Zie over de betekenis van een beslissing ‘ten gronde’ HR 14 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2863, NJ 2018/230, m.nt. Vellinga-Schootstra.
HR, 31-01-2023, nr. 21/03097
ECLI:NL:HR:2023:81
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-01-2023
- Zaaknummer
21/03097
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:81, Uitspraak, Hoge Raad, 31‑01‑2023; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:890
ECLI:NL:PHR:2022:890, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑10‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:81
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑11‑2021
- Vindplaatsen
NJ 2023/150 met annotatie van P. Mevis
Uitspraak 31‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94 en 94a Sv op twee personenauto’s onder zoon van klager t.z.v. verdenking witwassen, waarbij klager in hernieuwd beklag opnieuw stelt eigenaar auto’s te zijn. 1. HR gaat n.a.v. CAG nader in op beoordelingskader beklag ex art. 552a Sv over inbeslagneming. Beschouwingen over (a) ‘hoogst onwaarschijnlijk’-maatstaf, (b) proportionaliteit en subsidiariteit van voortzetting beslag, (c) hernieuwd beklag en (d) inrichting stelsel van rechtsmiddelen. 2. Klacht over niet-ontvankelijkverklaring in hernieuwd beklag. Ad 1(a). Aan ‘hoogst onwaarschijnlijk’-maatstaf ligt ten grondslag dat onderzoek in raadkamer summier karakter heeft en doorgaans plaatsvindt op moment dat onderzoek in straf- of ontnemingszaak nog loopt en dat beklagrechter in zeer beperkte mate kan vooruitlopen op beslissingen in straf- of ontnemingszaak. HR ziet mede daarom geen aanleiding dit criterium te herformuleren. Ad 1(b). Beklagrechter is niet verplicht ambtshalve te onderzoeken of voortzetting beslag in overeenstemming is met eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Als echter wordt aangevoerd dat klagers persoonlijke belangen bij opheffing beslag zwaarder wegen dan met art. 94 en/of 94a Sv nagestreefd strafvorderlijk belang, kan rechter gehouden zijn blijk te geven van zo’n onderzoek. Bij beslag ex art. 94a Sv kan rechter ook gehouden zijn daarvan blijk te geven als wordt aangevoerd dat geen redelijke verhouding bestaat tussen waarde van inbeslaggenomen voorwerpen en hoogte van eventuele betalingsverplichting. HR gaat verder in op motiveringsplicht en onderzoekstaak van beklagrechter en informatieplicht van OM. Ad 1(c). Als beslag niet is geëindigd en beslissing op eerder klaagschrift onherroepelijk is, kan in beginsel hernieuwd beklag worden gedaan. Aanleiding daarvoor kan zijn tijdsverloop sinds inbeslagneming en beslissing op eerder klaagschrift en/of wijziging van relevante omstandigheden. Van andere feiten of omstandigheden dan die waarop eerder klaagschrift was gebaseerd en die van zodanige aard zijn dat zij nopen tot nieuwe beoordeling van verzoek tot opheffing beslag, zal doorgaans sprake zijn als klager in hernieuwd beklag (mede) met beroep op - meer dan gering - tijdsverloop sinds beslissing op eerder klaagschrift uiteenzet dat en waarom voortzetting beslag niet langer in overeenstemming is met eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Beklagrechter beoordeelt dan of voortzetting beslag (nog steeds) in overeenstemming is met die eisen. Ad 1(d). Gelet op nadelen die kleven aan huidig stelsel van rechtsmiddelen, waarin alleen cassatieberoep openstaat tegen beschikking ex art. 552a Sv, kan vraag rijzen of andere inrichting daarvan niet verkieslijk zou zijn. Te denken valt aan stelsel waarin rol HR is beperkt tot beantwoording van prejudiciële vragen en beoordeling van cassatieberoepen in belang der wet en waarbij - al dan niet door (beperkte) openstelling van mogelijkheid tot instellen van h.b. - uitgangspunt is dat het aan feitenrechter, al dan niet na hernieuwd beklag, is te toetsen of (voortduren van) beslag aan de eisen voldoet, rekening houdend met omstandigheden t.t.v. toetsing. Ad 2. Oordeel Rb geeft deels blijk van onjuiste rechtsopvatting omdat niet is vereist dat feiten of omstandigheden waarop in hernieuwd beklag beroep wordt gedaan in die zin nieuw zijn dat zij zich pas na behandeling van eerdere klaagschriften hebben voorgedaan of bekend zijn geworden. Voor het overige is kennelijk oordeel Rb dat in hernieuwd beklag niet beroep is gedaan op andere feiten of omstandigheden dan die waarop eerdere klaagschriften waren gebaseerd en die van zodanige aard zijn dat zij nopen tot nieuwe beoordeling van verzoek tot opheffing beslag, niet z.m. begrijpelijk. Volgt vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 21/01885 B.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/03097 B
Datum 31 januari 2023
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 11 juni 2021, nummer RK 21/004290, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954,
hierna: de klager.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klager. Namens deze heeft H. Bakker, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beslissing en tot terugwijzing naar de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’sHertogenbosch, teneinde op het bestaande beklag te worden afgedaan.
2. Voorafgaande beschouwing over het beoordelingskader in beklagprocedures over inbeslagneming
Juridisch kader
2.1
De Hoge Raad ziet in de conclusie van de advocaat-generaal in deze zaak aanleiding nader in te gaan op enkele onderdelen van het beoordelingskader in beklagprocedures over inbeslagneming.
2.2
De volgende bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) zijn van belang.
“1. De raadkamer is bevoegd de noodige bevelen te geven, opdat het onderzoek hetwelk aan hare beslissing moet voorafgaan, overeenkomstig de bepalingen van dit wetboek zal plaats vinden.
2. Door de raadkamer worden het openbaar ministerie, de verdachte en andere procesdeelnemers gehoord, althans hiertoe opgeroepen, tenzij anders is voorgeschreven. (...).
5. Het openbaar ministerie legt aan de raadkamer de op de zaak betrekking hebbende stukken over. De verdachte en andere procesdeelnemers zijn, evenals hun raadsman of advocaat, bevoegd van de inhoud van deze stukken kennis te nemen.”
“1. Vatbaar voor inbeslagneming zijn alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel, als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, aan te tonen.
2. Voorts zijn vatbaar voor inbeslagneming alle voorwerpen welker verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen.”
- Artikel 94a leden 1 tot en met 3 Sv:
“1. In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen geldboete.
2. In geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslag genomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
3. Ingeval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.”
“1. De belanghebbenden kunnen zich schriftelijk beklagen over inbeslagneming, over het gebruik van in beslag genomen voorwerpen, over het uitblijven van een last tot teruggave, over het al dan niet toepassen van de in artikel 116, vierde lid, neergelegde bevoegdheid, over de vordering van gegevens, over het bevel toegang te verschaffen tot een geautomatiseerd werk of delen daarvan, tot een gegevensdrager of tot versleutelde gegevens dan wel kennis omtrent de beveiliging daarvan ter beschikking te stellen, over de kennisneming of het gebruik van gegevens, vastgelegd tijdens een doorzoeking of op vordering verstrekt, over de kennisneming of het gebruik van gegevens, opgeslagen, verwerkt of overgedragen door middel van een geautomatiseerd werk en vastgelegd bij een onderzoek in zodanig werk, over de kennisneming of het gebruik van gegevens als bedoeld in de artikelen 100, 101 en 114, over de vordering gegevens te bewaren en beschikbaar te houden, alsmede over de ontoegankelijkmaking van gegevens, aangetroffen in een geautomatiseerd werk, bedoeld in de artikelen 125o en 126cc, vijfde lid, de opheffing van de desbetreffende maatregelen of het uitblijven van een last tot zodanige opheffing. De belanghebbenden kunnen zich voorts schriftelijk beklagen over een bevel tot het ontoegankelijk maken van gegevens, bedoeld in artikel 125p. Over het beklag, bedoeld in de vorige volzin, beslist het gerecht zo spoedig mogelijk.
3. Het klaagschrift of het verzoek wordt zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming van de voorwerpen of de kennisneming of ontoegankelijkmaking van de gegevens of het bevel, bedoeld in de artikelen 125k en 125p, ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd. Het klaagschrift of het verzoek is niet ontvankelijk indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen.
4. Indien een vervolging niet of nog niet is ingesteld wordt het klaagschrift of het verzoek zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee jaren na de inbeslagneming, kennisneming of ontoegankelijkmaking ingediend ter griffie van de rechtbank van het arrondissement, binnen hetwelk de inbeslagneming, kennisneming of ontoegankelijkmaking is geschied of het bevel, bedoeld in de artikelen 125k en 125p, is gegeven. (...)
10. Acht het gerecht het beklag of het verzoek gegrond, dan geeft het de daarmede overeenkomende last.”
Het algemene beoordelingskader
2.3.1
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene dat is gericht tegen een beslag dat is gelegd op grond van artikel 94 Sv, moet de rechter a. beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo nee, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering houdt hierbij verband met het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat. Bij die belangen kan het gaan om het aan de dag brengen van de waarheid – ook in een zaak betreffende een ander dan de klager – of om het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het belang van strafvordering vordert ook het voortduren van het beslag als niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b lid 1, aanhef en onder 4º, van het Wetboek van Strafrecht in samenhang met artikel 552f Sv.Bij een conservatoir beslag met toepassing van artikel 94a leden 1, 2 en 3 Sv bestaat het strafvorderlijk belang uit het zekerstellen van een verhaalsmogelijkheid in verband met een later eventueel op te leggen geldboete, ontnemingsmaatregel of schadevergoedingsmaatregel. Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene dat is gericht tegen zo’n beslag, moet de rechter – met het oog op de vraag of het door artikel 94a Sv beschermde belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert – onderzoeken a. of er op het moment van zijn beslissing sprake is van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete kan worden opgelegd van de in het betreffende artikellid genoemde categorie en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter aan de klager, als verdachte of betrokkene, een verplichting tot betaling van een geldboete, ontnemingsmaatregel of schadevergoedingsmaatregel zal opleggen. (Vgl. in enigszins andere bewoordingenHR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, rechtsoverwegingen 2.7 tot en met 2.9 en 2.14 en HR 19 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:249.)
2.3.2
Aan het hanteren van het hiervoor genoemde criterium dat (zich niet het geval voordoet dat) het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter – kort gezegd – tot de oplegging van een straf of maatregel zoals onder 2.3.1 genoemd overgaat, ligt ten grondslag dat het onderzoek in raadkamer doorgaans plaatsvindt op een moment dat het onderzoek nog loopt, en dus voordat de strafzaak of de ontnemingszaak inhoudelijk wordt behandeld. Daarbij heeft het onderzoek in raadkamer een summier karakter, waarbij de beoordeling van het beklag plaatsvindt op grond van de informatie die op dat moment voorhanden is over de strafzaak of ontnemingszaak. De rechter die oordeelt over het beklag, kan slechts in zeer beperkte mate vooruitlopen op de beslissingen die zullen worden genomen in de strafzaak of de ontnemingszaak. De Hoge Raad ziet mede daarom geen aanleiding dit criterium te herformuleren.De Hoge Raad komt wel tot een zekere bijstelling van de rechtspraak met betrekking tot (i) de beoordeling door de beklagrechter of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, en (ii) de mogelijkheden tot het doen van een hernieuwd beklag, mede in het licht van het tijdsverloop sinds de beslaglegging.
Proportionaliteit en subsidiariteit
2.4.1
De rechter is bij de beoordeling van het beklag over de inbeslagneming niet verplicht ambtshalve te onderzoeken of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Als echter door of namens de klager wordt aangevoerd dat zijn persoonlijke belangen bij de opheffing van het beslag zwaarder moeten wegen dan het met artikel 94 en/of 94a Sv nagestreefde strafvorderlijk belang bij het voortduren daarvan, kan de rechter gehouden zijn blijk te geven van een onderzoek naar de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. (Vgl. bijvoorbeeld HR 19 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:247 en Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) 7 november 2019, nr. 32644/09 (Apostolovi/Bulgarije), overweging 103.)Bij een beslag dat is gelegd op grond van artikel 94a Sv kan de rechter daarnaast gehouden zijn blijk te geven van zo’n onderzoek als door of namens de klager wordt aangevoerd dat geen redelijke verhouding bestaat tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de te verwachten hoogte van de eventuele betalingsverplichting(en). (Vgl. HR 15 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9890, HR 5 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ3722 en EHRM 17 mei 2016, nr. 38359/13 (Džinić/Kroatië), overweging 80.)
2.4.2
De vraag wanneer de rechter blijk moet geven van een onderzoek naar de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, en – als dat het geval is – welke eisen moeten worden gesteld aan de motivering van zijn beslissing, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar is afhankelijk van de concrete onderbouwing en de indringendheid van de door of namens de klager aangevoerde argumenten. Ook is van belang wat daarover door het openbaar ministerie wordt ingebracht. Verder komt betekenis toe aan het tijdsverloop sinds de beslaglegging en aan de termijn waarbinnen een beslissing in de hoofdzaak of in de ontnemingsprocedure redelijkerwijs valt te verwachten. Naarmate meer tijd is verstreken – en de klager dus al langer door het beslag wordt getroffen – kan meer gewicht toekomen aan de persoonlijke belangen van de klager bij de opheffing van het beslag.
2.4.3
Mede in verband met de beoordeling door de rechter of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit mag van het openbaar ministerie worden verlangd dat het, zoveel als mogelijk is gelet op de fase waarin de zaak zich bevindt, in de beklagprocedure informatie verschaft over het beslag en over de onderliggende strafzaak of ontnemingsprocedure. In geval van conservatoir beslag gaat het daarbij in het bijzonder om de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen in relatie tot de (te verwachten) hoogte van de betalingsverplichting in verband waarmee wordt beoogd een verhaalsmogelijkheid zeker te stellen. Omdat tijdens de raadkamerprocedure het onderzoek in de strafzaak en/of de ontnemingszaak veelal nog loopt, zal het openbaar ministerie in de regel alleen een voorlopige en globale uitspraak kunnen doen over de hoogte van de te vorderen betalingsverplichting.
2.4.4
Als de beklagrechter van oordeel is dat hij over onvoldoende gegevens beschikt voor de beoordeling van het klaagschrift, brengt de onderzoekstaak van de beklagrechter met zich dat hij zich nader laat informeren. De beklagrechter kan daarvoor op grond van artikel 23 lid 1 Sv aan het openbaar ministerie het bevel geven om stukken over te leggen. Zo nodig houdt de rechter daartoe het onderzoek in raadkamer aan. Het openbaar ministerie is op grond van artikel 23 lid 5 Sv gehouden de hiervoor bedoelde stukken aan de rechter over te leggen. Laat het openbaar ministerie dat achterwege, dan kan de beklagrechter die omstandigheid betrekken bij de beoordeling van het klaagschrift. (Vgl. HR 15 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:376, rechtsoverwegingen 3.3.2-3.3.3.)
2.4.5
Als de beklagrechter naar aanleiding van zijn hiervoor in 2.4.1 bedoelde onderzoek oordeelt dat voortzetting van het beslag in strijd is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, verklaart hij het beklag gegrond en geeft hij de daarmee overeenkomende last als bedoeld in artikel 552a lid 10 Sv.
Hernieuwd beklag
2.5.1
Als een eerder ingediend klaagschrift niet heeft geleid tot opheffing van het beslag en dat beslag nog niet anderszins is geëindigd, is het in beginsel mogelijk om opnieuw een klaagschrift in te dienen dat strekt tot beëindiging van het op de voet van artikel 94 Sv dan wel artikel 94a Sv gelegde beslag. De aanleiding daarvoor kan zijn gelegen in het tijdsverloop sinds de inbeslagneming en de beslissing op het eerdere klaagschrift en/of in een wijziging van de voor de beoordeling van het beklag relevante omstandigheden. Door het wederom indienen van een klaagschrift kan dan het beklag opnieuw worden beoordeeld op grond van de informatie die op dat moment voorhanden is over de strafzaak of ontnemingszaak, waarbij de beklagrechter mede acht kan slaan op het tijdsverloop sinds de inbeslagneming. De op dit punt relevante rechtspraak van de Hoge Raad over de beoordeling van (de ontvankelijkheid van) een hernieuwd beklag laat zich als volgt weergeven.
2.5.2
Voor de ontvankelijkheid van het hernieuwde beklag is allereerst vereist dat de beslissing op het eerder ingediende klaagschrift onherroepelijk is. Daarnaast geldt in het algemeen dat een hernieuwd beklag ontvankelijk is als een beroep wordt gedaan op andere feiten of omstandigheden dan die waarop het eerdere klaagschrift was gebaseerd en die van zodanige aard zijn dat zij nopen tot een nieuwe beoordeling van het verzoek tot opheffing van het beslag. Het is niet vereist dat de feiten of omstandigheden waarop in het hernieuwd beklag een beroep wordt gedaan in die zin nieuw zijn dat zij zich pas na de behandeling van het eerdere klaagschrift hebben voorgedaan of bekend zijn geworden. Een hernieuwd beklag kan echter niet in behandeling worden genomen als daarin uitsluitend een beroep wordt gedaan op feiten en/of omstandigheden waarop de klager in het eerdere klaagschrift of bij gelegenheid van de behandeling daarvan een beroep heeft gedaan. (Vgl. HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:580.)
2.5.3
Van andere feiten of omstandigheden dan die waarop het eerdere klaagschrift was gebaseerd en die van zodanige aard zijn dat zij nopen tot een nieuwe beoordeling van het verzoek tot opheffing van het beslag, zal doorgaans sprake zijn als een klager in een hernieuwd beklag (mede) met een beroep op het – meer dan geringe – tijdsverloop sinds de beslissing op het eerdere klaagschrift uiteenzet dat en waarom voortzetting van het beslag niet langer in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. In zo’n geval beoordeelt de rechter of voortzetting van het beslag (nog steeds) in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Bij die beoordeling is van belang wat onder 2.4.2 en 2.4.3 is overwogen. De rechter kan bij de beoordeling van het klaagschrift daarnaast betrekken in hoeverre het openbaar ministerie heeft voldaan aan de onder 2.4.4 bedoelde informatieplicht.
2.5.4
Ook in het geval van een hernieuwd beklag moet het klaagschrift worden ingediend binnen de in artikel 552a leden 3 en 4 Sv bedoelde termijnen. (Vgl. HR 14 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:2861.) Het in die bepaling opgenomen voorschrift dat het klaagschrift “zo spoedig mogelijk” na de inbeslagneming wordt ingediend, staat op zichzelf niet in de weg aan de ontvankelijkheid van een hernieuwd beklag als daarin (mede) een beroep wordt gedaan op feiten en omstandigheden zoals bedoeld onder 2.5.2, waaronder in voorkomend geval de gevolgen van het verdere tijdsverloop sinds de beslissing op het eerdere klaagschrift.
Slotopmerking
2.6
Naar geldend recht staat uitsluitend beroep in cassatie open tegen een beschikking als bedoeld in artikel 552a Sv. Zoals in de conclusie van de advocaat-generaal in de met deze samenhangende zaak 21/01885, ECLI:NL:PHR:2022:889 onder 4.34 tot en met 4.36 aan de orde komt, heeft deze inrichting van het stelsel van rechtsmiddelen belangrijke nadelen. Dat houdt onder meer verband met het volgende.In de beklagprocedure worden beslissingen genomen lopende het strafvorderlijk onderzoek. Die beslissingen van de beklagrechter hebben daarmee een voorlopig karakter en zijn doorgaans sterk feitelijk van aard. De toetsing in cassatie concentreert zich echter in belangrijke mate op juridische vragen, waaronder de vraag of de juiste beoordelingsmaatstaven zijn aangelegd, en op de controle van de begrijpelijkheid van de motivering. Daardoor kan in de cassatieprocedure, waarmee doorgaans geruime tijd zal zijn gemoeid, ook geen rekening worden gehouden met nieuwe ontwikkelingen die zich hebben voorgedaan na de behandeling van het klaagschrift door de feitenrechter.Gelet hierop kan de vraag rijzen of een andere inrichting van het stelsel van rechtsmiddelen rond de beklagprocedure niet verkieslijk zou zijn, mede in het licht van de procedurele eisen die - in verband met de rechterlijke controle op inbeslagneming en op het voortduren van het beslag - voortvloeien uit de rechtspraak van het EHRM, zoals die zijn besproken in de bovengenoemde conclusie van de advocaat-generaal onder 4.40 tot en met 4.44. In dit verband valt te denken aan een stelsel van rechtsmiddelen waarin de rol van de Hoge Raad zich beperkt tot de beantwoording van prejudiciële vragen van de feitenrechter en de beoordeling van cassatieberoepen in het belang van de wet en waarbij – al dan niet door een (beperkte) openstelling van de mogelijkheid tot het instellen van hoger beroep tegen een beschikking als bedoeld in artikel 552a Sv – het uitgangspunt is dat het aan de feitenrechter, al dan niet na een hernieuwd beklag, is te toetsen of (het voortduren van) het beslag aan de eisen voldoet, rekening houdend met de omstandigheden ten tijde van die toetsing. Het is aan de wetgever of in zo’n andere inrichting van het stelsel van rechtsmiddelen rond de beklagprocedure wordt voorzien.
3. Beoordeling van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de beslissing van de rechtbank tot niet-ontvankelijkverklaring van de klager in zijn hernieuwd beklag.
3.2
In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat onder [betrokkene 1] , de zoon van de klager, op de voet van artikel 94 en artikel 94a Sv beslag is gelegd op een Mercedes Benz en een Range Rover. De klager heeft bij twee afzonderlijke klaagschriften verzocht om opheffing van de beslagen op deze voertuigen en teruggave daarvan aan hem op de grond dat hij de eigenaar van de voertuigen is. De rechtbank heeft bij twee afzonderlijke beschikkingen van 16 februari 2021 het beklag ongegrond verklaard omdat de rechtbank van oordeel was dat niet buiten redelijke twijfel was dat de klager als eigenaar van de voertuigen moet worden aangemerkt. Tegen deze beschikkingen is geen cassatie ingesteld.
3.3.1
De beschikking van de rechtbank van 16 februari 2021 waarbij het beklag ten aanzien van de Mercedes Benz ongegrond is verklaard houdt onder meer in:
“Met betrekking tot deze Mercedes Benz bevindt zich een huurovereenkomst d.d. 1 maart 2020 bij de stukken. Blijkens die overeenkomst zou klager per 1 april 2020 voor de duur van 60 maanden het voertuig verhuren aan [betrokkene 1] voor € 1.500 per maand. Daarnaast diende [betrokkene 1] € 125 per maand aan wegenbelasting te betalen. Daarnaast is in artikel 4.4. geregeld: “Uiterlijk 1 april 2020 zal verhuurder (rechtbank: [klager] ) aan huurder (rechtbank: [betrokkene 1] ) tevens eenmalig een huurbedrag voldoen van € 10.000.” Het onderhoud zou door en voor rekening van [betrokkene 1] geschieden.
Deze huurovereenkomst zou volgens klager afgesloten zijn omdat dit voertuig niet meer in Spanje benodigd was in verband met corona en klager daardoor in Nederland met een extra auto zat. Dat het voertuig naar Spanje is vervoerd en op 14 februari 2020 weer terug naar Nederland, zou blijken uit de ter zitting overgelegde stukken. Deze gestelde aanleiding van de huurovereenkomst van 1 maart 2020 is opmerkelijk te noemen gelet op de overige auto’s op naam van klager en zijn vrouw. Een ander voertuig van klager is immers op 18 februari 2020 van zijn naam gehaald en een voertuig van zijn vrouw is op 20 februari 2020 van haar naam gehaald. Daarnaast is op 19 februari 2020 een nieuw voertuig op naam van zijn vrouw komen te staan en klager zelf heeft op 22 april 2020 een nieuw voertuig op zijn naam gekregen.
De in de huurovereenkomst genoemde huurbetaling en de betaling ten behoeve van de wegenbelasting door [betrokkene 1] hebben plaatsgevonden. Opvallend is wel dat al voorafgaande aan ingang van de huurovereenkomst een betaling is gedaan voor de wegenbelasting (betaling 27 maart 2020). Daarnaast is van een betaling als bedoeld in artikel 4.4. van de overeenkomst op basis van de stukken niet gebleken. Bovendien is het opmerkelijk dat klager een bedrag aan [betrokkene 1] zou moeten betalen voor de huur van het voertuig.
(...)
Op basis van de stukken en de voorgaande constateringen lijkt [betrokkene 1] zich voor te doen alsof hij de eigenaar van het voertuig is en aan de (aanleiding van de) huurovereenkomst kleven een aantal eigenaardigheden. Al met al zijn er behoorlijk wat aspecten die maken dat de rechtbank twijfels heeft of klager daadwerkelijk de eigenaar is van het voertuig.
Gelet op de summiere toets in raadkamer en bij deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat niet buiten redelijke twijfel is dat klager als eigenaar van het voertuig moet worden aangemerkt. Het voertuig kan reeds hierom niet aan hem worden teruggegeven. Dat brengt met zich dat de rechtbank het beklag ongegrond zal verklaren.”
3.3.2
De beschikking van de rechtbank van 16 februari 2021 waarbij het beklag ten aanzien van de Range Rover ongegrond is verklaard houdt onder meer in:
“Bij de stukken bevindt zich een ‘vaststelling terugbetaling lening’ d.d. 23 april 2019 die niet ondertekend is en die niet aangetroffen is in de eigen administratie van [betrokkene 1] . Blijkens dit document zouden leningen van klager aan [betrokkene 1] (€ 5.000) en aan Autobemiddelingsbedrijf [A] (€ 32.500) verrekend worden met de koopprijs € 37.5000 voor het voertuig. Daarna zou de levering z.s.m. plaatsvinden door overschrijving van het voertuig op naam van klager. Per 26 april 2019 is het voertuig ook op naam van klager gezet.
Ter zitting heeft klager rekeningafschriften overgelegd ter onderbouwing van de twee in het document gestelde leningen. Hieruit volgt dat vanaf de rekening van klager het bedrag van € 5.000 op 1-8-2018 is overgemaakt naar [betrokkene 1] en op 19-4-2018 € 32.500 naar [A] Autobemiddeling. Beide overschrijvingen hebben de omschrijving ‘lening’. Onderliggende leenovereenkomsten zijn echter niet aangetroffen.
Deze ‘vaststelling terugbetaling lening’ en de tenaamstelling van het voertuig maken echter niet dat klager redelijkerwijs als eigenaar van het voertuig kan worden aangemerkt. Daarbij acht de rechtbank het volgende van belang.
(...)
Gelet op de summiere toets in raadkamer en bij deze stand van zaken is de rechtbank van oordeel dat niet buiten redelijke twijfel is dat klager als eigenaar van het voertuig moet worden aangemerkt. Het voertuig kan reeds hierom niet aan hem worden teruggegeven. Dat brengt met zich dat de rechtbank het beklag ongegrond zal verklaren.”
3.3.3
De klager heeft bij een op 31 maart 2021 ingediend klaagschrift opnieuw verzocht om opheffing van de beslagen op de voertuigen en teruggave daarvan aan hem op de grond dat hij de eigenaar van de voertuigen is. Dit klaagschrift is voorzien van dertien bijlagen en houdt onder meer in:
“1. Op 6 oktober jongstleden is beslag gelegd op een tweetal personenauto’s van klager, te weten een Mercedes Benz, type GLE63 AMG, kenteken [kenteken 1] en een Range Rover, type Evoque, kenteken [kenteken 2] .
2. Op deze voertuigen ligt zowel klassiek beslag, ex artikel 94 Wetboek van Strafvordering als ook conservatoir beslag ex artikel 94a Wetboek van Strafvordering.
3. Het beslag is gelegd onder [betrokkene 1] . Feitelijk is aldus beslag gelegd onder een derde. De voertuigen behoren echter in eigendom toe aan klager, niet zijnde beslagene. Dat klager als belanghebbende kan worden aangemerkt, staat, gelet op het navolgende, buiten redelijke twijfel vast.
4. Op 2 februari jl. heeft de behandeling van de eerder door klager ingediende klaagschriften ex artikel 552a Sv plaatsgevonden. Op 16 februari jl. heeft de raadkamer van uw rechtbank de beklagen ongegrond verklaard. De reden daarvan is (kortgezegd) gelegen in het feit dat voor de rechtbank niet buiten redelijke twijfel vast is komen te staan dat klager als eigenaar van de voertuigen moet worden aangemerkt.
5. In onderhavig klaagschrift verzoekt klager opnieuw om de teruggave van bovengenoemde personenauto’s, en heeft daartoe een groot aantal nieuwe documenten toegevoegd welke hierna zullen worden toegelicht.
6. Klager meent dan ook – gelet op de omvang en de inhoud van deze nieuwe documenten en de geldende jurisprudentie van de Hoge Raad op dat punt – dat hij ontvankelijk is in dit klaagschrift.
Mercedes Benz GLE63 AMG - kenteken [kenteken 1]
Verklaring accountant omtrent huurovereenkomst
7. Allereerst treft u aan een verklaring van de accountant van klager, [betrokkene 2] , d.d. 24 maart 2021, waarin hij omtrent de huurovereenkomst met het recht tot koop van roerende zaken d.d. 1 maart 2020, het navolgende verklaart:
“In art. 4.4. van de overeenkomst is vermeld dat de verhuurder aan Huurder tevens eenmalig een huurbedrag zal voldoen van € 10.000,- Wij verklaren dat dit niet in overeenstemming met de afspraken is en dat abusievelijk de woorden ‘Huurder’ en ‘verhuurder’ door ons zijn omgekeerd. Gezien ook de inhoud van de overeenkomst is enkel sprake van verhuur door Verhuurder aan Huurder en niet omgekeerd. Er is dus duidelijk sprake van een verschrijving. Er had moeten staan: “Uiterlijk 1 april 2020 zal Huurder aan Verhuurder tevens eenmalig een huurbedrag voldoen van € 10.000,- (zegge: tien duizend euro).””
8. Klager heeft dus – in tegenstelling tot hetgeen door de rechtbank in haar beschikking d.d. 16 februari jl. (RK 20/2005) is opgenomen – géén betaling van € 10.000,00 aan [betrokkene 1] gedaan. Dit berust namelijk op een verschrijving in het huurcontract. Klager heeft tot op heden het bedrag van € 10.000,00 niet mogen ontvangen van [betrokkene 1] . De reden daarvan is gelegen in het feit dat [betrokkene 1] onverwacht in financiële moeilijkheden geraakte.
Aangeschafte en ingeruilde voertuigen bij [B] Auto B.V.
9. Voorts wenst klager u door middel van de volgende uitleg en bijlagen te tonen dat de aanschaf van de Mercedes voortkomt uit een reeks van aangeschafte en ingeruilde auto’s, telkens bij Mercedes dealer [B] Auto B.V. Daarmee wil klager duidelijk maken dat een groot deel van de waarde van de Mercedes met kenteken [kenteken 1] al vele jaren tot het vermogen van klager behoort.
10. Klager heeft zijn verhaal omtrent de aankoop/inruil van diverse voertuigen op papier gezet. Deze brief voeg ik als bijlage 3 toe aan dit klaagschrift. In de brief leest u o.a. de reden van de aan- en verkoop van diverse voertuigen door klager, maar leest u ook de reden en de totstandkoming van de huurovereenkomst van de Mercedes met kenteken [kenteken 1] , gesloten tussen klager en zijn zoon. In deze brief wordt tevens een toelichting gegeven op de door klager meest recent aangeschafte voertuigen, te weten een Peugeot 2008, een Mercedes GLC250 en een Audi Q8.
11. Op 30 april 2016 heeft cliënt bij [B] Auto B.V. zijn toenmalige auto, te weten een Porsche Cayenne (kenteken [kenteken 3]) ingeruild voor een Mercedes Benz GLE 450 AMG (kenteken [kenteken 4]). Zoals u op de bijgevoegde factuur kunt zien, kostte de Mercedes € 119.993,95. De inruilwaarde van de Porsche Cayenne was € 59.000,00, waardoor klager nog een bedrag van € 61.000,01 moest (bij)betalen. Deze bijbetaling is per bank overgemaakt door klager. In bijlage 5 ziet u het rekeningafschrift van de bankrekening van klager, waarop te zien is dat op 30 april 2016 ook daadwerkelijk een bedrag van € 61.000,00 is overgemaakt door klager aan [B] Auto B.V.
12. Dat de Mercedes Benz GLE 450 AMG (kenteken [kenteken 4]) is aangekocht en betaald door klager, ziet u op de hiervoor genoemde en overgelegde factuur en bankafschrift. Volledigheidshalve voegt klager tevens een verklaring van [betrokkene 3], verkoopadviseur bij [B] Auto B.V. toe, waarin hij verklaart (onder andere) de Mercedes Benz GLE 450 AMG (kenteken [kenteken 4]) bij klager thuis, op het adres aan de [a-straat 1] te [plaats], afgeleverd te hebben.
13. Vervolgens heeft klager op 13 juli 2018 de Mercedes Benz AMG GLE 63 S (kenteken [kenteken 1] ) bij [B] Auto B.V. gekocht. Dat betreft de auto waar thans het beslag op ligt en waarvan klager in dit klaagschrift de teruggave verzoekt. Op de bijgevoegde factuur ziet u dat deze auto € 160.000,00 kostte. Ook ziet u op deze factuur dat klager de Mercedes Benz GLE 450 AMG (kenteken [kenteken 4]) heeft ingeruild tegen een bedrag van € 81.500,00. Klager moest derhalve nog een bedrag van € 78.500,00 (bij)betalen voor de aankoop van de Mercedes Benz AMG GLE 63 S (kenteken [kenteken 1] ). In bijlage 8 ziet u het rekeningafschrift van de bankrekening van klager, waarop te zien is dat op 9 juli 2018 ook daadwerkelijk een bedrag van € 78.500,00 is overgemaakt door klager aan [B] Auto B.V.
Transport voertuig naar Spanje/reparaties Spanje
14. In 2019 besloot klager samen met zijn vrouw voor een langere periode in Spanje te gaan wonen. In eerste instantie waren zij van plan daar een half jaar te verblijven. Klager had een huis gehuurd van 2 november 2019 tot en met 25 april 2020.
15. De Mercedes Benz AMG GLE 63 S (kenteken [kenteken 1] ) heeft cliënt op transport gezet naar Spanje. U ziet op het bijgevoegde bankafschrift van de bankrekening van klager dat op 30 oktober 2019 een bedrag van € 907,50 is betaald aan Revi Transport met als omschrijving “Transport GLE”. Dit is het door klager betaalde bedrag voor het transport van de Mercedes Benz AMG GLE 63 S (kenteken [kenteken 1] ) van zijn thuisadres in Nederland naar zijn vakantiewoning in Spanje.
16. Nu het klager goed beviel in Spanje, besloot hij toch langer te blijven dan tot en met 25 april 2020. Het voornemen was om enkele jaren in Spanje te blijven wonen. Het brandstofverbruik en het onderhoud was in Spanje te duur. Daarnaast moest de auto vanaf 2021 ieder jaar op APK in Nederland. Om die redenen besloot klager de auto terug naar Nederland te laten brengen om de auto daar te (laten) verkopen. Bijgevoegd treft u aan het bankafschrift van de bankrekening van de partner van klager, [betrokkene 4], waaruit de betaling ad € 907,50 aan Revi Transport ten behoeve van het transport van de Mercedes terug naar Nederland blijkt.
17. De twee facturen van Revi Speciaal Transport B.V. worden als bijlage 13 bij dit klaagschrift gevoegd.
Huurovereenkomst [klager] - [betrokkene 1]
18. In de bijgevoegde brief van klager kunt u lezen hoe de totstandkoming van de huurovereenkomst tussen klager en zijn zoon, [betrokkene 1] , geschiedde. In dat kader verwijst klager dan ook naar de inhoud van de bijgevoegde en ondertekende huurovereenkomst d.d. 1 maart 2020 en naar de eerder genoemde verklaring van de accountant omtrent de verschrijving in deze overeenkomst onder punt 4.4.
19. In het licht van deze huurovereenkomst is het dan ook niet vreemd dat de huurder, te weten [betrokkene 1] , een ingekomen naheffingsaanslag parkeerbelasting d.d. 20 juni 2020 betaalt. Wanneer men een auto bij een verhuurbedrijf als ‘Sixt’ huurt en daarmee een parkeerboete maakt, dient de huurder dat uiteraard ook zelf te betalen en niet de verhuurder Sixt.
20. Ten overvloede: het openbaar ministerie stelt dat hier sprake is van een (witwas)constructie door beslagene [betrokkene 1] . Op geen enkele wijze valt in te zien hoe hier witgewassen kan worden. Het gaat om evident vermogen van klager, er zijn contracten opgesteld en er vonden girale betalingen plaats van beslagene aan klager.
Conclusie
21. Klager meent dat door de inhoud van dit klaagschrift inclusief bijlagen voldoende komt vast te staan dat klager de daadwerkelijke eigenaar van de Mercedes Benz met kenteken [kenteken 1] is.
Range Rover Evoque - kenteken [kenteken 2]
22. In bijlage 2 treft u zoals gezegd een verklaring van de accountant van klager aan, waarin hij omtrent de Range Rover Evoque het navolgende verklaart:
“Bijgesloten is het contract inzake de ‘vaststelling terugbetaling lening’ voor de Range Rover. U gaf ons aan dat te willen gebruiken om de afspraken wederzijds vast te leggen. Het document is door ons gemaakt op 23-4-2019 en op de betreffende dag aan [klager] meegegeven. De datum van opmaak van het document, alsmede de datum dat dit is afgedrukt blijkt uit de gegevens in de bijlage. Tevens blijkt de huidige datum van opslag van het document op ons systeem te zijn 23 april 2019 om 13:39 uur.”
23. Klager had een vordering op zijn zoon [betrokkene 1] en aangezien zoon onvoldoende liquide middelen had deze vordering af te betalen, geschiedde de afbetaling door middel van de verkoop van de Range Rover Evoque aan klager. Klager wilde zeker zijn van afbetaling van de vordering die hij al enige tijd op zijn zoon had.
24. Het is correct dat [betrokkene 1] nog gebruik heeft gemaakt van de Range Rover Evoque na de verkoop aan klager. Zo stelt de rechtbank ook in haar beschikking d.d. 16 februari 2021. De reden daarvan was onder andere gelegen in het feit dat de vrouw van [betrokkene 1] nog geen andere auto tot haar beschikking had. Klager had de Range Rover in feite niet nodig, maar wilde wel zeker zijn van het feit dat het vermogen, te weten € 37.500,00, aan hem toebehoort.
25. Een en ander wordt – wellicht ten overvloede – door de accountant uitgelegd en onderbouwd door middel van de in de accountantsverklaring gevoegde bijlagen 3, 4 en 5.
Conclusie
26. Klager is van oordeel dat, nu de voertuigen niet in eigendom toebehoren aan [betrokkene 1] , er geen strafvorderlijk belang (meer) bestaat dat zich tegen teruggave van de voertuigen aan klager kan verzetten, noch dat er gronden zijn als genoemd in artikel 94, dan wel artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering die voortduring van het beslag rechtvaardigen. Artikel 94a vierde en vijfde lid zijn gelet op het bovenstaande niet van toepassing.
27. Klager kan zich met de beslaglegging en met het voortduren ervan niet verenigen.”
3.3.4
Het proces-verbaal van de behandeling van dit klaagschrift in raadkamer houdt onder meer in:
“De rechter vraagt de raadsman een nadere toelichting te geven op het klaagschrift en met name de ontvankelijkheid hiervan, gelet op het feit dat een eerder klaagschrift over hetzelfde beslag op 16 februari 2021 ongegrond is verklaard.
De raadsman:
Ik heb in het klaagschrift jurisprudentie aangehaald waaruit volgt dat nieuwe feiten en omstandigheden kunnen nopen tot een nieuwe behandeling. Daar is hier sprake van, er zijn nieuwe feiten en documenten bekend geworden die de eerder ingenomen standpunten staven. Bijvoorbeeld over de financiële situatie van cliënt, die ook in de beslissing op het vorige klaagschrift wordt benoemd. De Hoge Raad heeft bepaald dat dit nieuwe documenten zijn en dus een nieuwe beoordeling moet volgen. Wat specifiek nieuw is ingebracht ten aanzien van de Mercedes-Benz is de volledige geschiedenis van het vermogen van cliënt dat heeft geleid tot aankoop van de auto. Dit is gebeurd door inruil van andere auto’s, daar zijn nu alle documenten van overgelegd. Eén van de mogelijk doorslaggevende onderdelen vorige keer was het feit dat in de overeenkomst een opmerking stond over het betalen van €10.000,- van de verhuurder aan de huurder. Inmiddels heb ik een verklaring van de accountant overgelegd, die aantoont dat dit een verschrijving betreft. Hij heeft ook verklaard wanneer hij die overeenkomst heeft opgemaakt. Dat zijn allemaal nieuwe elementen die nopen tot een nieuwe beoordeling.
U, de rechter, geeft aan dat de grond waarop het klaagschrift stoelt nog steeds hetzelfde is als voorheen, namelijk dat de zoon van cliënt niet de eigenaar is van de auto’s maar mijn cliënt zelf en dat het klaagschrift zich vooral lijkt te richten tegen de overwegingen uit de beslissing van 16 februari 2021. Het klopt dat het standpunt wezenlijk hetzelfde is, dat hoeft ook niet anders te zijn volgens de Hoge Raad. Het gaat erom dat er nieuwe feiten en omstandigheden worden aangedragen.
Cliënt is de rechthebbende in deze zaak. Ik ben tegen de vorige uitspraak van de raadkamer niet in cassatie gegaan, want dat betrof een hele feitelijke beoordeling, namelijk dat getwijfeld werd of cliënt wel de rechthebbende is. Juridisch gezien is dat een sluitende uitspraak, daar kan ik in cassatie dus ook weinig tegen doen.”
3.3.5
De rechtbank heeft bij beschikking van 11 juni 2021, waartegen het cassatieberoep is gericht, de klager niet-ontvankelijk verklaard in het hernieuwd beklag. Deze beschikking houdt onder meer in:
“Op 16 februari 2021 heeft reeds een beoordeling van het klaagschrift plaatsgevonden, waarbij het klaagschrift ongegrond is verklaard. Alvorens toe te komen aan een inhoudelijke beoordeling dient de rechter te bezien of sprake is van zodanig nieuwe feiten en omstandigheden die nopen tot een nieuwe beoordeling van het klaagschrift. Met verwijzing naar de conclusie van mr. Knigge bij het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2016 (ECLI:NL:PHR:2016:190) geldt in het algemeen dat een hernieuwd beklag ontvankelijk is indien een beroep wordt gedaan op andere feiten of omstandigheden dan die waarop het eerdere klaagschrift was gebaseerd en die van zodanige aard zijn dat zij nopen tot een nieuwe beoordeling van het beklag.
De rechter heeft kennis genomen van de door de verdediging aangedragen nieuwe stukken. Deze stukken betreffen een nadere onderbouwing van hetgeen bij het eerdere klaagschrift reeds aangevoerd is (te weten dat niet [betrokkene 1] maar zijn vader [klager] rechthebbende is ten aanzien van de inbeslaggenomen voertuigen) en betreffen met name een reactie op hetgeen overwogen is door de raadkamer van 16 februari 2021. Tevens betreffen het stukken die blijkens de datum van opmaken reeds bekend hadden kunnen zijn bij het indienen van het eerdere klaagschrift dan wel informatie die ten tijde van de vorige behandeling van het beklag reeds bekend was. Gelet op deze onderliggende stukken en hetgeen in het nieuwe klaagschrift is aangevoerd ziet de rechter geen aanleiding tot een nieuwe, inhoudelijke beoordeling. Immers zijn de aangevoerde gronden ongewijzigd en dienen de nieuwe stukken slechts ter onderbouwing van dit eerder ingenomen standpunt. Het klaagschrift zal niet-ontvankelijk verklaard worden.”
3.4.1
De rechtbank heeft overwogen dat de door de klager aangedragen nieuwe stukken een nadere onderbouwing betreffen van wat bij het eerdere klaagschrift reeds is aangevoerd, te weten dat niet [betrokkene 1] maar de klager rechthebbende is ten aanzien van de inbeslaggenomen voertuigen, en dat deze stukken met name een reactie betreffen op wat in de beschikkingen van de rechtbank van 16 februari 2021 is overwogen. De rechtbank heeft vervolgens in haar oordeel dat de klager niet-ontvankelijk is in het ingediende klaagschrift betrokken dat het gaat om “stukken die blijkens de datum van opmaken reeds bekend hadden kunnen zijn bij het indienen van het eerdere klaagschrift dan wel informatie die ten tijde van de vorige behandeling van het beklag reeds bekend was.” Het oordeel van de rechtbank geeft in zoverre blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat, zoals onder 2.5.2 is overwogen, niet is vereist dat de feiten of omstandigheden waarop in het hernieuwd beklag een beroep wordt gedaan in die zin nieuw zijn dat zij zich pas na de behandeling van het eerdere klaagschrift hebben voorgedaan of bekend zijn geworden.
3.4.2
Ook de vaststelling van de rechtbank dat de aangevoerde gronden ongewijzigd zijn en de nieuwe stukken slechts dienen ter onderbouwing van het eerder ingenomen standpunt, kan de beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring niet dragen. De rechtbank heeft daarmee kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat in het hernieuwd beklag niet een beroep is gedaan op andere feiten of omstandigheden dan die waarop de eerdere klaagschriften waren gebaseerd en die van zodanige aard zijn dat zij nopen tot een nieuwe beoordeling van het verzoek tot opheffing van het beslag. Dat oordeel is – gelet op wat onder 2.5.2 is vooropgesteld en in het licht van de inhoud van het klaagschrift en wat de raadsman van de klager in raadkamer heeft aangevoerd, zoals weergegeven onder 3.3.3 en 3.3.4 – niet zonder meer begrijpelijk.
3.5
Het cassatiemiddel slaagt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Oost-Brabant, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien, M.J. Borgers, J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 januari 2023.
Conclusie 04‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag tegen inbeslagneming. De AG wijdt algemene opmerkingen aan de (on)mogelijkheden van een hernieuwd beklag in de zin van art. 552a Sv. Middel richt zich tegen niet-ontvankelijkverklaring van het beklag. De rechtbank heeft miskend dat het beroep op feiten en omstandigheden niet nieuw behoeven te zijn in die zin dat ze eerst na behandeling van het eerdere beklaagschrift hebben voorgedaan of bekend zijn geworden. Dat de grond voor beklag ongewijzigd is, zou naar de mening van de AG niet in de weg moeten staan aan een hernieuwd beklag, indien in het kader van die grond andere feiten of omstandigheden worden aangevoerd. De AG is van mening dat het middel slaagt. Conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing en tot terugwijzing naar de rechtbank.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/03097 B
Zitting 4 oktober 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954,
hierna: de klager
De rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch heeft bij beschikking van 11 juni 2021 de klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn beklag ex art. 552a Sv, strekkende tot opheffing van het beslag op een tweetal personenauto’s.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager en H. Bakker, advocaat te Amsterdam, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel richt zich tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het beklag en de motivering daarvan.
3.1
De beschikking van de rechtbank houdt het volgende in:
“Inleiding
Het klaagschrift strekt tot opheffing van het op 6 oktober 2020 onder [betrokkene 1] gelegde beslag op twee voertuigen, te weten een Mercedes GLE63 AMG met kenteken [kenteken 1] en een Range Rover Evoque met kenteken [kenteken 2] en de teruggave daarvan aan klager.
De rechter heeft kennis genomen van een gedeelte van het strafdossier met bovenstaand parketnummer.
Op 16 februari 2021 is het klaagschrift op grond van artikel 552a van klager, betreffende dezelfde goederen, ongegrond verklaard.
Op 11 juni 2021 is het klaagschrift in openbare raadkamer behandeld. Klager en de raadsman van klager zijn in raadkamer verschenen. De beslagene [betrokkene 1] , is ook verschenen. De raadsman voert aan dat er sprake is van zodanig nieuwe omstandigheden en nieuwe stukken nopend tot een nieuwe inhoudelijke beoordeling in raadkamer. De officier van justitie heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het klaagschrift niet-ontvankelijk moet worden verklaard, nu dit reeds op 16 februari 2021 ongegrond is verklaard. Subsidiair stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat het beklag ongegrond verklaard moet worden.
Beoordeling
Het klaagschrift is tijdig ingediend, immers binnen twee jaren na voornoemde inbeslagneming.
Op 16 februari 2021 heeft reeds een beoordeling van het klaagschrift plaatsgevonden, waarbij het klaagschrift ongegrond is verklaard. Alvorens toe te komen aan een inhoudelijke beoordeling dient de rechter te bezien of sprake is van zodanig nieuwe feiten en omstandigheden die nopen tot een nieuwe beoordeling van het klaagschrift. Met verwijzing naar de conclusie van mr. Knigge bij het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2016 (ECLI:NL:PHR:2016:190) geldt in het algemeen dat een hernieuwd beklag ontvankelijk is indien een beroep wordt gedaan op andere feiten of omstandigheden dan die waarop het eerdere klaagschrift was gebaseerd en die van zodanige aard zijn dat zij nopen tot een nieuwe beoordeling van het beklag.
De rechter heeft kennis genomen van de door de verdediging aangedragen nieuwe stukken. Deze stukken betreffen een nadere onderbouwing van hetgeen bij het eerdere klaagschrift reeds aangevoerd is (te weten dat niet [betrokkene 1] maar zijn vader [klager] rechthebbende is ten aanzien van de inbeslaggenomen voertuigen) en betreft met name een reactie op hetgeen overwogen is door de raadkamer van 16 februari 2021. Tevens betreffen het stukken die blijkens de datum van opmaken reeds bekend hadden kunnen zijn bij het indienen van het eerdere klaagschrift dan wel informatie die ten tijde van de vorige behandeling van het beklag reeds bekend was. Gelet op deze onderliggende stukken en hetgeen in het nieuwe klaagschrift is aangevoerd ziet de rechter geen aanleiding tot een nieuwe, inhoudelijke beoordeling. Immers zijn de aangevoerde gronden ongewijzigd en dienen de nieuwe stukken slechts ter onderbouwing van dit eerder ingenomen standpunt. Het klaagschrift zal niet-ontvankelijk verklaard worden.
Beslissing
De rechtbank verklaart de klager niet-ontvankelijk in het beklag.”
3.2
In mijn conclusie van heden in de zaak met griffienummer 21/01885 B heb ik algemene zin onder meer een aantal opmerkingen gewijd aan de (on)mogelijkheden van een hernieuwd beklag in de zin van art. 552a Sv. Ik herhaal die opmerkingen hieronder.
3.1
Een klager kan, zo stelt de Hoge Raad, opnieuw een klaagschrift indienen strekkende tot beëindiging van het beslag indien een eerder ingediend klaagschrift waarop ten gronde is beslist,1.niet heeft geleid tot opheffing van het beslag én dat beslag nog niet is geëindigd. De klager is in een dergelijk hernieuwd beklag echter niet-ontvankelijk indien daarin enkel een beroep wordt gedaan op feiten en/of omstandigheden waarop hij in het eerdere klaagschrift of bij gelegenheid van de behandeling daarvan een beroep heeft gedaan.2.Dat geldt bijvoorbeeld als aan het eerder ingenomen standpunt enkel nieuwe argumenten ten grondslag worden gelegd.3.In HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:580, NJ 2016/202 is verduidelijkt dat niet is vereist dat de feiten of omstandigheden waarop bij het hernieuwd beklag een beroep wordt gedaan in die zin nieuw zijn dat zij zich eerst na de behandeling van het eerdere klaagschrift hebben voorgedaan of bekend zijn geworden. In deze zaak (het ging om beslag op vorderingen) deed de klaagster in een hernieuwd beklag een beroep op de ‘huidige financiële situatie’ van de BV en de gevolgen van de voortzetting van het beslag voor de bedrijfsvoering. Volgens de rechtbank waren dit geen nieuwe feiten of omstandigheden, nu de penibele financiële situatie direct was ingetreden na de beslaglegging op de vordering. De HR oordeelde echter dat een hernieuwd beklag in het algemeen ontvankelijk is indien een beroep wordt gedaan op andere feiten of omstandigheden dan die waarop het eerdere klaagschrift was gebaseerd en die van zodanige aard zijn dat zij nopen tot een nieuwe beoordeling van het verzoek tot opheffing van het beslag. Dit laatste duidt erop dat hetgeen is aangevoerd in ieder geval relevant en van voldoende zwaarwegend belang moet zijn om een nieuwe beoordeling te rechtvaardigen.
3.2
Knigge overweegt in zijn conclusie voorafgaand aan deze beschikking dat ‘op lui en slordig procederen’ geen premie hoeft te worden gezet: ‘voor napleiten is geen ruimte’.4.Hij leidt uit de jurisprudentie van de Hoge Raad af dat aan een hernieuwd beklag, dat op dezelfde ‘grond’ (bijv. de klacht dat het belang van strafvordering ontbreekt) berust als het eerdere beklag, betrekkelijk hoge eisen (mogen) worden gesteld. Het enkele geven van nieuwe argumenten volstaat niet. Daarmee is echter niet de vraag beantwoord welke eisen moeten worden gesteld aan de onderbouwing van het herhaalde beklag als dat beklag zich wél richt op een andere grond. Moeten daarbij ook nieuwe feiten en omstandigheden worden aangevoerd? Knigge meent dat in dat geval de eisen betrekkelijk laag liggen. Deze gaan mogelijk niet verder dan dat moet blijken van een ‘serieus te nemen stelling’. Voor zover het gaat om dezelfde feiten, heeft het beroep namelijk een andere strekking. De tweede en derde vraag die Knigge onderscheidt is wanneer sprake is van een klaagschrift waarin (enkel) een beroep wordt gedaan op feiten en omstandigheden waarop al in de eerdere beklagprocedure een beroep is gedaan en de vraag of de nieuwe feiten waarop de klager zich beroept, relevant dienen te zijn.5.Deze twee vragen worden beantwoord in de beschikking: het gaat in de kern om de vraag of een beroep wordt gedaan op andere feiten en omstandigheden dan aangevoerd in het eerdere beklag, die bovendien tot een nieuwe beslissing nopen.
3.3
Het lijkt mij dat niet met recht kan worden beweerd dat de Hoge Raad hoge drempels opwerpt tegen het herhaald indienen van een klaagschrift tegen hetzelfde beslag. Dat zou meen ik ook niet moeten, gelet op de benadering van het EHRM van de vraag naar het voortduren van het beslag. Een regelmatig mogelijke rechterlijke toetsing daarvan – al dan niet op verzoek van de beslagene – lijkt een uitvloeisel te zijn van de eis in art. 1 Eerste Protocol dat de inbeslagneming niet op willekeur berust en proportioneel is. Zo overwoog de EHRM in de zaak Apostolovi:6.
“96. The freezing of assets in the context of criminal proceedings with a view to making them available to satisfy a possible confiscation, forfeiture or fine is not as such open to criticism (see Džinic, § 68, and Uzan and Others, § 204, both cited above). But since it carries with it a risk of unduly fettering the ability of the people holding rights in those assets freely to dispose of them, it must be attended by enough procedural safeguards to ensure that the measure is not arbitrary or disproportionate (ibid., as well as Piras, cited above, § 55). The available procedures as a whole must afford those affected by the freezing a reasonable opportunity of putting their case to the competent authorities with a view to enabling them to strike a fair balance between the competing interests at stake (see Piras, § 55, and Uzan and Others, § 214, both cited above).
97. It must, then, be ascertained whether the relevant procedures, seen as a whole, met this requirement.”
3.4
In de zaak Shorazova v. Malta7.werkt het EHRM de procedurele eisen nog wat verder uit:
“104. The freezing of assets in the context of criminal proceedings with a view to keeping them available to meet a potential financial penalty falls to be analysed under the second paragraph of Article 1 of Protocol No. 1, which, among other things, allows States to control the use of property to secure the payment of penalties (see, for example, Apostolovi v. Bulgaria, no. 32644/09, § 91, 7 November 2019 and the case-law cited therein; and, more recently, Karahasanoğlu v. Turkey, nos. 21392/08 and 2 others, § 144, 16 March 2021 in relation to temporary injunctions preventing the applicant from using and disposing of his assets). In such cases the Court must establish whether the measure was lawful and “in accordance with the general interest”, and whether there existed a reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be realised (see, for example, Džinić v. Croatia, no. 38359/13, §§ 61-62, 17 May 2016). 105. In addition, the importance of the procedural obligations under Article 1 of Protocol No. 1 must not be overlooked. Thus the Court has, on many occasions, noted that, although Article 1 of Protocol No. 1 contains no explicit procedural requirements, judicial proceedings concerning the right to the peaceful enjoyment of one’s possessions must also afford the individual a reasonable opportunity of putting his or her case to the competent authorities for the purpose of effectively challenging the measures interfering with the rights guaranteed by this provision (see G.I.E.M. S.R.L. and Others, cited above, § 302 and the case-law cited therein). An interference with the rights provided for by Article 1 of Protocol No. 1 cannot therefore have any legitimacy in the absence of adversarial proceedings that comply with the principle of equality of arms, allowing discussion of aspects that are important for the outcome of the case. In order to ensure that this condition is satisfied, the applicable procedures should be considered from a general standpoint (ibid).”
3.5
Na een intensieve bestudering van de relevante procedures stelt het EHRM dat aan de basisvereisten op dat punt niet was voldaan:
“123. In the light of the above the Court considers that, in the procedure before the Criminal Court by which the freezing order was issued and repeatedly extended in the applicant’s case, until July 2021, she was deprived of relevant procedural safeguards against an arbitrary or disproportionate interference. The constitutional jurisdictions failed to rectify those omissions as they merely paid lip service to the relevant criteria in their assessment of the impugned measure (see paragraphs 58 and 66 above) which the applicant had claimed was in breach of her rights under Article 1 of Protocol No. 1. As a result, her property rights were rendered nugatory. 124. The foregoing considerations are sufficient to enable the Court to conclude that in the circumstances of the applicant’s case there has been a violation of Article 1 of Protocol No. 1 to the Convention.”
3.6
Over het precieze karakter van de prodedural requirements waarin moet zijn voldaan overwoog het EHRM in Apostolovi (par. 100):8.
“In any event, the procedural requirements flowing from Article 1 of Protocol No. 1 are not necessarily the same as those enshrined by Article 6 § 1 of the Convention (see Saccoccia v. Austria, no. 69917/01, § 89, 18 December 2008). There is nothing to suggest that the lack of a hearing prevented the first applicant from adequately putting his case to the competent courts.”
3.7
Het horen van de verzoeker is gelet op de uitkomst in deze zaak dus geen harde voorwaarde. Niettemin is, zo viel in het hierboven weergegeven uit Shorazova v. Malta te lezen wel overeenstemming met het beginsel equality of arms vereist: “allowing discussion of aspects that are important for the outcome of the case.”
3.8
Het lijkt mij al met al terecht dat de Hoge Raad als uitgangspunt neemt dat – in beginsel – een hernieuwd beklaagschrift met betrekking tot het beslag mogelijk is. Ik neem daarbij ook het nationale strafvorderlijk stelsel in aanmerking. Allereerst is er in de regeling van art. 552a Sv zelf geen beletsel te vinden voor een dergelijke herhaling. Verder kan men een vergelijking treffen met de regeling van de voorlopige hechtenis, waarin uit art. 69 Sv voortvloeit dat de verdachte te allen tijde een verzoek kan doen tot opheffing van de voorlopige hechtenis. Wel is daarbij een processuele voorziening getroffen, die meebrengt dat de verplichting om de verdachte te horen op zijn verzoek alleen van toepassing is op het eerste verzoek – hetgeen overigens geenszins uitsluit dat hij op een tweede of volgende verzoek wel degelijk gehoord wordt door het betrokken gerecht.
3.9
Ook de beperkingen die de Hoge Raad aanbrengt lijken mij tot de verbeelding te spreken. Dat de klager in een hernieuwd beklag niet-ontvankelijk is indien daarin enkel een beroep wordt gedaan op feiten en/of omstandigheden waarop hij in het eerdere klaagschrift of bij gelegenheid van de behandeling daarvan een beroep heeft gedaan ligt voor de hand – in wezen zou dan sprake zijn van misbruik van de bevoegdheid een klaagschrift in te dienen. De door de Hoge Raad in dat verband positief geformuleerde regel is dat een hernieuwd beklag ontvankelijk is indien een beroep wordt gedaan op andere feiten of omstandigheden dan die waarop het eerdere klaagschrift was gebaseerd en die van zodanige aard zijn dat zij nopen tot een nieuwe beoordeling van het verzoek tot opheffing van het beslag. Niet is vereist dat de feiten en omstandigheden waarop in het hernieuwde beklag een beroep wordt gedaan in die zin nieuw zijn dat zij zich eerst na de behandeling van het eerdere klaagschrift hebben voorgedaan of bekend zijn geworden.9.
3.10
Ik kan me in aanvulling daarop voorstellen dat tevens als uitgangspunt ervoor gekozen wordt om een herhaald beklag tegen (dezelfde) inbeslagneming ook voor mogelijk te houden als niet zozeer nieuwe feiten of omstandigheden worden aangevoerd, maar enkel een beroep wordt gedaan op het tijdsverloop na de inbeslagneming. In beginsel, want bij gebleken misbruik van recht zou dat de beklagrechter er nog steeds toe kunnen brengen om de klager niet-ontvankelijk te achten – bijvoorbeeld als slechts zeer korte tijd is verstreken na de beslissing op het vorige klaagschrift.
3.11
Uitgangspunt van deze benadering is echter dat het enkele tijdsverloop al voldoende reden kan zijn om een hernieuwd beklag opnieuw te behandelen. Dat sluit ook weer aan bij de aandachtspunten die aan art. 1 van het Eerste Protocol zijn te ontlenen. In de zaak Pendov overwoog het EHRM bijvoorbeeld:10.
“43. In the case at hand, the applicant’s server was retained by the prosecution authorities on the strength of Article 111 of the Code of Criminal Procedure (see paragraph 20 above). The retention thus had a basis in domestic law. Since it was established that the server had partially hosted a website suspected of a copyright violation – an offence under the Criminal Code (see paragraph 18 above) – the Court considers in addition that the retention pursued the legitimate aims of prevention of disorder or crime and protection of the rights of others.
44. The salient question is therefore whether the measure was proportionate. In analysing that question, the Court will take into account the length of the retention of the applicant’s property, its necessity, its consequences for the applicant, as well as the conduct of the relevant authorities (see Petyo Petkov v. Bulgaria, no. 32130/03, § 105, 7 January 2010).”
3.12
In deze overweging komt, naar ik meen terecht, aan de duur van de inbeslagneming een zelfstandige plaats toe bij de beoordeling van de proportionaliteit van het beslag. Een periodieke rechterlijke controle daarop moet mogelijk zijn. Dat hoeft niet ambtshalve – dat ligt ook niet in ons nationale stelsel besloten, maar op initiatief van de belanghebbende dient de herhaalde gang naar de rechter open te blijven. Ik kan me, teneinde die rechterlijke toets wat meer inhoud te geven, daarbij voorstellen dat juist na verloop van tijd van de officier van justitie gevraagd kan worden meer informatie te verschaffen over de op handen zijnde strafzaak en de te verwachten beslissingen van de strafrechter. In een eerste klaagschrift is daarover soms nog niet veel duidelijkheid te verschaffen, zo vermeldde ik al. Maar na verloop van, zeg maar, drie maanden na de inbeslagneming moet daarover meer informatie beschikbaar kunnen zijn, en na zes maanden zou die eis nog verder kunnen worden opgeschroefd. Uiteraard betreft dit geen wettelijke termijnen – ze zouden hooguit kunnen voortvloeien uit beleid van de beklagrechters dienaangaande. De ‘burden of proof’ verschuift zo enigszins van de klager – die niet meer hoeft aan te tonen dat er sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden – naar het OM, dat de noodzaak tot voortduring van het beslag gaandeweg beter moet onderbouwen.
3.13
Tot zover hetgeen ik in de andere zaak (griffienummer 21/01885 B) heb opgemerkt.
3.14
In de onderhavige zaak is het hernieuwde klaagschrift afgestuit op een niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank. Uitgaande van de door de Hoge Raad in zijn arrest van 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:580 uiteengezette kader lijkt mij die uitkomst ontoereikend gemotiveerd. De Hoge Raad overwoog in dat arrest:
“2.4.1.
Zoals de Rechtbank terecht tot uitgangspunt heeft genomen, kan een klager opnieuw een klaagschrift indienen strekkende tot - zoals in het onderhavige geval - beëindiging van het op de voet van art. 94a Sv gelegde beslag, indien een eerder ingediend klaagschrift waarop ten gronde is beslist, niet heeft geleid tot opheffing van het beslag en dat beslag nog niet is geëindigd. Ook is juist het oordeel van de Rechtbank dat de klager in een hernieuwd beklag niet-ontvankelijk is indien daarin enkel een beroep wordt gedaan op feiten en/of omstandigheden waarop hij in het eerdere klaagschrift of bij gelegenheid van de behandeling daarvan een beroep heeft gedaan. (Vgl. HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR: 2009:BH1478, NJ 2009/178). Niet is vereist dat de feiten of omstandigheden waarop in het hernieuwd beklag een beroep wordt gedaan in die zin nieuw zijn dat zij zich eerst na de behandeling van het eerdere klaagschrift hebben voorgedaan of bekend zijn geworden. In het algemeen geldt dat een hernieuwd beklag ontvankelijk is indien een beroep wordt gedaan op andere feiten of omstandigheden dan die waarop het eerdere klaagschrift was gebaseerd en die van zodanige aard zijn dat zij nopen tot een nieuwe beoordeling van het verzoek tot opheffing van het beslag.”
3.15
Allereerst lijkt de rechtbank te miskennen dat het beroep op feiten en omstandigheden niet nieuw behoeven te zijn in die zin dat ze eerst na de behandeling van het eerdere beklaagschrift hebben voorgedaan of bekend zijn geworden. De overweging van de rechtbank – ik citeer – “Tevens betreffen het stukken die blijkens de datum van opmaken reeds bekend hadden kunnen zijn bij het indienen van het eerdere klaagschrift dan wel informatie die ten tijde van de vorige behandeling van het beklag reeds bekend was” legt de lat te hoog. Waar de rechtbank vervolgens stelt: “Immers zijn de aangevoerde gronden ongewijzigd en dienen de nieuwe stukken slechts ter onderbouwing van dit eerder ingenomen standpunt” lijkt mij dat evenmin doorslaggevend. Dat de grond voor het beklag ongewijzigd is, namelijk dat de klager als rechthebbende op de inbeslaggenomen auto’s moet worden aangemerkt en de auto’s aan hem moet worden teruggegeven, zou naar mijn mening niet in de weg moeten staan aan een hernieuwd beklag, indien in het kader van die grond andere feiten of omstandigheden worden aangevoerd. Voor zover de rechtbank tot uitdrukking heeft willen brengen dat de aangevoerde feiten en omstandigheden niet van zodanige aard zijn dat zij nopen tot een nieuwe beoordeling van de zaak is dat oordeel naar ik meen onvoldoende gemotiveerd, nu de rechtbank omtrent de aard van de nieuwe stukken verder niets overweegt.
3.16
Het middel slaagt.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beslissing en tot terugwijzing naar de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, teneinde op het bestaande beklag te worden afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑10‑2022
HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH1478, NJ 2009/178.
Vgl. HR 4 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2161 en HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2226.
Zie de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Knigge, voorafgaand aan HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:580, NJ 2016/202, ECLI:NL:PHR:2016:190 (onder 5.7).
Zie wederom de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Knigge, voorafgaand aan HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:580, NJ 2016/202, ECLI:NL:PHR:2016:190 (met name onder 5.3-5.9).
HR 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:580, NJ 2016/202.
Beroepschrift 21‑11‑2021
De Hoge Raad der Nederlanden
Zaaknummer: S21/03097 B
[Hoge Raad der Nederlanden
PDA
Ingekomen]
[23 NOV. 2021]
[Behandelaar:
Zaaknummer:]
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [klager], geboren op [geboortedatum] 1954, wonende [adres] te [woonplaats] ([postcode]), rekwirant van cassatie van een hem betreffende beschikking van de rechtbank Oost-Brabant te 's‑Hertogenbosch, uitgesproken op 11 juni 2021 (parketnummer: 01-248532-20, raadkamernr. 21-004290).
Rekwirant van cassatie dient hierbij het volgende middel in:
Middel:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd en/of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn artikelen 24, 94, 94a, 116 en 552a Wetboek van Strafvordering geschonden, nu de rechtbank met zijn oordeel dat klager niet-ontvankelijk is in zijn op grond van artikel 552a Sv ingediende klaagschrift, aangezien ‘de [ten opzichte van een tweetal eerder ingediende klaagschriften] aangevoerde gronden ongewijzigd [zijn] en de nieuwe stukken slechts [dienen] ter onderbouwing van dit eerder ingenomen standpunt’, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft de rechtbank het oordeel strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van klager in zijn beroep, onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Toelichting
1.
De procedurele voorgeschiedenis kan als volgt worden samengevat.
Namens rekwirant is op 12 november 2020 een tweetal klaagschriften in de zin van artikel 552a Sv ingediend, waarin werd geklaagd over het uitblijven van een last tot teruggave van twee inbeslaggenomen personenauto's: een Mercedes-Benz ([kenteken 1]) en een Range Rover Evoque ([kenteken 2]). Beide auto's zijn inbeslaggenomen onder de zoon van rekwirant, [betrokkene 1], die verdachte is in een lopend strafrechtelijk onderzoek. Rekwirant heeft zich als derde-belanghebbende beklaagd over het uitblijven van een last tot teruggave aan hem, rekwirant, in de hoedanigheid van redelijkerwijs rechthebbende (‘eigenaar’) van beide voertuigen. Beide klaagschriften zijn in twee afzonderlijke beschikkingen door de rechtbank op 16 februari 2021 ongegrond verklaard (kenmerk 20/2005 en 20/2010), nu de rechtbank van oordeel was dat ‘niet buiten redelijke twijfel is dat klager als eigenaar van de auto['s] moet worden aangemerkt.’ Tegen de beschikkingen is geen cassatie ingesteld.
2.
De beschikking van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 11 juni 2021 waartegen het onderhavige cassatieberoep is ingesteld, houdt, voor zover hier van belang, het volgende in.
‘Beoordeling
[…]
Op 16 februari 2021 heeft reeds een beoordeling van het klaagschrift plaatsgevonden, waarbij het klaagschrift ongegrond is verklaard. Alvorens toe te komen aan een inhoudelijke beoordeling dient de rechter te bezien of sprake is van zodanig nieuwe feiten en omstandigheden die nopen tot een nieuwe beoordeling van het klaagschrift. Met verwijzing naar de conclusie van mr. Knigge bij het arrest van de Hoge Raad van 5 april 2016 (ECL :NL:PHR:2016:190) geldt in het algemeen dat een hernieuwd beklag ontvankelijk is indien een beroep wordt gedaan op andere feiten of omstandigheden dan die waarop het eerdere klaagschrift was gebaseerd en die van zodanige aard zijn dat zij nopen tot een nieuwe beoordeling van het beklag.
De rechter heeft kennis genomen van de door de verdediging aangedragen nieuwe stukken. Deze stukken betreffen een nadere onderbouwing van hetgeen bij het eerdere klaagschrift reeds aangevoerd is (te weten dat niet [betrokkene 1] maar zijn vader [klager] rechthebbende is ten aanzien van de inbeslaggenomen voertuigen) en betreft met name een reactie op hetgeen overwogen is door de raadkamer van 16 februari 2021. Tevens betreffen het stukken die blijkens de datum van opmaken reeds bekend hadden kunnen zijn bij het indienen van het eerdere klaagschrift dan wel informatie die ten tijde van de vorige behandeling van het beklag reeds bekend was. Gelet op deze onderliggende stukken en hetgeen in het nieuwe klaagschrift is aangevoerd ziet de rechter geen aanleiding tot een nieuwe, inhoudelijke beoordeling. Immers zijn de aangevoerde gronden ongewijzigd en dienen de nieuwe stukken slechts ter onderbouwing van dit eerder ingenomen standpunt. Het klaagschrift zal niet-ontvankelijk verklaard worden.
Beslissing
De rechtbank verklaart de klager niet-ontvankelijk in het beklag.’
3.
In het op 31 maart 2021 ingediende klaagschrift (dat te omvangrijk is om in deze schriftuur integraal weer te geven) wordt weliswaar het in de eerdere klaagschriften ingenomen standpunt, inhoudende dat klager (rekwirant) als eigenaar van de twee inbeslaggenomen voertuigen heeft te gelden, herhaald, maar daarbij wordt een beroep gedaan op een aanzienlijk aantal nieuwe feiten en omstandigheden, welke feiten en omstandigheden deels dateren van ná de eerdere beschikkingen houdende ongegrondverklaringen. Zo is het klaagschrift aangevuld met een dertiental bijlagen, waarvan in ieder geval bijlage 2 (verklaring accountant mr. [betrokkene 2] d.d. 24 maart 2021, met bijlagen) en bijlage 6 (e-mail [betrokkene 3] van [B] B.V. d.d. 24 februari 2021 met bijlagen) dateren van ná de eerdere twee beschikkingen. Hetzelfde geldt voor de als bijlage 3 opgenomen toelichting van klager [klager], waarin een uitgebreide uitleg wordt gegeven over o.a. de eigendomsverkrijging en het gebruik van de twee gewraakte voertuigen alsmede over de totstandkomingsgeschiedenis van de huurovereenkomst betreffende een van de auto's met zijn zoon (en beslagene) [betrokkene 1] en die (blijkens het klaagschrift onder 10. en voetnoot 6).
4.
Naast bovengenoemde stukken (die derhalve vanwege het ex post karakter noodzakelijkerwijs nova vertegenwoordigen), bevatten het klaagschrift en de bijlagen daarbij ook overigens een ruime hoeveelheid nieuwe informatie die bovendien zonder uitzondering van belang kunnen worden geacht voor de eigendomsvraag zoals die namens klager aan de orde is gesteld. Verder vertoont (naast de eerder genoemde toelichting van [klager], zie bijlage 3 bij het klaagschrift, ook) het klaagschrift een argumentatie die kan worden opgevat als een met nieuwe feiten en omstandigheden onderbouwde reactie op enkele stellingen van de eerdere beklagrechter. Een treffend voorbeeld hiervan vormen par. 9.–17. van het klaagschrift, waarin (onder verwijzing naar als bijlage gevoegde facturen en bankafschriften) wordt toegelicht wat de herkomst is van het bedrag van € 160.000,00, waarover de (eerste) beklagrechter opmerkte dat ‘uit de stukken niet blijkt wat de herkomst is.’ Hetzelfde heeft te gelden voor de in par. 24 van het klaagschrift weergegeven redenen waarom de beslagene [betrokkene 1] nog gebruik maakte van de Range Rover ([kenteken 2]). Ook deze argumentatie vormt een reactie op een stelling van de eerste beklagrechter (t.w. dat tijdens observaties van [betrokkene 1] is gezien dat hij gebruik maakte van de betreffende Range Rover) en bevat nieuwe feiten en omstandigheden.
5.
De hier toepasselijke jurisprudentie komt op het volgende neer. In Hoge Raad 5 april 2016 (ECLI:NL:HR:2016:580) heeft Uw Raad de volgende uitgangspunten geformuleerd:
‘2.4.1.
Zoals de Rechtbank terecht tot uitgangspunt heeft genomen, kan een klager opnieuw een klaagschrift indienen strekkende tot — zoals in het onderhavige geval — beëindiging van het op de voet van art. 94a Sv gelegde beslag, indien een eerder ingediend klaagschrift waarop ten gronde is beslist, niet heeft geleid tot opheffing van het beslag en dat beslag nog niet is geëindigd. Ook is juist het oordeel van de Rechtbank dat de klager in een hernieuwd beklag niet-ontvankelijk is indien daarin enkel een beroep wordt gedaan op feiten en/of omstandigheden waarop hij in het eerdere klaagschrift of bij gelegenheid van de behandeling daarvan een beroep heeft gedaan. (Vgl. HR 31 maart 2009, ECLI:NL:HR: 2009:BH1478, NJ 2009/178). Niet is vereist dat de feiten of omstandigheden waarop in het hernieuwd beklag een beroep wordt gedaan in die zin nieuw zijn dat zij zich eerst na de behandeling van het eerdere klaagschrift hebben voorgedaan of bekend zijn geworden. In het algemeen geldt dat een hernieuwd beklag ontvankelijk is indien een beroep wordt gedaan op andere feiten of omstandigheden dan die waarop het eerdere klaagschrift was gebaseerd en die van zodanige aard zijn dat zij nopen tot een nieuwe beoordeling van het verzoek tot opheffing van het beslag.
2.4.2.
Het oordeel van de Rechtbank dat de klaagster in het hernieuwde beklag geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd, is niet zonder meer begrijpelijk, in aanmerking genomen dat namens de klaagster een beroep is gedaan op de ‘huidige financiële situatie’ van het bedrijf en de gevolgen die de voortduring van het beslag zal hebben voor de bedrijfsvoering.’
6.
Deze (onder 2.4.1 verwoorde) rechtspraak is bevestigd in Hoge Raad 14 november 2017 (ECLI:NL:HR:2017:2863). De conclusie bij dat arrest (ECLI:NL:PHR:2017:1189) van mr. G. Knigge houdt het volgende in:
‘Enkele inleidende opmerkingen van algemene aard
[…]
5.3.
De ratio van de bedoelde niet-ontvankelijkheidsgrond lijkt mij gelegen te zijn in het belang van een doelmatige benutting van de beperkte capaciteit van de rechterlijke macht. Een behandeling ten gronde kan achterwege blijven als de klager zijn beklag herhaalt zonder iets nieuws aan te voeren. De daarmee nagestreefde efficiencywinst doet zich daarbij eigenlijk alleen voor in evidente gevallen. Als tot aan de Hoge Raad en weer terug doorgeprocedeerd moet worden over de vraag of iets nieuws is aangevoerd, had het beklag misschien beter inhoudelijk beoordeeld kunnen worden. In dit verband verdient opmerking dat uit de overwegingen van de Hoge Raad in de genoemde beschikking kan worden afgeleid dat een terughoudend gebruik van de bedoelde niet-ontvankelijkheidsgrond aangewezen is. De Hoge Raad stelt immers niet dan het beklag niet-ontvankelijk is als geen nieuwe feiten zijn aangevoerd, maar dat het beklag niet-ontvankelijk is als ‘enkel’ een beroep is gedaan op dezelfde feiten. Daarin zou gelezen kunnen worden dat als nieuwe steekhoudende argumenten zijn aangevoerd die zijn gebaseerd op dezelfde oude feiten, niet ‘enkel’ een beroep is gedaan op die oude feiten. In elk geval geldt dat niet vereist is dat de feiten waarop een beroep wordt gedaan, ‘in die zin nieuw zijn dat zij zich eerst na de behandeling van het eerdere klaagschrift hebben voorgedaan of bekend zijn geworden’. De Hoge Raad voegt daaraan toe dat een herhaald beklag ‘in het algemeen’ ontvankelijk is als een beroep wordt gedaan op ‘andere’ feiten ‘die van zodanige aard zijn dat zij nopen tot een nieuwe beoordeling van het verzoek tot opheffing van het beslag’. Met dat laatste is een richtinggevend criterium geformuleerd: noopt hetgeen in het herhaalde klaagschrift wordt aangevoerd tot een nieuwe inhoudelijke beoordeling?’
7.
De nieuw aan het klaagschrift ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden, waaronder (kort gezegd) de als bijlage 2 gevoegde brief van de accountant met bijlagen, inhoudende een toelichting op enkele aspecten van de financiering van de twee voertuigen, de als bijlage 6 gevoegde e-mail van een medewerker van de Mercedes-Benz dealer waarin wordt bevestigd dat (o.a.) de Mercedes-Benz GLE63 (kenteken [kenteken 1]) door rekwirant is aangeschaft en bij rekwirant thuis is afgeleverd, de als bijlage 3 gevoegde en door (nieuwe) facturen onderbouwde toelichting van klager op de financiering van die Mercedes-Benz, in samenhang met de hiervoor onder 4. weergegeven met nieuwe feiten en omstandigheden gelardeerde reacties op stellingen van de eerste beklagrechter, hebben alle betrekking op de aannemelijkheid van de stelling van klager, inhoudende dat niet zijn zoon [betrokkene 1], maar hij de eigenaar (redelijkerwijs rechthebbende) op de voertuigen is. Of die feiten en omstandigheden ook de beklagrechter tot dat oordeel zouden hebben gebracht, is daarmee nog niet gezegd. Zij noopten de rechtbank echter zonder meer tot een nieuwe inhoudelijke beoordeling van het klaagschrift.
8.
Het oordeel van de rechtbank Oost-Brabant getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Door te oordelen dat de ‘nieuwe stukken’ slechts een ‘nadere onderbouwing’ betreffen van ‘hetgeen eerder is aangevoerd’ en dat ‘de aangevoerde gronden ongewijzigd zijn’ en het klaagschrift om die reden niet-ontvankelijk is, heeft de rechtbank blijk gegeven van een te beperkte toets. De overweging dat het ‘stukken [betreffen] die blijkens de datum van opmaken reeds bekend hadden kunnen zijn bij het indienen van het eerdere klaagschrift dan wel informatie die ten tijde van de vorige behandeling van het beklag reeds bekend was’, kan, gelet op de hierboven weergegeven rechtspraak van uw Raad, evenmin als rechtens juist worden aanvaard.
9.
Indien de rechtbank wel zou zijn uitgegaan van het juiste (in (ECLI:NL:HR:2016:580 en ECLI:NL:HR:2017:2863 weergegeven) toetsingskader en heeft beoogd klager niet-ontvankelijk te verklaren in zijn klaagschrift nu ‘daarin enkel een beroep wordt gedaan op feiten en/of omstandigheden waarop hij in het eerdere klaagschrift of bij gelegenheid van de behandeling daarvan een beroep heeft gedaan’, is dat oordeel, gelet op het voorgaande, onbegrijpelijk.
10.
Rekwirant verzoekt Uw Raad de bestreden beschikking te vernietigen en de zaak terug te wijzen naar de rechtbank Oost-Brabant, opdat de zaak op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. Hugo Bakker, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Koninginneweg 162 — I (1075 EG), die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 21 november 2021
Mr. Hugo Bakker