Bovendien houdt het feit dat tot nu toe in de kwestie geen strafzaken zijn aangebracht, kennelijk wel degelijk nauw verband met de behoefte van het Openbaar Ministerie om meer informatie te krijgen van de Surinaamse autoriteiten. Deze informatie wordt, gelet op de brief van 25 november 2022, echter niet verstrekt.
Als gevolg van een en ander is naar het oordeel van het hof hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, het beslagene verbeurd zal verklaren of aan het verkeer zal onttrekken.”
2.2
Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 6 december 2022 houdt onder meer het volgende in:
“De voorzitter vraagt de plaatsvervangende advocaten-generaal naar de stand van zaken in het strafrechtelijk onderzoek. Verder deelt hij mee dat de email van mr. Gonesh aan het Openbaar Ministerie van 5 december 2022 de suggestie wekt dat Suriname niet aan het meest recente rechtshulpverzoek wenst mee te werken.
Plaatsvervangend advocaat-generaal Van Bree deelt mee dat Suriname inderdaad niet wil meewerken aan de uitvoering van het rechtshulpverzoek en dat daarover veel diplomatiek overleg heeft plaatsgevonden. Er is op verschillende niveaus overleg hierover gevoerd, ook door Buitenlandse Zaken. Het Openbaar Ministerie ziet het uitvoeren van het rechtshulpverzoek niet als noodzakelijke voorwaarde voor het instellen van vervolging. Wel heeft het Openbaar Ministerie aanvullende vragen na en naar aanleiding van de antwoorden die eerder uit Suriname zijn ontvangen. Er zijn in Nederland nog geen strafzaken aangebracht omdat getracht wordt eerst een zo volledig mogelijk dossier samen te stellen. De dynamiek in het onderzoek wordt erg beïnvloed door de uitkomst van de raadkamerprocedures. Afhankelijk van de uitkomst van deze raadkamerprocedure zal worden bekeken welke inspanningen verder nog zullen worden gedaan.
Namens alle klaagsters deelt mr. Verbruggen mee dat Suriname niet aan het rechtshulpverzoek zal meewerken. Ter onderbouwing van deze stelling legt hij klaagster een afschrift van een brief over van de Minister van Justitie en Politie van Suriname van 25 november 2022, gericht aan de Minister van Justitie en Veiligheid in Nederland. De voorzitter houdt de inhoud daarvan voor; het stuk wordt gevoegd in het dossier.
Plaatsvervangend advocaat-generaal mr. Van Bree merkt op dat uit de inhoud van de brief blijkt dat de uitkomst van de klaagschriftprocedure een rol speelt bij de welwillendheid van Suriname om aan het meest recente rechtshulpverzoek mee te werken. Het Openbaar Ministerie verwacht dat een ongegrondverklaring tot meer bereidwilligheid zal leiden.
(...)
De voorzitter stelt de plaatsvervangende advocaten-generaal in de gelegenheid een reactie te geven op het klaagschrift en de gegeven toelichting. Zij doen dit aan de hand van een schriftelijke notitie die aan het hof wordt overgelegd en aan dit proces-verbaal wordt gehecht.”
2.3
Bij de stukken bevindt zich een schriftelijke toelichting van 6 december 2022 van het openbaar ministerie als reactie op het ingediende klaagschrift. Deze toelichting houdt onder meer in:
“Overigens achten wij de verdenking op het moment van inbeslagname van voldoende gewicht. Het feit dat er op een innovatieve wijze gewerkt is, met een indicatorenlijst op basis van input van tal van deskundige partijen, mag nieuw zijn; onrechtmatig is het niet. Daarbij zijn de verdenkingen gesterkt door de resultaten van het aanvullende onderzoek (rechtshulp) in Suriname en achten wij een bewijsvermoeden van witwassen vastgesteld. Wij wijzen er op dat de handelsbanken nog altijd geen verklaring hebben willen afleggen over de herkomst van het geld. Gelet op de zeer hoge contante stortingen had een onderzoek naar de herkomst niet achterwege mogen blijven. In deze onderzoeken, indien daarvan al sprake is geweest, hebben de handelsbanken geen inzicht willen geven zodat het voortduren van het onderzoek mede aan de eigen proceshouding te wijten is.
Veroordeling en verbeurdverklaring niet hoogst onwaarschijnlijk
Wij stellen ons op het standpunt dat een veroordeling en verbeurdverklaring niet hoogst onwaarschijnlijk is. Het zal de inhoudelijk oordelend strafrechter zijn die op basis van het afgeronde onderzoek en de resultaten daarvan ten gronde een beslissing neemt. (...)
Ten aanzien van het lopende rechtshulpverzoek met Suriname kunnen wij mededelen dat dit - na de aanvankelijke reactie op de eerste drie rechtshulpverzoeken - onderwerp is geweest van diplomatiek gesprek. Deze gesprekken zijn uitdagend, zo niet moeizaam te noemen. Wij zijn daar als zaaksofficieren overigens niet zelf bij betrokken geweest. Dergelijke gesprekken lopen via gebruikelijke diplomatieke kanalen tot op ministerieel niveau. Over de exacte inhoud van deze gesprekken als ook de inhoud van diplomatieke post, kunnen en mogen wij geen mededelingen doen.
Uiteraard stellen wij onszelf ook de vraag hoe lang wij willen wachten op mogelijke uitvoering van ons rechtshulpverzoek. Op dit moment is het antwoord: voorlopig nog wel. Dit omdat mogelijk ook onderhavige procedure van belang is bij de bereidwilligheid van Suriname om medewerking te verlenen. Zo lang het idee bestaat dat het beslag aanstonds kan worden opgeheven, draagt dat niet bij aan de inspanningen om uitvoering te geven.
De duur en doorlooptijd van deze bijzondere zaak is bovendien geen onderwerp van deze procedure, daar kent de wet andere voorzieningen voor. Bovendien raakt het de maatstaf “hoogst onwaarschijnlijk dat” niet, aangezien de Hoge Raad streng de hand houdt in het anticiperen op toekomstig onderzoek. Voor u ligt een voorlopig dossier dat aanknopingspunten biedt voor nader onderzoek. Daarbij is een veroordeling zonder uitvoering van nadere rechtshulp zeker niet ondenkbaar, nu klagers geen handvaten hebben gegeven om het gerezen bewijsvermoeden te weerleggen.”
3. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel keert zich tegen de gegrondverklaring van het klaagschrift
3.2.1
Het hof heeft vastgesteld dat op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) beslag is gelegd op het in het klaagschrift bedoelde geldbedrag. Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene dat is gericht tegen een beslag dat is gelegd op grond van artikel 94 Sv, moet de rechter a. beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo nee, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering houdt hierbij verband met het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat. Het belang van strafvordering vordert onder meer het voortduren van het beslag als niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b lid 1, aanhef en onder 4º, van het Wetboek van Strafrecht in samenhang met artikel 552f Sv.
3.2.2
Aan het hanteren van het criterium of het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter – kort gezegd – tot de oplegging van een straf of maatregel zoals onder 3.2.1 genoemd overgaat, ligt ten grondslag dat het onderzoek in raadkamer doorgaans plaatsvindt op een moment dat het onderzoek nog loopt, dus voordat de strafzaak inhoudelijk wordt behandeld. Daarbij heeft het onderzoek in raadkamer een summier karakter, waarbij de beoordeling van het beklag plaatsvindt op grond van de informatie die op dat moment voorhanden is over de strafzaak. De rechter die oordeelt over het beklag, kan slechts in zeer beperkte mate vooruitlopen op de beslissingen die zullen worden genomen in de strafzaak. (Vgl. HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:128, rechtsoverweging 2.3.)
3.3.1
Het hof heeft het klaagschrift gegrond verklaard op de grond dat hij het hoogst onwaarschijnlijk acht dat de strafrechter, later oordelend, het inbeslaggenomen geldbedrag verbeurd zal verklaren of aan het verkeer zal onttrekken. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat ruim viereneenhalf jaar na de inbeslagneming de interstatelijke samenwerking tussen Suriname en Nederland volledig tot stilstand is gekomen en niet aannemelijk is geworden dat de Surinaamse autoriteiten zich alsnog zullen inspannen om uitvoering te geven aan het (nadere) rechtshulpverzoek. Het hof heeft verder overwogen dat enige concrete informatie ontbreekt voor een antwoord op de vraag of en wanneer er strafzaken zullen worden aangebracht tegen de handelsbanken of andere verdachten, en dat de omstandigheid dat nog geen strafvervolging is ingesteld kennelijk nauw verband houdt met de behoefte van het openbaar ministerie om meer informatie te verkrijgen van de Surinaamse autoriteiten, terwijl die informatie gelet op een brief van de Surinaamse minister van Justitie niet zal worden verstrekt.
3.3.2
Hierin ligt als oordeel van het hof besloten dat, gelet op de beschikbare informatie over de mogelijkheden van rechtshulp door de Surinaamse autoriteiten, het niet tot strafvervolging zal komen en dat het daarom hoogst onwaarschijnlijk is dat het inbeslaggenomen geldbedrag zal worden verbeurdverklaard of onttrokken aan het verkeer. Dat oordeel is – in het licht van wat onder 3.2 is vooropgesteld – niet toereikend gemotiveerd, nu het hof niet is ingegaan op de door het openbaar ministerie bij de behandeling van het klaagschrift ingenomen stelling dat, gelet op de al verkregen resultaten van het strafrechtelijke onderzoek en het daarbij gerezen vermoeden van witwassen, de uitvoering van de gevraagde rechtshulp door de Surinaamse autoriteiten geen noodzakelijke voorwaarde is voor het daadwerkelijk instellen van strafvervolging.
3.4
Het cassatiemiddel slaagt.
4. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het hof;
- verwijst de zaak naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 juni 2023.
Conclusie 16‑05‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. OM-cassatie. Beklag, beslag, art. 94 Sv. Vervolg op ECLI:NL:HR:2021:1042. Het door het hof niet (opnieuw) aanmerken van de vervoerders als belanghebbenden in de zin van art. 552a, lid 5, Sv is niet onbegrijpelijk. ’s Hofs oordeel dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het geldbedrag van € 19.499.000,00 verbeurd zal verklaren is, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk, in aanmerking genomen dat door de advocaten-generaal is aangevoerd dat het rechtshulpverzoek uitsluitend verband houdt met het zo compleet mogelijk maken van het dossier, terwijl het hof in het geheel niet is ingegaan op het ingenomen standpunt dat een veroordeling (en verbeurdverklaring) zonder uitvoering van nadere rechtshulp zeker niet ondenkbaar is, omdat de klaagsters geen handvatten hebben gegeven om het gerezen bewijsvermoeden van witwassen te weerleggen. De conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/00506 B
Zitting 16 mei 2023
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[klaagster 1] ,
[klaagster 2] ,
[klaagster 3] ,
[klaagster 4] ,
allen gevestigd te [vestigingsplaats]
hierna: de klaagsters
Het gerechtshof Amsterdam heeft - na verwijzing van de zaak door het Hoge Raad bij beschikking van 6 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1042 - bij beschikking van 10 januari 2023 het gezamenlijk ingediende beklag strekkende tot teruggave van een geldbedrag van € 19.499.000,00 gegrond verklaard en de teruggave gelast van € 4.500.000,00 aan [klaagster 4] , € 10.000.000,00 aan [klaagster 2] en € 4.999.000,00 aan [klaagster 3] .
Het cassatieberoep is ingesteld door de advocaat-generaal bij het hof en W.J.V. Spek, advocaat-generaal bij het ressortsparket Den Haag, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
De bestreden beschikking houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Inleiding
Op 13 april 2018 heeft de Douane te Schiphol een geldzending vanuit Suriname met bestemming Hong Kong aan een controle onderworpen. Op de vrachtpapieren stond de [klaagster 1] als ’shipper' vermeld. Bij de vrachtpapieren was verder documentatie gevoegd over de inhoud van de zending die € 19.500.000,00 contant geld betrof en volgens de documentatie afkomstig was van de handelsbanken in de volgende verdeling: € 4.500.000,00 van [klaagster 4] ,
€ 10.000.000,00 van [klaagster 2] en € 5.000.000,00 (waarvan € 1.000,00 in valse coupures) van [klaagster 3] De geldzending is douanetechnisch stopgezet waarna per e-mail is gecorrespondeerd met de [klaagster 1]. De Douane heeft haar bevindingen vervolgens overgedragen aan de FIOD, die op 17 april 2018 klassiek strafvorderlijk beslag op het geld heeft gelegd. Het geldbedrag is bij De Nederlandse Bank geteld en, met uitzondering van de twee valse biljetten van elk € 500,00, giraal gemaakt. Op 1 juni 2018 werd een bedrag ter grootte van € 19.499.000 door De Nederlandse Bank op een bankrekening van de Belastingdienst gestort.
Volgens de plaatsvervangende advocaten-generaal is sprake van een verdenking van witwassen. Het (ernstige) vermoeden bestaat dat het inbeslaggenomen geldbedrag geheel of grotendeels (on)middellijk van misdrijf afkomstig is. De handelsbanken en een vijftal in Suriname gevestigde geldwisselkantoren zijn door het Openbaar Ministerie inmiddels als verdachte aangemerkt. Een deel van het inbeslaggenomen geld zou afkomstig zijn van deze wisselkantoren.
Volgens de klaagsters komen in Suriname meer contante euro’s binnen dan het land verlaten. Om die euro’s toe te voegen aan de liquide middelen van de banken dienen deze euro’s giraal te worden gemaakt. Lange tijd heeft dit plaatsgevonden door overbrenging vanuit Suriname naar een bank in het eurogebied maar dit is tot een einde gekomen in het kader van ‘de-risking’ bij die banken. In het belang van een stabiele, monetaire economie heeft CvBvS in 2014 een overeenkomst gesloten met de Bank of China te Hong Kong, die bereid was de contante euro’s van [klaagster 1] in ontvangst te nemen. [klaagster 1] heeft sindsdien gezorgd voor het giraal maken van deze contante euro’s en heeft met dat doel de geldtransporten gecoördineerd.
Klaagsters voeren primair aan dat met de inbeslagname inbreuk is gemaakt op de immuniteit van
[klaagster 1] als staatsorgaan. Verder betwisten zij dat sprake is van witwassen.
(…)
Vereist het belang van strafvordering het voortduren van het beslag?
Vast staat - de plaatsvervangende advocaten-generaal hebben dat tijdens de behandeling van het
gezamenlijke klaagschrift in openbare raadkamer op 6 december 2022 nogmaals bevestigd - dat het beslag louter is gelegd op basis van artikel 94 Sv, en niet (tevens) als verhaals- of conservatoir beslag op basis van art. 94a Sv. Het hof zal daarom eerst de vraag beantwoorden of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vereist (ECLI:NL:HR:2010:BL2823). Daarbij zijn de volgende vragen van belang: dient (het voortduren van) het beslag (i) de waarheidsvinding, is het (ii) van belang voor het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel of is het niet (iii) hoogst onwaarschijnlijk dat de/een strafrechter, later oordelend, het beslagene verbeurd zal verklaren of aan het verkeer zal onttrekken?
Ad (i)
De contante gelden zijn aangetroffen, in beslag genomen, geteld en gerubriceerd naar (beweerd) rechthebbende of herkomst. Dit gebeurde aan de hand van bij de zending behorende documenten en op basis van informatie van door de vervoerders en rechthebbenden overgelegde en (later) uit Suriname verkregen stukken. Tussen klaagsters en het Openbaar Ministerie bestaat hierover geen discussie, zodat deze feiten vaststaan. Door het Openbaar Ministerie is niet gemotiveerd op grond waarvan voortduring van het beslag de waarheidsvinding kan dienen. Het hof ziet evenmin redenen waarom het voortduren van het beslag met het oog op de waarheidsvinding nog is vereist.
Ad (ii)
Hetzelfde geldt voor het aantonen van wederrechtelijk voordeel. Van de klaagsters zijn alleen de handelsbanken door het Nederlandse Openbaar Ministerie als verdachten aangemerkt. Voor het aantonen van (de omvang van eventueel) wederrechtelijk verkregen voordeel door deze handelsbanken of andere verdachten is het voortduren van het beslag evenmin vereist.
Ad (iii)
Zo resteert voor het hof als beklagrechter de beantwoording van de vraag of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de/een strafrechter, later oordelend, het beslagene verbeurd zal verklaren of aan het verkeer zal onttrekken. De beklagrechter moet zich, gezien het summiere karakter van de beklagprocedure, in die beoordeling terughoudend opstellen en zich niet op voorhand uitlaten over de mogelijke uitkomst van de strafzaak of de daarin te nemen beslagbeslissingen.
Het Openbaar Ministerie heeft tijdens de behandeling van het gemeenschappelijk klaagschrift in openbare raadkamer op 6 december 2022 te kennen gegeven dat een recent verzonden nader rechtshulpverzoek door de Surinaamse overheid nog niet is uitgevoerd. Die uitvoering wordt door het Nederlandse Openbaar Ministerie niet gezien als noodzakelijke voorwaarde voor het daadwerkelijk instellen van strafvervolging. Er is nog geen strafzaak aangebracht, omdat het Openbaar Ministerie eerst een zo volledig mogelijk dossier wil hebben. De beantwoording van het nadere rechtshulpverzoek zou wel sterk bijdragen aan de aanvulling van het dossier. Afhankelijk van de uitkomst van de onderhavige klaagschriftprocedure zal worden bekeken welke inspanningen door het Openbaar Ministerie verder worden gedaan.
Klaagsters hebben tijdens diezelfde raadkamerzitting een brief van 25 november 2022 overgelegd,
afkomstig van de Minister van Justitie van Suriname en gericht aan diens Nederlandse ambtgenoot, waarin staat dat Suriname niet aan dat nadere rechtshulpverzoek zal voldoen. Het Openbaar Ministerie heeft de authenticiteit van de brief en de inhoud daarvan niet bestreden; in reactie daarop hebben de plaatsvervangende advocaten-generaal wel de verwachting uitgesproken dat ongegrondverklaring van het (gezamenlijk) beklag en voortduring van het beslag tot een meer bereidwillige houding van de Surinaamse autoriteiten zal leiden. Die verwachting is evenwel niet nader onderbouwd.
Het hof overweegt dat de beslaglegging inmiddels ruim viereneenhalfjaar geleden plaatsvond en dat de interstatelijke samenwerking inmiddels - aldus voornoemde brief- geheel tot stilstand is gekomen. Dat de Surinaamse autoriteiten zich alsnog zullen inspannen om uitvoering te geven aan het (nadere) rechtshulpverzoek als het beslag voortduurt, is niet aannemelijk geworden. Enige concrete informatie voor een antwoord op de vraag of en wanneer er strafzaken tegen de drie handelsbanken of andere verdachten zullen worden aangebracht, ontbreekt. Bovendien houdt het feit dat tot nu toe in de kwestie geen strafzaken zijn aangebracht, kennelijk wel degelijk nauw verband met de behoefte van het Openbaar Ministerie om meer informatie te krijgen van de Surinaamse autoriteiten. Deze informatie wordt, gelet op de brief van 25 november 2022, echter niet verstrekt.
Als gevolg van een en ander is naar het oordeel van het hof hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, het beslagene verbeurd zal verklaren of aan het verkeer zal onttrekken.
Het hof zal het gezamenlijke beklag daarom gegrond verklaren en de daarmee overeenkomende last geven. Van die beslissing en last zullen worden uitgezonderd de twee valse bankbiljetten, nu het ongecontroleerde bezit daarvan, ook in Suriname, in strijd is met de wet. Nu alle klagers stellen dat de handelsbanken volgens de hierboven omschreven verdeling rechthebbenden zijn op het beslagene, het Openbaar Ministerie dat niet heeft bestreden en ook overigens niet anders is gebleken, zal het hof de teruggave in overeenstemming met die stelling gelasten.
Beslissing
Het hof:
Verklaart het klaagschrift gegrond.
Gelast de teruggave van:
€ 4.500.000,00 (vier miljoen vijfhonderdduizend Euro) aan [klaagster 4] ;
€ 10.000.000,00 (tien miljoen Euro) aan [klaagster 2] ;
€ 4.999.000,00 (vier miljoen negenhonderdnegenennegentigduizend Euro) aan [klaagster 3] .
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan klaagsters.”
4. Het tweede middel
4.1
Het middel klaagt dat het hof, in strijd met het voorschrift van art. 552a, vijfde lid tweede volzin, Sv heeft verzuimd een tweetal belanghebbenden in de gelegenheid te stellen tijdens de behandeling van het klaagschrift te worden gehoord of desgewenst zelf een klaagschrift in te dienen.
4.2
Betoogd wordt dat van de zijde van het Openbaar Ministerie is aangevoerd dat de geldbedragen zijn vervoerd door de KLM en Brinks en het geld in beslag is genomen in de kluis van KLM en dat in de stukken Brink’s Hong Kong Ltd als consignee wordt genoemd. Daarbij komt dat het proces-verbaal van de raadkamerzitting van de rechtbank van 5 november 2019 inhoudt dat per mail nog kennisgevingen zijn verzonden naar KLM N.V. en Brinks. Volgens de steller van het middel had het hof gelet hierop KLM N.V. dan wel S.L. Secure KLM en Brinks (Hong Kong Ltd) als belanghebbenden moeten aanmerken en - zo nodig met aanhouding van de behandeling van het door klaagsters gezamenlijk ingediende klaagschrift - de belanghebbenden in de gelegenheid moeten stellen om te worden gehoord en om desgewenst zelf een klaagschrift in te dienen. Dit verzuim brengt volgens de steller van het middel nietigheid van het onderzoek mee.
4.3
Vooropgesteld moet worden dat het wettelijk systeem meebrengt dat op de rechter de plicht rust om, alvorens op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv te beslissen, aan de hand van de hem ter beschikking staande gegevens na te gaan of een ander dan de klager als belanghebbende moet worden aangemerkt. In dat geval mag de rechter niet treden in de beoordeling van het klaagschrift zonder dat die belanghebbende - indien deze bekend of gemakkelijk traceerbaar is - in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord en om desgewenst zelf een klaagschrift in te dienen.1.
4.4
Tijdens de behandeling van het klaagschrift door de rechtbank op 5 november 2019 is blijkens het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer door de voorzitter opgemerkt dat er per mail nog kennisgevingen zijn verzonden naar KLM N.V. en de firma Brinks, de vervoerders die door de [klaagster 1] voor het transport waren ingeschakeld. Deze vervoerders zijn toen echter niet verschenen. Uit de aan de Hoge Raad toegezonden stukken blijkt niet dat in de procedure na verwijzing opnieuw kennisgevingen aan genoemde vervoerders zijn gedaan.
4.5
Het middel stuit er mijns inziens op af dat in het onderhavige geval - zoals het hof in de bestreden beschikking ook heeft vastgesteld - door het Openbaar Ministerie niet is bestreden dat de handelsbanken2.(in de verdeling € 10.000.000,-, € 5.000.000,- (waarvan € 1.000,- in valse coupures) en € 4.500.000,-,) rechthebbenden zijn op het beslagene3.. Daarbij merk ik nog op dat in de bestreden beschikking niet is vastgesteld dat KLM N.V. en de firma Brinks als beslagenen (en daarmee belanghebbenden) hebben te gelden en ook niet valt in te zien hoe zij - als vervoerders - nadere informatie zouden kunnen verschaffen over de herkomst van het geld.4.Overigens hebben KLM N.V. en de firma Brinks in de procedure bij de rechtbank - ondanks de per e-mail verstuurde kennisgevingen - niet zelf een klaagschrift ingediend en zijn zij ook niet verschenen. Tegen deze achtergrond is het door het hof niet (opnieuw) aanmerken van KLM N.V. en de firma Brinks als belanghebbenden in de zin van art. 552a, vijfde lid, Sv, niet onbegrijpelijk.
4.6
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
5. Het eerste middel
5.1
Het middel klaagt dat het hof zijn oordeel dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het beslagene verbeurd zal verklaren, mede in het licht van hetgeen door de advocaten-generaal naar voren is gebracht, ontoereikend heeft gemotiveerd en/of bij de beoordeling van het vraag of het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van het inbeslaggenomen geldbedrag te ver is vooruitgelopen op de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de strafzaak.
5.2
Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 6 december 2022 houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De voorzitter vraagt de plaatsvervangende advocaten-generaal naar de stand van zaken in het strafrechtelijk onderzoek. Verder deelt hij mee dat de email van mr. Gonesh aan het Openbaar Ministerie van 5 december 2022 de suggestie wekt dat Suriname niet aan het meest recente rechtshulpverzoek wenst mee te werken.
Plaatsvervangend advocaat-generaal Van Bree deelt mee dat Suriname inderdaad niet wil meewerken aan de uitvoering van het rechtshulpverzoek en dat daarover veel diplomatiek overleg heeft plaatsgevonden. Er is op verschillende niveaus overleg hierover gevoerd, ook door Buitenlandse Zaken. Het Openbaar Ministerie ziet het uitvoeren van het rechtshulpverzoek niet als noodzakelijke voorwaarde voor het instellen van vervolging. Wel heeft het Openbaar Ministerie aanvullende vragen na en naar aanleiding van de antwoorden die eerder uit Suriname zijn ontvangen. Er zijn in Nederland nog geen strafzaken aangebracht omdat getracht wordt eerst een zo volledig mogelijk dossier samen te stellen. De dynamiek in het onderzoek wordt erg beïnvloed door de uitkomst van de raadkamerprocedures. Afhankelijk van de uitkomst van deze raadkamerprocedure zal worden bekeken welke inspanningen verder nog zullen worden gedaan.
Namens alle klaagsters deelt mr. Verbruggen mee dat Suriname niet aan het rechtshulpverzoek zal meewerken. Ter onderbouwing van deze stelling legt hij klaagster een afschrift van een brief over van de Minister van Justitie en Politie van Suriname van 25 november 2022, gericht aan de Minister van Justitie en Veiligheid in Nederland. De voorzitter houdt de inhoud daarvan voor; het stuk wordt gevoegd in het dossier.
Plaatsvervangend advocaat-generaal mr. Van Bree merkt op dat uit de inhoud van de brief blijkt dat de uitkomst van de klaagschriftprocedure een rol speelt bij de welwillendheid van Suriname om aan het meest recente rechtshulpverzoek mee te werken. Het Openbaar Ministerie verwacht dat een ongegrondverklaring tot meer bereidwilligheid zal leiden.
Desgevraagd door de plaatsvervangend advocaat-generaal mr. Sarian, deelt de voorzitter van het hof mee dat de vraag of sprake is van immuniteit nog niet definitief is beantwoord.
De voorzitter stelt de advocaten van de klaagsters in de gelegenheid het klaagschrift toe te lichten. Mrs Verbruggen en Sijbers doen dit namens alle klaagsters aan de hand van een pleitnota die aan het hof wordt overgelegd en aan dit proces-verbaal wordt gehecht.
De voorzitter stelt de plaatsvervangende advocaten-generaal in de gelegenheid een reactie te geven op het klaagschrift en de gegeven toelichting. Zij doen dit aan de hand van een schriftelijke notitie die aan het hof wordt overgelegd en aan dit proces-verbaal wordt gehecht.”
5.3
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een schriftelijke toelichting van 6 december 2022 (reactie OM op klaagschrift beslag), voor zover van belang, inhoudende:
“Veroordeling en verbeurdverklaring niet hoogst onwaarschijnlijk
Wij stellen ons op het standpunt dat een veroordeling en verbeurdverklaring niet hoogst onwaarschijnlijk is. Het zal de inhoudelijk oordelend strafrechter zijn die op basis van het afgeronde onderzoek en de resultaten daarvan ten gronde een beslissing neemt. Wij verwijzen naar pagina 18-22 van ons verweerschrift.
Ten aanzien van het lopende rechtshulpverzoek met Suriname kunnen wij mededelen dat dit - na de aanvankelijke reactie op de eerste drie rechtshulpverzoeken - onderwerp is geweest van diplomatiek gesprek. Deze gesprekken zijn uitdagend, zo niet moeizaam te noemen. Wij zijn daar als zaaksofficieren overigens niet zelf bij betrokken geweest. Dergelijke gesprekken lopen via gebruikelijke diplomatieke kanalen tot op ministerieel niveau. Over de exacte inhoud van deze gesprekken als ook de inhoud van diplomatieke post, kunnen en mogen wij geen mededelingen doen.
Uiteraard stellen wij onszelf ook de vraag hoe lang wij willen wachten op mogelijke uitvoering van ons rechtshulpverzoek. Op dit moment is het antwoord: voorlopig nog wel. Dit omdat mogelijk ook onderhavige procedure van belang is bij de bereidwilligheid van Suriname om medewerking te verlenen. Zo lang het idee bestaat dat het beslag aanstonds kan worden opgeheven, draagt dat niet bij aan de inspanningen om uitvoering te geven.
De duur en doorlooptijd van deze bijzondere zaak is bovendien geen onderwerp van deze procedure, daar kent de wet andere voorzieningen voor. Bovendien raakt het de maatstaf “hoogst onwaarschijnlijk dat” niet, aangezien de Hoge Raad streng de hand houdt in het anticiperen op toekomstig onderzoek. Voor u ligt een voorlopig dossier dat aanknopingspunten biedt voor nader onderzoek. Daarbij is een veroordeling zonder uitvoering van nadere rechtshulp zeker niet ondenkbaar, nu klagers geen handvatten hebben gegeven om het gerezen bewijsvermoeden te weerleggen.”
5.4
De door het hof genoemde brief van 25 november 2022 houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“MINISTERIE
VAN
JUSTITIE EN POLITIE
Aan: de Minister van Justitie en Veiligheid
d.t.k.v Directoraat-Generaal Rechtspleging en
Rechtshandhaving
Directie Juridische en Operationele aangelegenheden
Turfmarkt 147
2511 DP Den Haag
Postbus 20301
2500 EH Den Haag
Ons kenmerk: Uw kenmerk: Plaats/Datum: Paramaribo, 25 november 2022
Onderwerp: uitvoering rechtshulp verzoek
Waarde ambtgenoot, geachte [betrokkene 1] ,
Bij brief van 15 oktober 2020 kenmerk: […] en onderwerp als hierboven vermeld, verzocht u Suriname uitvoering te geven aan een verzoek tot rechtshulp in de zaak waarin - kort en zakelijk weergegeven - door uw openbaar ministerie een geldbedrag van 19,5 miljoen Euro ("de
geldzending") in beslag werd genomen. In juni 2019 is op ministrieel niveau overleg geweest. Hierbij heeft de Nederlandse Ambassadeur in Suriname, dhr. Jaap Frederiks het nodige gedaan waardoor de toenamalige Surinaamse Minister van Justitie en Politie, dhr. S. Getrouw met zijn delegatie werd ontvangen door uw ambtsvoorganger Minister Grapperhaus. Dat overleg is vruchteloos gebleven.
Dienaangaande kan ik u thans als volgt berichten.
De rechtbank Noord-Holland oordeelde in een klaagschrift procedure, dat de beslaglegging in strijd was met het volkenrechtelijk beginsel van de immuniteit van executie. Hoewel de Hoge Raad der
Nederlanden die beschikking vernietigde en de zaak terugwees naar het gerechtshof te Amsterdam, dat nog over de zaak moet oordelen, blijft Suriname van oordeel dat de in beslagname van gelden, die door haar [klaagster 1] qua talis werden vervoerd, een schending van haar soevereiniteit opleverde en dat Nederland met die handeling het beginsel van interstatelijke immuniteit schond. Zij vindt, naast de rechtbank, de advocaat-generaal bij de Hoge Raad, een eminent hoogleraar en een recente legal opinion van gezaghebbende juristen, op wiens proefschrift de Hoge Raad zijn beschikking (mede) baseerde, aan haar zijde.
Het onderzoek, waarbij thans drie Surinaamse handelsbanken als verdachte worden beschouwd,
wordt thans gevoerd ter zake van - kort gezegd - witwassen. Uit de stukken blijkt dat het openbaar
ministerie daarbij zorgvuldigheidseisen stelt aan het handelen van de Surinaamse Banken en een
maatstaf hanteert die mogelijk in Nederland geldt, maar niet in Suriname. Suriname kent een pendant van uw WWFT-wetgeving. Met het toezicht op een juiste naleving daarvan is (primair) de
[klaagster 1] belast. Ook de Cambio's, die de geldtransacties met de handelsbanken verrichtten en nu onderwerp van onderzoek zijn, staan onder toezicht van de [klaagster 1] . Bij de uitoefening van dat toezicht heeft de [klaagster 1] geen overtreding van de vigerende regelgeving geconstateerd. Door de handelsbanken te onderwerpen aan Nederlandse eisen van zorgvuldigheid en het gezag van de [klaagster 1] te passeren, onderwerpt Nederland Suriname aan haar regelgeving en strafrechtelijke handhaving. Tussen staten gaat dat niet aan.
De inbeslagname van de geldzending en het opvolgende strafrechtelijk onderzoek heeft de Surinaamse (monetaire) economie grote schade toegebracht die nog altijd voortduurt. Een voortgaand strafrechtelijk onderzoek naar het handelen van haar handelsbanken en impliciet de [klaagster 1] , zal de Surinaamse (monetaire) economie verdere schade toebrengen. Dat geldt a fortiori nu het openbaar ministerie heeft aangegeven de mogelijkheid open te willen houden het onderzoek uit te breiden naar een grote hoeveelheid geldzendingen die in de afgelopen jaren hebben plaatsgevonden.
In het licht van het bovenstaande is Suriname niet in de positie uw verzoek tot het verlenen van rechtshulp uit te voeren en aldus medewerking te verlenen aan dat strafrechtelijk onderzoek. Suriname zou haar soevereiniteit miskennen door dit te doen en haar economie op onverantwoorde wijze (verder) schaden.
De basis voor deze negatieve mededeling is gelegen in de art. 10 lid 2 sub b van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname betreffende de uitlevering en rechtshulp in strafzaken. Ook in artikel 18 lid 21 onder B van het Verdrag van de Verenigde Naties
tegen grensoverschrijdende georganiseerde misdaad vindt onze opstelling erkenning.
Graag bereid tot nadere toelichting,
Met de meeste hoogachting,
Minister van Justitie en Politie,
Mr. Kenneth J. Amoksi, Msc.”
5.5
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de overwegingen van het hof niet anders kunnen worden begrepen dan dat het hof van oordeel is dat het niet meer tot een strafzaak of strafzaken komt, omdat concrete informatie ontbreekt of en wanneer strafzaken zullen worden aangebracht en dat feit wel degelijk verband houdt met de behoefte van het openbaar ministerie om meer informatie te krijgen van de Surinaamse autoriteiten die echter onwillig zijn die informatie te verstrekken. Volgens de steller van het middel ziet het hof een rechtstreeks verband tussen de uitvoering van het rechtshulpverzoek aan Suriname en de vraag of de strafzaak of strafzaken zal of zullen worden doorgezet en is dat oordeel onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, in het licht van wat namens de zijde van het openbaar ministerie in raadkamer naar voren is gebracht. Ook zou het hof met zijn oordeel te ver zijn vooruitgelopen op de beslissingen die later in de strafzaak zullen worden genomen, aldus de steller van het middel.
5.6
Het door het Openbaar Ministerie ingenomen standpunt, zoals weergegeven onder 5.2 en 5.3, komt er in de kern op neer dat het Openbaar Ministerie het uitvoeren van het rechtshulpverzoek niet als noodzakelijke voorwaarde ziet voor het instellen van vervolging en dat de reden dat in Nederland nog geen strafzaken zijn aangebracht is gelegen in het eerst een zo volledig mogelijk dossier samenstellen. Er zijn nog aanvullende vragen na en naar aanleiding van de antwoorden die eerder uit Suriname zijn ontvangen en de dynamiek van het onderzoek wordt volgens het Openbaar Ministerie erg beïnvloed door de uitkomst van de raadkamerprocedures. Afhankelijk van de uitkomst van de onderhavige procedure zal worden bekeken welke inspanningen verder nog zullen worden gedaan (naar ik begrijp: om een zo volledig mogelijk dossier samen te kunnen stellen). Betoogd is dat er een voorlopig dossier ligt dat aanknopingspunten biedt voor nader onderzoek, maar ook dat een veroordeling zonder uitvoering van nadere rechtshulp zeker niet ondenkbaar is, nu de klaagsters geen handvatten hebben gegeven om het gerezen bewijsvermoeden van witwassen te weerleggen. Volgens het Openbaar Ministerie zijn een veroordeling en verbeurdverklaring niet hoogst onwaarschijnlijk en zal het de inhoudelijk oordelend strafrechter zijn die op basis van het afgeronde onderzoek en de resultaten daarvan ten gronde een beslissing neemt. Het verweerschrift waar onder 5.3 naar wordt verwezen betreft het verweerschrift dat door het Openbaar Ministerie bij de rechtbank is overgelegd. Dit verweerschrift houdt, naast een uiteenzetting van de verdenking, op p. 21 onder meer het volgende in:
“In verband met het bovenstaande zal het onderzoek worden voortgezet en zullen middels rechtshulpverzoeken nadere onderzoekshandelingen in Suriname moeten worden verricht.
Dit onderzoek zal betrekking hebben op de ontbrekende stukken die nog niet zijn uitgeleverd en het horen van medewerkers van de klaagsters als natuurlijke personen die de contante euro’s hebben gestort.
Naar ons oordeel is het vermoeden van schuld aan het strafbare feit van witwassen door deze geleverde stukken nog niet weggenomen.”
5.7
Het hof heeft het gezamenlijk ingediende klaagschrift gegrond verklaard omdat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het beslagene verbeurd zal verklaren of aan het verkeer zal onttrekken. Aan dat oordeel ligt ten grondslag dat (i) de beslaglegging inmiddels ruim 4,5 jaar geleden plaatsvond, (ii) de interstatelijke samenwerking inmiddels geheel tot stilstand is gekomen, (iii) niet aannemelijk is geworden dat de Surinaamse autoriteiten zich alsnog zullen inspannen om uitvoerig te geven aan het (nadere) rechtshulpverzoek als het beslag voortduurt (c.q.: het klaagschrift ongegrond wordt verklaard), (iv) enige concrete informatie voor een antwoord op de vraag of en wanneer er strafzaken tegen de drie handelsbanken of andere verdachten zullen worden aangebracht ontbreekt en (v) het tot nu toe niet aanbrengen van strafzaken kennelijk wel degelijk nauw verband houdt met de behoefte van het Openbaar Ministerie om meer informatie te krijgen van de Surinaamse autoriteiten, welke informatie echter niet wordt verstrekt.
5.8
Het betreft zo bezien argumenten die zien op de stand van het onderzoek aangaande de vervolging. Het onder (v) genoemde argument lijkt daarbij een weerlegging in te houden van het standpunt van het Openbaar Ministerie dat het uitvoeren van het rechtshulpverzoek niet wordt gezien als een noodzakelijke voorwaarde voor het instellen van vervolging. Kennelijk is het hof van oordeel dat - nu de Surinaamse autoriteiten nalaten om voor de vervolging noodzakelijke informatie te verstrekken - het in deze kwestie niet meer tot het aanbrengen van een strafzaak of strafzaken komt, zodat het hoogst onwaarschijnlijk is dat het beslagene later door de/een strafrechter verbeurd zal worden verklaard of aan het verkeer zal worden onttrokken. Dat oordeel is, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat door de advocaten-generaal is aangevoerd dat het rechtshulpverzoek uitsluitend verband houdt met het zo compleet mogelijk maken van het dossier, terwijl het hof in het geheel niet is ingegaan op het ingenomen standpunt dat een veroordeling (en verbeurdverklaring5.) zonder uitvoering van nadere rechtshulp zeker niet ondenkbaar is, omdat de klaagsters geen handvatten hebben gegeven om het gerezen bewijsvermoeden van witwassen te weerleggen.
5.9
Het middel slaagt.
6. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
7. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, teneinde de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw te behandelen en af te doen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑05‑2023
De bestreden beschikking houdt in dat klaagsters [klaagster 2] , [klaagster 3] en [klaagster 4] door het hof de handelsbanken worden genoemd.
Ingevolge art. 552ca, lid 3, Sv deelt de officier van justitie die van de griffier bericht ontvangt dat een klacht is ingediend ingevolge artikel 552a, de voorzitter van het gerecht mede wie naar zijn oordeel als rechthebbende op het inbeslaggenomen voorwerp waarop de klacht betrekking heeft, kan gelden.
Zie in dit verband met dit laatste ook de conclusie van dupliek, waarnaar ik hier kortheidshalve verwijs.
Geld als wettig betaalmiddel, ongeacht de herkomst en/of de bestemming ervan en ongeacht aan wie het toebehoort, is niet vatbaar voor onttrekking aan het verkeer (HR 8 maart 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7626, NJ 2007/437).
Beroepschrift 16‑03‑2023
CASSATIESCHRIFTUUR
Registratienummer: AVNR 000613-21, 00614-21, 000615-21, 000616-21
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen de beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 10 januari 2023, waarbij het Gerechtshof het gezamenlijk ingediende klaagschrift van:
- 1.
[klaagster 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ([land])
- 2.
[klaagster 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ([land])
- 3.
[klaagster 3], gevestigd te [vestigingsplaats] ([land])
- 4.
[klaagster 4],
gevestigd te [vestigingsplaats] ([land])XXblockendXX
tegen het op de voet van art. 94 Sv onder KLM NV dan wel S.L. Secure KLM gelegde beslag op een geldbedrag in contanten van € 19.499.000,00 gegrond heeft verklaard.
Rekwirant kan zich met deze beschikking en de motivering daarvan niet verenigen en stelt daarom de volgende middelen van cassatie voor:
Eerste middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in art. 79, eerste lid, Wet RO, meer in het bijzonder schending van art. 24, 94 en 552a Sv, doordat het Hof, zoals hierna nader zal worden toegelicht, i) zijn oordeel dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het beslagene verbeurd zal verklaren, ontoereikend heeft gemotiveerd, mede in het licht van wat door de advocaten-generaal naar voren is gebracht en/of ii) bij de beoordeling van de vraag of het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van het inbeslaggenomen geldbedrag, te ver vooruitgelopen is op de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de strafzaak. De bestreden beschikking is mitsdien niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Toelichting
1.
Deze zaak is eerder bij de Hoge Raad aanhangig geweest. Op 28 juni 2019 is namens klagers een klaagschrift ingediend tegen het beslag dat is gelegd op een geldbedrag in contanten. De Rechtbank Noord-Holland heeft bij beschikking van 24 december 2019 het klaagschrift gegrond verklaard. De officieren van justitie hebben tegen die beschikking beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij beschikking van 6 juli 2021 de beschikking van de Rechtbank Noord-Holland vernietigd en de zaak verwezen naar het Gerechtshof Amsterdam opdat de zaak — op het door de klagers gezamenlijk ingediende klaagschrift — opnieuw wordt behandeld en afgedaan. Het Gerechtshof Amsterdam heeft blijkens de bestreden beschikking op 2 december 2021 besloten een schriftelijke uitwisseling van standpunten te laten plaatsvinden. Op 6 december 2022 is het klaagschrift in een openbare raadkamer behandeld. Bij beschikking van 10 januari 2023 heeft het Gerechtshof Amsterdam het klaagschrift gegrond verklaard en — kort gezegd — de teruggave van het inbeslaggenomen geld aan klagers gelast.
2.
De beschikking van het Hof houdt — voor zover van belang — in:
‘Vereist het belang van strafvordering het voortduren van het beslag?
Vast staat — de plaatsvervangende advocaten-generaal hebben dat tijdens de behandeling van het gezamenlijke klaagschrift in openbare raadkamer op 6 december 2022 nogmaals bevestigd — dat het beslag louter is gelegd op basis van artikel 94 Sv, en niet (tevens) als verhaals- of conservatoir beslag op basis van art. 94a Sv. Het hof zal daarom eerst de vraag beantwoorden of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vereist (ECLI:NL:HR:2010:BL2823). Daarbij zijn de volgende vragen van belang: dient (het voortduren van) het beslag (i) de waarheidsvinding, is het (ii) van belang voor het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel of is het niet (iii) hoogst onwaarschijnlijk dat de/een strafrechter, later oordelend, het beslagene verbeurd zal verklaren of aan het verkeer zal onttrekken?
Ad(i)
De contante gelden zijn aangetroffen, in beslag genomen, geteld en gerubriceerd naar (beweerd) rechthebbende of herkomst. Dit gebeurde aan de hand van bij de zending behorende documenten en op basis van informatie van door de vervoerders en rechthebbenden overgelegde en (later) uit Suriname verkregen stukken. Tussen klaagsters en het Openbaar Ministerie bestaat hierover geen discussie, zodat deze feiten vaststaan. Door het Openbaar Ministerie is niet gemotiveerd op grond waarvan voortduring van het beslag de waarheidsvinding kan dienen. Het hof ziet evenmin redenen waarom het voortduren van het beslag met het oog op de waarheidsvinding nog is vereist.
Ad (ii)
Hetzelfde geldt voor het aantonen van wederrechtelijk voordeel. Van de klaagsters zijn alleen de handelsbanken door het Nederlandse Openbaar Ministerie als verdachten aangemerkt. Voor het aantonen van (de omvang van eventueel) wederrechtelijk verkregen voordeel door deze handelsbanken of andere verdachten is het voortduren van het beslag evenmin vereist.
Ad (iii)
Zo resteert voor het hof als beklagrechter de beantwoording van de vraag of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de/een strafrechter, later oordelend, het beslagene verbeurd zal verklaren of aan het verkeer zal onttrekken. De beklagrechter moet zich, gezien het summiere karakter van de beklagprocedure, in die beoordeling terughoudend opstellen en zich niet op voorhand uitlaten over de mogelijke uitkomst van de strafzaak of de daarin te nemen beslagbeslissingen.
Het Openbaar Ministerie heeft tijdens de behandeling van het gemeenschappelijk klaagschrift in openbare raadkamer op 6 december 2022 te kennen gegeven dat een recent verzonden nader rechtshulpverzoek door de Surinaamse overheid nog niet is uitgevoerd. Die uitvoering wordt door het Nederlandse Openbaar Ministerie niet gezien als noodzakelijke voorwaarde voor het daadwerkelijk instellen van strafvervolging. Er is nog geen strafzaak aangebracht, omdat het Openbaar Ministerie eerst een zo volledig mogelijk dossier wil hebben. De beantwoording van het nadere rechtshulpverzoek zou wel sterk bijdragen aan de aanvulling van het dossier. Afhankelijk van de uitkomst van de onderhavige klaagschriftprocedure zal worden bekeken welke inspanningen door het Openbaar Ministerie verder worden gedaan.
Klaagsters hebben tijdens diezelfde raadkamerzitting een brief van 25 november 2022 overgelegd, afkomstig van de Minister van Justitie van Suriname en gericht aan diens Nederlandse ambtgenoot, waarin staat dat Suriname niet aan dat nadere rechtshulpverzoek zal voldoen. Het Openbaar Ministerie heeft de authenticiteit van de brief en de inhoud daarvan niet bestreden; in reactie daarop hebben de plaatsvervangende advocaten-generaal wel de verwachting uitgesproken dat ongegrondverklaring van het (gezamenlijk) beklag en voortduring van het beslag tot een meer bereidwillige houding van de Surinaamse autoriteiten zal leiden. Die verwachting is evenwel niet nader onderbouwd.
Het hof overweegt dat de beslaglegging inmiddels ruim viereneenhalfjaar geleden plaatsvond en dat de interstatelijke samenwerking inmiddels — aldus voornoemde brief- geheel tot stilstand is gekomen. Dat de Surinaamse autoriteiten zich alsnog zullen inspannen om uitvoering te geven aan het (nadere) rechtshulpverzoek als het beslag voortduurt, is niet aannemelijk geworden. Enige concrete informatie voor een antwoord op de vraag of en wanneer er strafzaken tegen de drie handelsbanken of andere verdachten zullen worden aangebracht, ontbreekt. Bovendien houdt het feit dat tot nu toe in de kwestie geen strafzaken zijn aangebracht, kennelijk wel degelijk nauw verband met de behoefte van het Openbaar Ministerie om meer informatie te krijgen van de Surinaamse autoriteiten. Deze informatie wordt, gelet op de brief van 25 november 2022, echter niet verstrekt.
Als gevolg van een en ander is naar het oordeel van het hof hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, het beslagene verbeurd zal verklaren of aan het verkeer zal onttrekken. Het hof zal het gezamenlijke beklag daarom gegrond verklaren en de daarmee overeenkomende last geven. Van die beslissing en last zullen worden uitgezonderd de twee valse bankbiljetten, nu het ongecontroleerde bezit daarvan, ook in Suriname, in strijd is met de wet. Nu alle klagers stellen dat de handelsbanken volgens de hierboven omschreven verdeling rechthebbenden zijn op het beslagene, het Openbaar Ministerie dat niet heeft bestreden en ook overigens niet anders is gebleken, zal het hof de teruggave in overeenstemming met die stelling gelasten.’
3.
In de onderhavige zaak is het beslag gelet op de vaststellingen van het Hof gelegd op de voet van art. 94 Sv. Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene gericht tegen een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag dient de rechter a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het door art. 94 Sv beschermde belang van strafvordering verzet zich onder meer tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen (vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654, rov. 2.8 en 2.9).
De Hoge Raad heeft in zijn recente beschikkingen van 31 januari 2023 (ECLI:NL:HR:2023:81 en ECLI:NL:HR:2023:128) bovenstaande maatstaf gehandhaafd. Hij overwoog daartoe als volgt:
‘2.3.2
Aan het hanteren van het hiervoor genoemde criterium dat (zich niet het geval voordoet dat) het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter — kort gezegd — tot de oplegging van een straf of maatregel zoals onder 2.3.1 genoemd overgaat, ligt ten grondslag dat het onderzoek in raadkamer doorgaans plaatsvindt op een moment dat het onderzoek nog loopt, en dus voordat de strafzaak of de ontnemingszaak inhoudelijk wordt behandeld. Daarbij heeft het onderzoek in raadkamer een summier karakter, waarbij de beoordeling van het beklag plaatsvindt op grond van de informatie die op dat moment voorhanden is over de strafzaak of ontnemingszaak. De rechter die oordeelt over het beklag, kan slechts in zeer beperkte mate vooruitlopen op de beslissingen die zullen worden genomen in de strafzaak of de ontnemingszaak. De Hoge Raad ziet mede daarom geen aanleiding dit criterium te herformuleren.
De Hoge Raad komt wel tot een zekere bijstelling van de rechtspraak met betrekking tot (i) de beoordeling door de beklagrechter of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, en (ii) de mogelijkheden tot het doen van een hernieuwd beklag, mede in het licht van het tijdsverloop sinds de beslaglegging.’
In zijn conclusie voor HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:128 gaat de A-G Harteveld uitgebreid in op de vraag of het ‘hoogst onwaarschijnlijk’-criterium nog wel voldoet bij de beoordeling van de gegrondheid van een beklag tegen inbeslagneming. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien het criterium te veranderen, mede omdat het onderzoek in raadkamer plaatsvindt op een moment dat het onderzoek nog loopt, dat onderzoek in raadkamer een summier karakter heeft en plaatsvindt op basis van de informatie die op dat moment voorhanden is. De beklagrechter kan slechts in zeer beperkte mate vooruitlopen op beslissingen die zullen worden genomen door de strafrechter.
4.
In het onderhavige geval heeft het Hof geoordeeld dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het beslagene verbeurd zal verklaren of aan het verkeer zal onttrekken. In de kern komt het oordeel van het Hof erop neer dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het beslagene verbeurd zal verklaren of aan het verkeer zal onttrekken, omdat de beslaglegging inmiddels ruim viereneenhalf jaar geleden plaatsvond, de interstatelijke samenwerking inmiddels geheel tot stilstand is gekomen, het niet aannemelijk is dat de Surinaamse autoriteiten zich alsnog zullen inspannen om uitvoering te geven aan het (nadere) rechtshulpverzoek als het beslag voortduurt, enige concrete informatie of en wanneer strafzaken tegen de drie handelsbanken of andere verdachten zullen worden aangebracht ontbreekt en het feit dat tot nu toe geen strafzaken zijn aangebracht kennelijk wel degelijk nauw verband houdt met de behoefte van het openbaar ministerie om meer informatie te krijgen van de Surinaamse autoriteiten die echter niet wordt verstrekt.
De overwegingen van het Hof kunnen niet anders worden begrepen dan dat het Hof van oordeel is dat het niet meer tot een strafzaak of strafzaken komt, omdat concrete informatie ontbreekt of en wanneer strafzaken zullen worden aangebracht en dat feit wel degelijk verband houdt met de behoefte van het openbaar ministerie om meer informatie te krijgen van de Surinaamse autoriteiten die echter onwillig zijn die informatie te verstrekken. Het Hof ziet aldus een rechtstreeks verband tussen de uitvoering van het rechtshulpverzoek aan Suriname en de vraag of de strafzaak of strafzaken zal of zullen worden doorgezet. Dat oordeel is onbegrijpelijk en/of is ontoereikend gemotiveerd in het licht van wat namens de zijde van het openbaar ministerie naar voren is gebracht in raadkamer. Bovendien is het Hof met zijn oordeel te ver vooruitgelopen op de beslissingen die later in de strafzaak zullen worden genomen. Rekwirant neemt hierbij het volgende in aanmerking.
5.
Het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden raadkamer houdt — voor zover van belang — in:
‘De voorzitter vraagt de plaatsvervangende advocaten-generaal naar de stand van zaken in het strafrechtelijk onderzoek. Verder deelt hij mee dat de email van mr. Gonesh aan het Openbaar Ministerie van 5 december 2022 de suggestie wekt dat Suriname niet aan het meest recente rechtshulpverzoek wenst mee te werken.
Plaatsvervangend advocaat-generaal Van Bree deelt mee dat Suriname inderdaad niet wil meewerken aan de uitvoering van het rechtshulpverzoek en dat daarover veel diplomatiek overleg heeft plaatsgevonden. Er is op verschillende niveaus overleg hierover gevoerd, ook door Buitenlandse Zaken. Het Openbaar Ministerie ziet het uitvoeren van het rechtshulpverzoek niet als noodzakelijke voorwaarde voor het instellen van vervolging. Wel heeft het Openbaar Ministerie aanvullende vragen na en naar aanleiding van de antwoorden die eerder uit Suriname zijn ontvangen. Er zijn in Nederland nog geen strafzaken aangebracht omdat getracht wordt eerst een zo volledig mogelijk dossier samen te stellen. De dynamiek in het onderzoek wordt erg beïnvloed door de uitkomst van de raadkamerprocedures. Afhankelijk van de uitkomst van deze raadkamerprocedure zal worden bekeken welke inspanningen verder nog zullen worden gedaan.
Namens alle klaagsters deelt mr. Verbruggen mee dat Suriname niet aan het rechtshulpverzoek zal meewerken. Ter onderbouwing van deze stelling legt hij klaagster een afschrift van een brief over van de Minister van Justitie en Politie van Suriname van 25 november 2022, gericht aan de Minister van Justitie en Veiligheid in Nederland. De voorzitter houdt de inhoud daarvan voor; het stuk wordt gevoegd in het dossier.
Plaatsvervangend advocaat-generaal mr. Van Bree merkt op dat uit de inhoud van de brief blijkt dat de uitkomst van de klaagschriftprocedure een rol speelt bij de welwillendheid van Suriname om aan het meest recente rechtshulpverzoek mee te werken. Het Openbaar Ministerie verwacht dat een ongegrondverklaring tot meer bereidwilligheid zal leiden.
Desgevraagd door de plaatsvervangend advocaat-generaal mr. Sarian, deelt de voorzitter van het hof mee dat de vraag of sprake is van immuniteit nog niet definitief is beantwoord.
De voorzitter stelt de advocaten van de klaagsters in de gelegenheid het klaagschrift toe te lichten. mrs. Verbruggen en Sijbers doen dit namens alle klaagsters aan de hand van een pleitnota die aan het hof wordt overgelegd en aan dit proces-verbaal wordt gehecht.
De voorzitter stelt de plaatsvervangende advocaten-generaal in de gelegenheid een reactie te geven op het klaagschrift en de gegeven toelichting. Zij doen dit aan de hand van een schriftelijke notitie die aan het hof wordt overgelegd en aan dit proces-verbaal wordt gehecht.’
De in het proces-verbaal genoemde schriftelijke notitie van de advocaten-generaal houdt — voor zover van belang — in:
‘Veroordeling en verbeurdverklaring niet hoogst onwaarschijnlijk
Wij stellen ons op het standpunt dat een veroordeling en verbeurdverklaring niet hoogst onwaarschijnlijk is. Het zal de inhoudelijk oordelend strafrechter zijn die op basis van het afgeronde onderzoek en de resultaten daarvan ten gronde een beslissing neemt. Wij verwijzen naar pagina 18–22 van ons verweerschrift.
Ten aanzien van het lopende rechtshulpverzoek met Suriname kunnen wij mededelen dat dit — na de aanvankelijke reactie op de eerste drie rechtshulpverzoeken — onderwerp is geweest van diplomatiek gesprek. Deze gesprekken zijn uitdagend, zo niet moeizaam te noemen. Wij zijn daar als zaaksofficieren overigens niet zelf bij betrokken geweest. Dergelijke gesprekken lopen via gebruikelijke diplomatieke kanalen tot op ministerieel niveau. Over de exacte inhoud van deze gesprekken als ook de inhoud van diplomatieke post, kunnen en mogen wij geen mededelingen doen.
Uiteraard stellen wij onszelf ook de vraag hoe lang wij willen wachten op mogelijke uitvoering van ons rechtshulpverzoek. Op dit moment is het antwoord: voorlopig nog wel. Dit omdat mogelijk ook onderhavige procedure van belang is bij de bereidwilligheid van Suriname om medewerking te verlenen. Zo lang het idee bestaat dat het beslag aanstonds kan worden opgeheven, draagt dat niet bij aan de inspanningen om uitvoering te geven.
De duur en doorlooptijd van deze bijzondere zaak is bovendien geen onderwerp van deze procedure, daar kent de wet andere voorzieningen voor. Bovendien raakt het de maatstaf ‘hoogst onwaarschijnlijk dat’ niet, aangezien de Hoge Raad streng de hand houdt in het anticiperen op toekomstig onderzoek. Voor u ligt een voorlopig dossier dat aanknopingspunten biedt voor nader onderzoek. Daarbij is een veroordeling zonder uitvoering van nadere rechtshulp zeker niet ondenkbaar, nu klagers geen handvaten hebben gegeven om het gerezen bewijsvermoeden te weerleggen.’
6.
Het standpunt van het openbaar ministerie zoals dat naar voren komt in het proces-verbaal en de overgelegde notitie houdt in dat het openbaar ministerie het uitvoeren van het rechtshulpverzoek aan Suriname niet als noodzakelijke voorwaarde ziet voor het instellen van vervolging. Er zijn nog geen strafzaken aangebracht, omdat getracht wordt eerst een zo volledig mogelijk dossier samen te stellen. Verder houdt dat standpunt in dat een veroordeling en verbeurdverklaring niet hoogst onwaarschijnlijk zijn en dat het de inhoudelijk oordelende strafrechter zal zijn die op basis van het afgeronde onderzoek en de resultaten daarvan ten gronde een beslissing neemt. Daarbij wordt opgemerkt dat een veroordeling zonder uitvoering van het rechtshulpverzoek zeker niet ondenkbaar is. De uitvoering van het rechtshulpverzoek door de Surinaamse autoriteiten speelt wel een rol in het verdere verloop van de strafzaak, maar is niet doorslaggevend voor de vraag of er uiteindelijk vervolging zal worden ingesteld. Inmiddels is duidelijk dat de zaaksofficieren hebben besloten de vervolging door te zetten.
7.
Gelet op dit standpunt van het openbaar ministerie is het oordeel van het Hof dat er geen strafzaken zullen worden aangebracht omdat concrete informatie daarover ontbreekt en dat feit wel degelijk verband houdt met de behoefte van het openbaar ministerie om meer informatie te krijgen van de Surinaamse autoriteiten die echter onwillig zijn die informatie te verstrekken, onbegrijpelijk en is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd. Het Hof had nader moeten motiveren waarom de door het Hof vastgestelde omstandigheid dat Suriname geen uitvoering zal verlenen aan het rechtshulpverzoek met zich mee brengt dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het beslagene verbeurd zal verklaren.
Als de overwegingen van het Hof aldus begrepen moeten worden dat het Hof heeft geoordeeld dat de informatie van het rechtshulpverzoek noodzakelijk is voor de beslissing of tot vervolging zal worden overgegaan en dat gelet op het uitblijven van die informatie geen strafzaak wordt of strafzaken worden aangebracht, is dat oordeel in het licht van het standpunt van het openbaar ministerie dat die informatie niet noodzakelijk is voor de beslissing om te vervolgen, onvoldoende gemotiveerd.
8.
Daar komt nog het volgende bij. Het Hof is, door te oordelen dat enige concrete informatie voor een antwoord op de vraag of en wanneer er strafzaken tegen de drie handelsbanken of andere verdachten zullen worden aangebracht, ontbreekt, te ver vooruitgelopen op de beslissingen die later in de strafzaak zullen worden genomen. De advocaten-generaal hebben aangegeven voorlopig nog te wachten op de uitvoering van het rechtshulpverzoek (waartoe op diplomatiek niveau gesprekken zijn geweest), dat getracht wordt eerst een zo volledig mogelijk dossier samen te stellen en dat ook zonder de uitvoering van het rechtshulpverzoek een veroordeling en verbeurdverklaring niet hoogst onwaarschijnlijk zijn. Gelet op wat het openbaar ministerie naar voren heeft gebracht, was er ten tijde van de behandeling van het klaagschrift onvoldoende informatie beschikbaar en was het dossier onvolledig. In een dergelijk stadium van het onderzoek kan dan niet uitsluitsel worden gevraagd of en wanneer de strafzaak wordt aangebracht. Het Hof heeft met zijn oordeel dat enige concrete informatie voor een antwoord op de vraag of en wanneer er strafzaken tegen de drie handelsbanken of andere verdachten zullen worden aangebracht ontbreekt, miskend dat het karakter van het onderzoek in raadkamer summier is, omdat de beoordeling van het beklag plaatsvindt op grond van de informatie die op dat moment voorhanden is over de strafzaak of ontnemingszaak.1. De vraag of en wanneer de strafzaak wordt aangebracht kan en zal pas in een later stadium worden beantwoord op basis van een zo volledig mogelijk dossier dat wellicht informatie bevat dat wordt verkregen naar aanleiding van het rechtshulpverzoek aan Suriname. Uit die stand van zaken volgt dat het Hof, door in dit stadium te oordelen dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen voertuigen zal bevelen, te ver vooruitgelopen is op de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de strafzaak. De beslissing van het Hof is ook in dit opzicht ontoereikend gemotiveerd.
Tweede middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in art. 79, eerste lid, Wet RO, meer in het bijzonder schending van art. 552a Sv, doordat het Hof zijn wettelijke plicht heeft miskend om, alvorens op het klaagschrift te beslissen, de belanghebbenden KLM N.V dan wel S.L. Secure KLM en Brinks in de gelegenheid te stellen te worden gehoord en desgewenst zelf een klaagschrift in te dienen.
Toelichting
1.
De beschikking van het Hof houdt in dat de Douane te Schiphol op 13 april 2018 een geldzending vanuit Suriname met bestemming Hong Kong aan een controle heeft onderworpen. [klaagster 1] stond op de vrachtpapieren als ‘shipper’ vermeld. Na correspondentie tussen de Douane en [klaagster 1] heeft de Douane haar bevindingen overgedragen aan de FIOD die op 17 april 2018 klassiek strafvorderlijk beslag heeft gelegd op het geld.
Bij de stukken waarvan de Hoge Raad kennis neemt bevindt zich AMB-001. Dit proces-verbaal van de Douane beschrijft de aanleiding van de controle van de zendingen van contant geld. Bij alle vijf de zendingen wordt als consignee Brink's Hong Kong Ltd genoemd. Daarnaast bevinden zich bij de stukken ontvangstbevestigingen (IBN-001-01 en IBN-001-02 d.d. 17 april 2018) van -kort gezegd- plastic zakken met geld die gevonden zijn in de ‘KLM-kluis’. Deze ontvangstbevestigingen zijn gericht aan ‘S.L. Secure KLM’.
2.
Het proces-verbaal van de openbare raadkamerzitting van de Rechtbank Noord-Holland van 5 november 2019 houdt in dat per mail nog kennisgevingen zijn verzonden naar KLM N.V. en de firma Brinks.2. Het proces-verbaal van de in het openbaar gehouden raadkamer van het Gerechtshof Amsterdam van 6 december 2022 houdt in dat met instemming van de plaatsvervangende advocaten-generaal en de advocaten van klaagsters de voorzitter wordt geacht alle stukken van het dossier te hebben voorgehouden.3. Het schriftelijk standpunt van de advocaten-generaal houdt in dat het geld werd vervoerd door Brinks/KLM en dat het geld in beslag is genomen in de kluis van KLM.4.
3.
In de overzichtsbeschikking van de Hoge Raad inzake beklag tegen beslagzaken (HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823) overweegt de Hoge Raad over de positie van de belanghebbende als volgt:
‘2.5.
Het wettelijk stelsel brengt mee dat op de rechter de plicht rust om, alvorens op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv te beslissen, aan de hand van de hem ter beschikking staande gegevens na te gaan of een ander dan de klager als belanghebbende moet worden aangemerkt. In dat geval mag de rechter niet treden in de beoordeling van het klaagschrift zonder dat die belanghebbende — indien deze bekend of gemakkelijk traceerbaar is — in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord en om desgewenst zelf een klaagschrift in te dienen.’
In de recente beschikkingen van 31 januari 2023 (ECLI:NL:HR:2023:81 en ECLI:NL:HR:2023:128) is de Hoge Raad niet ingegaan op de positie van de belanghebbende, zodat moet worden aangenomen dat de bovengenoemde verplichting voor de beklagrechter nog steeds geldt.
4.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad brengt het verzuim om een belanghebbende in een raadkamerprocedure op te roepen nietigheid van het onderzoek mee (vgl. HR 8 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC8667, HR 6 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1030, HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:966 en HR 12 oktober 2021 ECLI:NL:HR:2021:1416).
5.
In aanmerking genomen dat van de zijde van het openbaar ministerie is aangevoerd dat de geldbedragen zijn vervoerd door de KLM en Brinks en het geld in beslag is genomen in de kluis van KLM en in de stukken Brink's Hong Kong Ltd als consignee wordt genoemd en mede in aanmerking genomen dat het proces-verbaal van de openbare raadkamerzitting van de Rechtbank Noord-Holland van 5 november 2019 inhoudt dat per mail nog kennisgevingen zijn verzonden naar KLM N.V. en Brinks, had het Hof KLM NV dan wel S.L. Secure KLM en Brinks (Hong Kong Ltd) als belanghebbenden moeten aanmerken en — zo nodig met aanhouding van de behandeling van het door klagers gezamenlijk ingediende klaagschrift — de belanghebbenden in de gelegenheid moeten stellen om te worden gehoord en om desgewenst zelf een klaagschrift in te dienen. Dit verzuim brengt nietigheid van het onderzoek mee.
Conclusie
In het licht van het voorgaande is rekwirant van mening dat de bestreden beschikking waarbij het Hof het gezamenlijk ingediende klaagschrift van klagers gegrond heeft verklaard, onbegrijpelijk is en/of ontoereikend is gemotiveerd en/of dat het onderzoek in raadkamer aan nietigheid leidt.
Indien één of beide cassatiemiddelen, dan wel een onderdeel daarvan, doel treffen of treft, zal de beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 10 januari 2023 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook deze beschikking te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 16 maart 2023
mr. W.J.V. Spek
advocaat-generaal bij het ressortsparket
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑03‑2023
Vergelijk de conclusie van A-G Spronken voor HR 17 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:693. In die zaak was het onderzoek nog in volle gang, wat betekende dat de door de Rechtbank in aanmerking genomen feiten en omstandigheden niet zonder meer konden meebrengen dat het hoogst onwaarschijnlijk was dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen voertuigen zou bevelen, zie CAG onder 4.9. De Hoge Raad vernietigde de beschikking omdat de Rechtbank onvoldoende had onderkend dat het onderzoek in raadkamer een summier en voorlopig karakter draagt en dat zij niet ten gronde mag treden in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofd- of ontnemingszaak.
Pagina 2 van het proces-verbaal.
Pagina 2 van het proces-verbaal.
Pagina 2 van de Reactie OM op klaagschrift beslag d.d. 3 maart 2022.