HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010, 654 m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 2.2 onlangs door de HR bevestigd in HR 24 december 2020, ECLI:NL:HR:2021:1946.
HR, 17-05-2022, nr. 21/03175
ECLI:NL:HR:2022:693
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-05-2022
- Zaaknummer
21/03175
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:693, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑05‑2022; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:267
ECLI:NL:PHR:2022:267, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑03‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:693
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0098
Uitspraak 17‑05‑2022
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Beklag, beslag ex art. 94 Sv op drie voertuigen onder klager t.z.v. verdenking van witwassen. Summier karakter onderzoek in raadkamer. Is het hoogst onwaarschijnlijk dat strafrechter, later oordelend, de onder klager inbeslaggenomen voertuigen verbeurd zal verklaren? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2010:BL2823 m.b.t. toepasselijke maatstaf i.g.v. beslag ex art. 94 Sv en summier karakter onderzoek in raadkamer. Rb heeft oordeel dat zij het hoogst onwaarschijnlijk acht dat strafrechter de onder klager inbeslaggenomen voertuigen verbeurd zal verklaren, in de kern gebaseerd op overweging dat - gelet “op hetgeen waarop het strafrechtelijk onderzoek zich thans toespitst” - “niet met enige zekerheid” zal kunnen worden vastgesteld dat inbeslaggenomen voertuigen geheel of grotendeels d.m.v. of uit baten van het witwassen zijn verkregen dan wel dat het witwassen m.b.t. deze voertuigen is begaan. Rb heeft in dat verband verder overwogen “dat de door klager afgelegde verklaringen over de herkomst van de contante gelden, die door klager werden gebruikt voor de financiering van de aankopen van voertuigen, niet als onmiskenbaar onvoldoende concreet of niet min of meer verifieerbaar of op voorhand als onwaarschijnlijk terzijde kunnen worden gelaten”. Met het stellen van de in deze overwegingen besloten liggende eisen heeft Rb onvoldoende onderkend dat het onderzoek in raadkamer een summier en voorlopig karakter draagt en dat zij niet ten gronde mag treden in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofd- of ontnemingszaak. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/03175 B
Datum 17 mei 2022
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Limburg van 13 april 2021, nummer RK 20/229, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klager] ,
geboren te [geboortestad] op [geboortedatum] 1951,
hierna: de klager.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door het openbaar ministerie. Het heeft bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadslieden van de klager, R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, hebben het beroep van het openbaar ministerie tegengesproken.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer over het oordeel van de rechtbank dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de onder de klager inbeslaggenomen voertuigen verbeurd zal verklaren.
2.2
De rechtbank heeft het klaagschrift, dat strekt tot opheffing van het beslag en teruggave van de onder de klager inbeslaggenomen voertuigen, gegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
“5.3 De inhoudelijke beoordeling
5.3.1
Summier karakter
Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een beklag als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. In geval van een beklag tegen een op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechtbank eerst te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Als het strafvorderlijk belang voortduring van het beslag vordert, wordt geen teruggave gelast. Als geen strafvorderlijk belang aan teruggave in de weg staat, moet het beslag worden opgeheven en teruggave aan de beslagene worden gelast.
5.3.2
De vaststelling van de feiten
Uit de door de officier van justitie en door de verdediging aan de rechtbank overgelegde documenten blijkt thans het navolgende.
Omdat een verdenking bestond dat daar hennep werd gekweekt, mogelijk in combinatie met diefstal van elektrische energie, werd op 23 januari 2020 een onderzoek ingesteld op het terrein van de klager, gelegen aan de [a-straat 1] te [postcode] [plaats] .
Hennep of een voor de teelt daarvan ingerichte kwekerij werd niet aangetroffen. Wel bleek de elektrische installatie zodanig te zijn aangepast dat een bepaalde hoeveelheid elektrische energie werd gestolen. Namens de eigenaar van het netwerk, Enexis genaamd, is aangekondigd van deze diefstal aangifte te zullen doen. In verhoor door de politie en ter zitting van de raadkamer heeft de klager erkend elektrische energie te hebben gestolen. Uit het proces-verbaal van dat verhoor van de klager op 18 september 2020 blijkt dat deze diefstal heeft geleid tot een benadeling van Enexis van € 8.843,19.
De motorfiets, de personenauto en de camper werden ter plaatste op het terrein van de klager aangetroffen en in beslag genomen.
De motorfiets is op 15 maart 2018 door de klager aangekocht voor € 8.500. Door de klager is betaald door de inruil van een motorfiets van het merk BMW en € 1.850. Laatstgenoemd bedrag is (vermoedelijk) contant voldaan. De personenauto is op 15 april 2019 door de klager aangekocht voor € 35.250. De klager betaalde op 15 april 2019 door overschrijving vanaf zijn Oranje spaarrekening (ING) van € 15.000 naar zijn betaalrekening bij ING-bank en vervolgens door overschrijving van € 21.000 van zijn betaalrekening bij ING-bank naar de bank van de verkoper. Het resterende bedrag van de koopprijs ad € 14.250 betaalde hij contant.
Nadat op 18 oktober 2016 een aanbetaling werd gedaan van € 5.000 door overschrijving op de bankrekening van [A] te Hillegom, is de camper op 17 maart 2017 door de klager aangekocht voor € 109.409. De klager betaalde de koopprijs door overschrijvingen van zijn betaalrekening bij ING-bank ad € 24.409 en € 40.000 naar de bankrekening van de verkoper op 13 maart 2017 respectievelijk op 15 maart 2017. Het bedrag van € 40.000 blijkt te zijn gefinancierd met een onderhandse lening van een in familierelatie tot de klager staande neef en nicht, genaamd [betrokkene 2] en [betrokkene 3] . Op 18 maart 2017, 21 maart 2018 en 20 juni 2018 is door overschrijvingen vanaf de betaalrekening van de klager bij ING-bank aan [betrokkene 2] - [betrokkene 3] totaal € 35.000 terugbetaald op deze lening; de resterende schuld ad € 5.000 is door [betrokkene 2] - [betrokkene 3] met de klager verrekend als schenking. De resterende € 40.000 van de kooprijs van de camper is door de klager contant voldaan.
Op de door de klager in de periode 2017 tot en met 2019 is aldus door de klager voor een totaal van € 56.100 aan contante betalingen voldaan op de door hem aangekochte voertuigen.
(...)
5.3.3
De verklaring van de klager over betalingen met contant geld
Uit de door de officier van justitie aan de rechtbank overgelegde processen-verbaal blijkt dat de klager meerdere malen is ondervraagd over de herkomst van het geld, waarmee voormelde contante betalingen werden gedaan op de kooprijs van de voertuigen. Door de klager is verklaard dat hij zijn leven lang heeft gewerkt en geld heeft gespaard. Inmiddels geniet hij al enige jaren een uitkering in het kader van de Algemene Ouderdomswet. Circa 20 jaren heeft hij in Bergen een onderneming gehad in motoren, waar gewoonlijk werd gehandeld met contant geld. De laatste 25 jaren drijft hij een onderneming onder de naam [B] ; de onderneming bestaat in het vermeerderen en verkopen van vogels. Ook worden in deze onderneming voerautomaten voor vogels gefabriceerd. Meest van de verkopen worden door afnemers van [B] voldaan per bank, maar nadat de echtgenote van de klager is overleden in 2017, wordt in toenemende mate contant betaald. Uit het kasboek van 2019 blijkt dit te gaan om verkopen tot een bedrag van totaal € 33.100. Volgens een verklaring van de klager was de verkoop à contant in de jaren 2018 en 2017 wat minder dan in 2019. Volgens de verklaring van de klager is door de jaren van deze verkopen à contant steeds wat geld opzij gelegd. Verder is door de klager verklaard dat zijn echtgenote over enig geld de beschikking had doordat zij, gelijk haar zusters en broer, in de jaren negentig van de vorige eeuw schenkingen heeft ontvangen van haar ouders en later een uitkering uit de nalatenschap van haar ouders. Dit betreft een totaalbedrag van 42.565 Gulden. Door een schriftelijke verklaring van [betrokkene 4] van 18 november 2020 is deze verklaring bevestigd.
5.3.4
De conclusie van de rechtbank
De voertuigen zijn in beslag genomen op grond van de verdenking tegen de klager, dat door hem het misdrijf van witwassen is gepleegd. Volgens de opgave van de officier van justitie duurt het beslag op de voertuigen voort op de enkele grond van het voornemen daarvan de verbeurdverklaring te vorderen. Inmiddels is al langer dan een jaar strafrechtelijk onderzoek gedaan. Er is tot op heden kennelijk niet gebleken van een gronddelict, waaruit de opbrengst onmiddellijk of middellijk de klager in staat heeft gesteld de aankoop van de voertuigen te financieren. Op grond van de aan de rechtbank ten dienste gestelde gegevens is evenmin gebleken van het feit dat de klager op enig moment de beschikking heeft gehad over contante gelden, waarvan de herkomst niet kan worden verklaard. In dat verband merkt de rechtbank op dat de door de klager afgelegde verklaringen over de herkomst van de contante gelden, die door de klager werden gebruikt voor de financiering van de aankopen van de voertuigen, niet als onmiskenbaar onvoldoende concreet of niet min of meer verifieerbaar of op voorhand als onwaarschijnlijk terzijde kunnen worden gelaten. Dat de klager, kennelijk gealarmeerd door het strafrechtelijk onderzoek naar zijn inkomen en vermogen, pas recent de belastingdienst in kennis heeft gesteld van het bezit van dat contant geld doet daar niet aan af. Zoals door de officier van justitie wordt gesteld, spitst het strafrechtelijk onderzoek zich (aldus) toe op de vraag of de klager uitgaven heeft gedaan, die hoger zijn dan op grond van zijn vermogen of bekende legale inkomsten kunnen worden verklaard. Alleen als dat het geval zal blijken te zijn, is denkbaar dat (alsdan) de klager zal worden veroordeeld wegens witwassen van een bepaald bedrag of bepaalde bedragen, ofschoon - zo is van belang om op te merken - daarmee niet verklaard zal zijn, welk (deel van het) vermogen uit dat niet opgespoorde misdrijf of die niet opgespoorde misdrijven afkomstig is of precies welke inkomsten uit dat niet opgespoorde misdrijf of die niet opgespoorde misdrijven afkomstig zijn.
Op grond van artikel 33a van het Wetboek van Strafrecht kunnen de voertuigen alleen worden verbeurdverklaard in het geval deze geheel of grotendeels door middel van of uit baten van het witwassen zijn verkregen, dan wel in het geval het witwassen met betrekking tot deze voertuigen is begaan. Gelet op hetgeen waarop het strafrechtelijk onderzoek zich thans toespitst, zoals dat door de officier van justitie is gesteld, zal niet met enige zekerheid kunnen worden vastgesteld dat ten aanzien van de voertuigen zich een van de hiervoor genoemde gevallen voordoet, zodat naar het oordeel van de rechtbank het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, een verbeurdverklaring van deze voertuigen zal uitspreken. Gezien deze onwaarschijnlijkheid is de klacht gegrond en moet de opheffing van het beslag worden bevolen, met de teruggave aan de klager van de voertuigen.”
2.3
De rechtbank heeft vastgesteld dat onder de klager op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) beslag is gelegd op de in het klaagschrift bedoelde voorwerpen. Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene dat is gericht tegen een beslag dat is gelegd op grond van artikel 94 Sv, moet de rechter a. beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo nee, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave als het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is het geval wanneer het inbeslaggenomen voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen - ook in een zaak betreffende een ander dan de klager - of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Ook verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave als niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b lid 1, aanhef en onder 4º, van het Wetboek van Strafrecht in samenhang met artikel 552f Sv.Het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van zo’n klaagschrift draagt een summier karakter. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. (Vgl. HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823.)
2.4
De rechtbank heeft het klaagschrift gegrond verklaard op de grond dat zij het hoogst onwaarschijnlijk acht dat de strafrechter, later oordelend, de onder de klager inbeslaggenomen voertuigen verbeurd zal verklaren. De rechtbank heeft dat oordeel in de kern hierop gebaseerd dat - gelet “op hetgeen waarop het strafrechtelijk onderzoek zich thans toespitst” - “niet met enige zekerheid” zal kunnen worden vastgesteld dat de inbeslaggenomen voertuigen geheel of grotendeels door middel van of uit baten van het witwassen zijn verkregen dan wel dat het witwassen met betrekking tot deze voertuigen is begaan. De rechtbank heeft in dat verband verder overwogen “dat de door de klager afgelegde verklaringen over de herkomst van de contante gelden, die door de klager werden gebruikt voor de financiering van de aankopen van de voertuigen, niet als onmiskenbaar onvoldoende concreet of niet min of meer verifieerbaar of op voorhand als onwaarschijnlijk terzijde kunnen worden gelaten”. Met het stellen van de in deze overwegingen besloten liggende eisen heeft de rechtbank onvoldoende onderkend dat ‑ zoals onder 2.3 is vooropgesteld - het onderzoek in raadkamer een summier en voorlopig karakter draagt en dat zij niet ten gronde mag treden in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofd- of ontnemingszaak.
2.5
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, slaagt het. Dat brengt mee dat bespreking van het restant van het cassatiemiddel niet nodig is.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van de rechtbank;
- wijst de zaak terug naar de rechtbank Limburg, opdat de zaak opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 mei 2022.
Conclusie 22‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. OM-cassatie. Beklag ex art. 552a Sv over beslag op voertuigen ex art. 94 Sv. Verdenking van witwassen (art. 420bis Sr). Terechte klacht tegen gegrondverklaring beklag nu de rechtbank in haar oordeel te ver is vooruitgelopen op de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofdzaak. De conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/03175 B
Zitting 22 maart 2022
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[klager] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951,
hierna: de klager.
1. Het cassatieberoep
1.1.
De rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, heeft bij beschikking van 13 april 2021 het klaagschrift ex art. 552a Sv van de klager strekkende tot opheffing van het beslag en teruggave aan de klager van de onder hem in beslag genomen voertuigen gegrond verklaard.
1.2.
Tegen deze beschikking is door de officier van justitie cassatieberoep ingesteld.
1.3.
De plaatsvervangend officier van justitie, mr. W.V.J. Spek, heeft één middel van cassatie voorgesteld. Dit middel is gericht tegen de gegrondverklaring van het klaagschrift. Namens de klager hebben mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van Akker, allen advocaat te Rotterdam, het cassatieberoep tegengesproken.
2. De procedure
2.1.
Op grond van de gedingstukken kan in deze zaak van het volgende worden uitgegaan.
2.2.
Wegens een verdenking van hennepteelt, mogelijk in combinatie met diefstal van elektrische energie, werd op 23 januari 2020 een onderzoek ingesteld op het terrein van de klager, gelegen aan de [a-straat 1] te [postcode] [plaats] . Hennep of een voor de teelt daarvan ingerichte kwekerij werd niet aangetroffen. Wel bleek de elektrische installatie zodanig te zijn aangepast dat een bepaalde hoeveelheid elektrische energie werd gestolen, hetgeen de klager tijdens zijn verhoor bij de politie op 18 september 2020 heeft erkend. De energieleverancier heeft aangifte van diefstal gedaan tot een bedrag van € 8.843,19.
2.3.
Op het terrein van de klager werden de volgende voertuigen in beslag genomen: een Motor Honda CB650FA voorzien van kenteken [kenteken 1] , een Mercedes Benz C350-E voorzien van kenteken [kenteken 2] en een Camper Hymer MLT 620 voorzien van kenteken [kenteken 3] . In de kennisgevingen van inbeslagneming staat vermeldt dat deze voertuigen op 23 januari 2020 in beslag zijn genomen op grond van art. 94 lid 1 Sv wegens de verdenking van eenvoudig witwassen (art. 420 bis lid 1 Sr). Uit onderzoek is gebleken dat de klager uitgaven heeft gedaan die hoger liggen dan op grond van zijn vermogen of bekende legale inkomsten kunnen worden verklaard; gebleken is dat de klager in totaal € 56.100,00 aan contante betalingen en € 85.409,00 aan girale betalingen heeft voldaan ten behoeve van de aankoop van deze drie voertuigen in de periode van 2017 - 2019.
2.4.
Op 29 januari 2020 is namens de klager een klaagschrift ex art. 552a Sv ingediend, strekkende tot opheffing van het beslag en tot teruggave van voornoemde voertuigen aan de klager.
2.5.
Het klaagschrift is op 17 maart 2020, 7 juli 2020, 17 november 2020 en 22 december 2020 in openbare raadkamer behandeld, waarna het onderzoek telkens is geschorst. De eerste keer is de behandeling van de zaak aangehouden in verband met de beperkende maatregelen vanwege de uitbraak van het corona-virus. De drie daarop volgende keren is de behandeling aangehouden op verzoek van de raadsman van de klager – met instemming van de officier van justitie – om de verklaringen van de klager over de herkomst van het geld waarmee hij de onder hem in beslag genomen voertuigen heeft gekocht te verifiëren en/of in afwachting van het einddossier. Toen in februari 2021 duidelijk werd dat het einddossier nog steeds niet gereed was, is de behandeling van het klaagschrift op verzoek van de verdediging voortgezet.
2.6.
Op 30 maart 2021 is het klaagschrift in openbare raadkamer inhoudelijk behandeld. Uit de stukken volgt dat de verdenking jegens de klager inmiddels was uitgebreid. naast de diefstal van elektriciteit en eenvoudig witwassen is er tevens de verdenking ontstaan dat de klager zich samen met zijn accountant heeft schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift of onjuiste of onvolledige belastingaangiften.
Het proces-verbaal van het verhandelde in raadkamer op 30 maart 2021 vermeldt hierover:
“De officier van justitie brengt naar voren:(…) Ik heb de zaaksofficier gevraagd of het einddossier binnenkort beschikbaar zal zijn. Zij hoopt dat dit binnen twee tot drie maanden beschikbaar zal zijn. Het Openbaar Ministerie is afhankelijk van andere personen, die ook bij dit onderzoek betrokken zijn. Uit de stukken in het raadkamerdossier volgt dat het onderzoek is uitgebreid en dat onder andere de accountant van de klager in het onderzoek betrokken is. Er wordt nog opsporingsonderzoek verricht.(…)De officier van justitie brengt naar voren:Het gaat niet om een “antieke strafzaak”. Het onderzoek loopt sedert net iets langer geleden dan één jaar. In witwasonderzoeken van ‘meervoudige kamer-omvang’ is dat niet lang. (…) Ik bestrijd met klem dat het onderzoek in de strafzaak stil ligt. Er wordt een instap bij de klager gedaan. Vervolgens wordt diefstal van elektrische energie geconstateerd. Belangrijker is echter dat het sterk erop lijkt dat de klager uitgaven doet die vele malen hoger liggen, dan dat hij van legale inkomsten kan doen. De klager is vervolgens in de gelegenheid gesteld om een verklaring af te leggen. Daar heeft hij ook gebruik van gemaakt. Uit onderzoek blijkt vervolgens dat zijn verklaring meer vragen opwerpt dan dat deze antwoorden biedt. (…) De verklaringen van de klager zijn niet verifieerbaar. Dat is wel de eis die door de Hoge Raad in witwaszaken wordt gesteld. Het heeft er daarnaast alle schijn van dat de klager, naast de diefstal van elektrische energie, valsheid in geschrifte heeft gepleegd samen met de accountant, dan wel dat hij jarenlang geen correcte belastingaangifte als bedoeld in Algemene wet inzake rijksbelastingen heeft gedaan. Ik acht het niet hoogst onwaarschijnlijk, gelet op de overzichtsprocessen-verbaal, dat verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen voorwerpen zal volgen.”
In het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot de laatste stand van zaken op 25 maart 2021 staat opgenomen:
“Op 18 januari 2021 werd [betrokkene 1] , de accountant van de verdachte [klager] , aangemerkt als verdachte van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 420bis en verder van het Wetboek van Strafrecht. Tevens bestaat de verdenking dat deze persoon zich schuldig heeft gemaakt aan overtreding van artikel 3 en artikel 16 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, strafbaar gesteld in artikel 1 onder 2 jo. artikel 6 lid 1 van de Wet op de economische delicten, niet zijnde misdrijven als omschreven in artikel 67 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering. (…) Op 22 januari 2021 werd de verdachte [betrokkene 1] verhoord. In verband met andere dringende verplichtingen van de raadsman werd dit verhoor voortijdig afgebroken. Aan de inhoudelijke behandeling van diverse onderzoeksvragen, mede aangaande de verdachte [klager] , werd zo niet toegekomen. Een nieuwe verhoorafspraak is nog niet tot stand gekomen.De Belastingdienst deelde mij desgevraagd mede dat zij de casus [klager] , mede vanwege de geldende Coronabeperkingen, nog in onderzoek hebben. Ten slotte worden er bij derden gegevens gevorderd aangaande de in 2017 aan de verdachte [klager] verstrekte geldlening van € 40.000,-. Dit betreft mogelijk een zogenaamde ‘loan-back’ constructie. Deze gegevens zijn nog niet verstrekt.”
Als bijlage bij voornoemd proces-verbaal bevindt zich een proces-verbaal van verdenking tegen verdachte [betrokkene 1] van 18 januari 20121. Over de verdenking tegen de klager en de stand van het onderzoek staat het volgende vermeld:
“Uit het onderzoek naar de verdachte [klager] is tot nu toe (…) het volgende gebleken. In de periode 1 januari 2017 tot en met 31 december 2019 heeft de verdachte [klager] voor€ 267.303,69 aan privéuitgaven gedaan. De verdachte [klager] verklaart deze uitgaven, kort gezegd, met:- contant aanwezig € 50.000,- spaargeld, dat niet is opgegeven aan de Belastingdienst;- een aan hem door derden verstrekte lening van € 40.000,-;- inkomsten uit zijn onderneming;- overige inkomsten.Ter onderbouwing van deze verklaring overlegde de verdachte [klager] op 14 mei 2020, via zijn raadsman, hoofdzakelijk een brief aan de Belastingdienst, financiële overzichten 'verloop geldstromen’ over 2017, 2018 en 2019 en diverse bankafschriften.(…)
Uit het onderzoek blijkt verder dat de verdachte [betrokkene 1] op 2 juli 2020 (herstel) belasting aangiften over 2017, 2018 en 2019 indiende voor de verdachte [klager] . Ter verificatie van de verklaring van de verdachte [klager] werden deze door de officier van justitie gevorderd en onderzocht. Uit het onderzoek naar de verklaring van de verdachte [klager] over de herkomst van zijn uitgaven blijkt onder meer dat de herkomst van € 50.000,- niet kan worden geverifieerd en dat een door [betrokkene 2] uit Apeldoorn verstrekte geldlening van € 40.000,- een onzakelijk karakter heeft. Ook blijkt dat de verdachte [klager] in 2017 € 24.409,- en € 15.000,- en € 20.000 in 2018 privé aan het ondernemingsvermogen onttrok, terwijl dat niet uit de boekhouding of belastingaangiften blijkt. Verder blijkt dat de in de overlegde overzichten ‘verloop geldstromen’ 2017, 2018 en 2019 weergegeven verkoopomzetten en bedrijfskosten € 51.879,11 afwijken van de bekende belastingaangiften. Hieruit rijst het vermoeden dat de overzichten ‘verloop geldstromen’ waarschijnlijk valselijk zijn opgemaakt en zo de werkelijk herkomst van de privéuitgaven verhullen en/of de belastingaangiften over 2017, 2018 en 2019 onjuist zijn. Uit het onderzoek rijst eveneens het vermoeden dat het kasboek over 2019 valselijk werd opgemaakt om de werkelijke herkomst van een contante betaling van € 14.250,- in 2019 te verhullen. Verder rijzen er meerdere vragen over de fiscale afwikkeling van de Fiscale Oudedagsreserve in 2018 en een privéstorting in 2019.”
3. De beschikking
3.1.
De rechtbank heeft hetgeen door partijen is aangevoerd in haar beschikking van 13 april 2021 als volgt samengevat:
“3. Het standpunt van de klagerNamens de klager is aangevoerd dat de klacht gegrond moet worden verklaard, omdat er geen strafvorderlijk belang (meer) is dat zich verzet tegen teruggave aan de klager van de voertuigen. Het beslag op deze voorwerpen is gelegd op de voet van het bepaalde in artikel 94 Sv. De klager wordt (kennelijk) verdacht van witwassen, valsheid in geschrifte en fiscale fraude. Het eindproces-verbaal is echter nog altijd niet gereed. De verdediging stelt geen reële en eerlijke kans te krijgen om de zaak aan de rechtbank voor te leggen, nu de datum waarop het einddossier gereed zou zijn telkens vooruitgeschoven wordt. De klager stelt zich primair op het standpunt dat – op grond van de processen-verbaal die thans deel uitmaken van het raadkamerdossier – gegrondverklaring van het klaagschrift in de rede ligt. De klager heeft afdoende uitleg gegeven over de herkomst van het geld, dat gemoeid was met de aankoop van de inbeslaggenomen voertuigen. Een uitleg die concreet én verifieerbaar is, aldus de klager. Indien de rechtbank tot een ander oordeel dan gegrondverklaring mocht komen, verzoekt de klager (subsidiair) om schorsing van het onderzoek in raadkamer, en de zaaksofficier van justitie een termijn te stellen waarbinnen het eindproces-verbaal aan de rechtbank en de verdediging ter beschikking moet worden gesteld. Een ongegrondverklaring zou betekenen dat de klager geen mogelijkheden meer heeft om – in afwachting van de strafzaak – zich te kunnen verzetten tegen het voortduren van het beslag op de voertuigen. 4. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft in raadkamer aangevoerd zich tegen een opheffing van het beslag en de teruggave van de voertuigen te verzetten. Op basis van de thans in deze raadkamerprocedure overgelegde processen-verbaal acht de officier van justitie het niet hoogst onwaarschijnlijk dat de rechtbank, later inhoudelijk over de strafzaak tegen de klager. oordelend, een verbeurdverklaring van deze voertuigen zal uitspreken.Op 23 januari 2020 is op het adres van de klager een ‘instap’ gedaan vanwege een verdenking dat de klager hennep teelt. Er is een diefstal van elektrische energie geconstateerd. Inmiddels zijn er sterke aanwijzingen dat de klager uitgaven heeft gedaan, die vele malen hoger liggen, dan op grond van zijn vermogen of bekende legale inkomsten kunnen worden verklaard. De verklaringen, die tot op heden door de klager daarover zijn afgelegd, zijn onvoldoende concreet en niet verifieerbaar. Naar het oordeel van de officier van justitie lijkt het zo te zijn dat de klager zich, behalve aan diefstal van elektrische energie, ook schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift of onjuiste of onvolledige aangiften voor de belastingen en de voertuigen door hem zijn aangeschaft met geld dat onmiddellijk of middelijk uit enig misdrijf afkomstig is.”
3.2.
De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard en daartoe overwogen:
“5.3.1 Summier karakterBij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een beklag als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. In geval van een beklag tegen een op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechtbank eerst te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Als het strafvorderlijk belang voortduring van het beslag vordert, wordt geen teruggave gelast. Als geen strafvorderlijk belang aan teruggave in de weg staat, moet het beslag worden opgeheven en teruggave aan de beslagene worden gelast. 5.3.2 De vaststelling van de feiten Uit de door de officier van justitie en door de verdediging aan de rechtbank overgelegde documenten blijkt thans het navolgende. Omdat een verdenking bestond dat daar hennep werd gekweekt, mogelijk in combinatie met diefstal van elektrische energie, werd op 23 januari 2020 een onderzoek ingesteld op het terrein van de klager, gelegen aan de [a-straat 1] te [postcode] [plaats] . Hennep of een voor de teelt daarvan ingerichte kwekerij werd niet aangetroffen. Wel bleek de elektrische installatie zodanig te zijn aangepast dat een bepaalde hoeveelheid elektrische energie werd gestolen. Namens de eigenaar van het netwerk, Enexis genaamd, is aangekondigd van deze diefstal aangifte te zullen doen. In verhoor door de politie en ter zitting van de raadkamer heeft de klager erkend elektrische energie te hebben gestolen. Uit het proces-verbaal van dat verhoor van de klager op 18 september 2020 blijkt dat deze diefstal heeft geleid tot een benadeling van Enexis van € 8.843,19. De motorfiets, de personenauto en de camper werden ter plaatse op het terrein van de klager aangetroffen en in beslag genomen. De motorfiets is op 15 maart 2018 door de klager aangekocht voor € 8.500. Door de klager is betaald door de inruil van een motorfiets van het merk BMW en € 1.850. Laatst genoemd bedrag is (vermoedelijk) contant voldaan. De personenauto is op 15 april 2019 door de klager aangekocht voor € 35.250. De klager betaalde op 15 april 2019 door overschrijving vanaf zijn Oranje spaarrekening (ING) van € 15.000 naar zijn betaalrekening bij ING-bank en vervolgens door overschrijving van € 21.000 van zijn betaalrekening bij ING-bank naar de bank van de verkoper. Het resterende bedrag van de koopprijs ad € 14.250 betaalde hij contant. Nadat op 18 oktober 2016 een aanbetaling werd gedaan van € 5.000 door overschrijving op de bankrekening van Kampeercentrum [A] te Hillegom, is de camper op 17 maart 2017 door de klager aangekocht voor € 109.409. De klager betaalde de koopprijs door overschrijvingen van zijn betaalrekening bij ING-bank ad € 24.409 en € 40.000 naar de bankrekening van de verkoper op 13 maart 2017 respectievelijk op 15 maart 2017. Het bedrag van € 40.000 blijkt te zijn gefinancierd met een onderhandse lening van een in familierelatie tot de klager staande neef en nicht, genaamd [betrokkene 2] en [betrokkene 3] . Op 18 maart 2017, 21 maart 2018 en 20 juni 2018 is door overschrijvingen vanaf de betaalrekening van de klager bij ING-bank aan [betrokkene 2] - [betrokkene 3] totaal € 35.000 terugbetaald op deze lening; de resterende schuld ad € 5.000 is door [betrokkene 2] - [betrokkene 3] met de klager verrekend als schenking. De resterende € 40.000 van de kooprijs van de camper is door de klager contant voldaan. Op de door de klager in de periode 2017 tot en met 2019 is aldus door de klager voor een totaal van € 56.100 aan contante betalingen voldaan op de door hem aangekochte voertuigen. 5.3.[3] De (derde) belanghebbende Uit de kennisgevingen van inbeslagneming blijkt dat de voertuigen onder de klager in beslag zijn genomen, zodat hij belanghebbende is. Gelet op de hiervoor weergegeven feiten moet de klager eveneens worden aangemerkt als rechthebbende op de voertuigen. Aan de hand van de aan de rechtbank ter beschikking staande gegevens is de rechtbank nagegaan of(ook) een ander dan de klager als belanghebbende moet worden aangemerkt. Hiervan is niet gebleken. 5.3.[4] De verklaring van de klager over betalingen met contant geld Uit de door de officier van justitie aan de rechtbank overgelegde processen-verbaal blijkt dat de klager meerdere malen is ondervraagd over de herkomst van het geld, waarmee voormelde contante betalingen werden gedaan op de kooprijs van de voertuigen. Door de klager is verklaard dat hij zijn leven lang heeft gewerkt en geld heeft gespaard. Inmiddels geniet hij al enige jaren een uitkering in het kader van de Algemene Ouderdomswet. Circa 20 jaren heeft hij in Bergen een onderneming gehad in motoren, waar gewoonlijk werd gehandeld met contant geld. De laatste 25 jaren drijft hij een onderneming onder de naam [B] ; de onderneming bestaat in het vermeerderen en verkopen van vogels. Ook worden in deze onderneming voerautomaten voor vogels gefabriceerd. Meest van de verkopen worden door afnemers van [B] voldaan per bank, maar nadat de echtgenote van de klager is overleden in 2017, wordt in toenemende mate contant betaald. Uit het kasboek van 2019 blijkt dit te gaan om verkopen tot een bedrag van totaal € 33.100. Volgens een verklaring van de klager was de verkoop à contant in de jaren 2018 en 2017 wat minder dan in 2019. Volgens de verklaring van de klager is door de jaren van deze verkopen à contant steeds wat geld opzij gelegd. Verder is door de klager verklaard dat zijn echtgenote over enig geld de beschikking had doordat zij, gelijk haar zusters en broer, in de jaren negentig van de vorige eeuw schenkingen heeft ontvangen van haar ouders en later een uitkering uit de nalatenschap van haar ouders. Dit betreft een totaalbedrag van 42.565 Gulden. Door een schriftelijke verklaring van [betrokkene 4] van 18 november 2020 is deze verklaring bevestigd. 5.3.[5] De conclusie van de rechtbank De voertuigen zijn in beslag genomen op grond van de verdenking tegen de klager, dat door hem het misdrijf van witwassen is gepleegd. Volgens de opgave van de officier van justitie duurt het beslag op de voertuigen voort op de enkele grond van het voornemen daarvan de verbeurdverklaring te vorderen. Inmiddels is al langer dan een jaar strafrechtelijk onderzoek gedaan. Er is tot op heden kennelijk niet gebleken van een gronddelict, waaruit de opbrengst onmiddellijk of middelijk de klager in staat heeft gesteld de aankoop van de voertuigen te financieren. Op grond van de aan de rechtbank ten dienste gestelde gegevens is evenmin gebleken van het feit dat de klager op enig moment de beschikking heeft gehad over contante gelden, waarvan de herkomst niet kan worden verklaard. In dat verband merkt de rechtbank op dat de door de klager afgelegde verklaringen over de herkomst van de contante gelden, die door de klager werden gebruikt voor de financiering van de aankopen van de voertuigen, niet als onmiskenbaar onvoldoende concreet of niet min of meer verifieerbaar of op voorhand als onwaarschijnlijk terzijde kunnen worden gelaten. Dat de klager, kennelijk gealarmeerd door het strafrechtelijk onderzoek naar zijn inkomen en vermogen, pas recent de belastingdienst in kennis heeft gesteld van het bezit van dat contant geld doet daar niet aan af. Zoals door de officier van justitie wordt gesteld, spitst het strafrechtelijk onderzoek zich (aldus) toe op de vraag of de klager uitgaven heeft gedaan, die hoger zijn dan op grond van zijn vermogen of bekende legale inkomsten kunnen worden verklaard. Alleen als dat het geval zal blijken te zijn, is denkbaar dat (alsdan) de klager zal worden veroordeeld wegens witwassen van een bepaald bedrag of bepaalde bedragen, ofschoon – zo is van belang om op te merken – daarmee niet verklaard zal zijn, welk (deel van het) vermogen uit dat niet opgespoorde misdrijf of die niet opgespoorde misdrijven afkomstig is of precies welke inkomsten uit dat niet opgespoorde misdrijf of die niet opgespoorde misdrijven afkomstig zijn. Op grond van (…) artikel 33a van het Wetboek van Strafrecht kunnen de voertuigen alleen worden verbeurdverklaard in het geval deze geheel of grotendeels door middel van of uit baten van het witwassen zijn verkregen, danwel in het geval het witwassen met betrekking tot deze voertuigen is begaan. Gelet op hetgeen waarop het strafrechtelijk onderzoek zich thans toespitst, zoals dat door de officier van justitie is gesteld, zal niet met enige zekerheid kunnen worden vastgesteld dat ten aanzien van de voertuigen zich een van de hiervoor genoemde gevallen voordoet, zodat naar het oordeel van de rechtbank het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, een verbeurdverklaring van deze voertuigen zal uitspreken. Gezien deze onwaarschijnlijkheid is de klacht gegrond en moet de opheffing van het beslag worden bevolen, met de teruggave aan de klager van de voertuigen.”
4. Het middel
4.1.
Het middel komt op tegen het oordeel van de rechtbank, dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, een verbeurdverklaring van de inbeslaggenomen voertuigen zal uitspreken.
4.2.
Vooropgesteld moet worden dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv een summier karakter draagt. Daaraan ligt ten grondslag dat de beklagrechter niet ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure dient te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel.1.
4.3.
Bij de beoordeling van een klaagschrift gericht tegen een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag dient de rechter a) te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert en zo neen, b) de teruggave van het in beslag genomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.2.Het door art. 94 Sv beschermde belang van strafvordering verzet zich onder meer tegen teruggave indien het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het voorwerp zal bevelen.3.
4.4.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de voertuigen die onder de klager in beslag zijn genomen op grond van art. 94 Sv wegens de verdenking van witwassen (art. 420 bis lid 1 Sr) en geoordeeld dat het belang van strafvordering zich niet tegen teruggave van het beslag verzet omdat het hoogst onwaarschijnlijk wordt geacht dat de strafrechter de in beslag genomen voertuigen verbeurd zal verklaren. Dat betekent dat de rechtbank in haar beoordeling het goede toetsingskader heeft toegepast. Daarover wordt ook niet geklaagd.
4.5.
Geklaagd wordt in de eerste plaats over de opvatting die de rechtbank volgens de stellers van het middel kennelijk aan haar oordeel ten grondslag heeft gelegd met betrekking tot de vraag in welke omstandigheden bij vermenging van vermogensbestanddelen met een criminele herkomst met legaal verkregen vermogensbestanddelen, het gehele vermogen verbeurd kan worden verklaard. In de tweede plaats wordt erover geklaagd dat de rechtbank hierbij in ieder geval te ver vooruit is gelopen op de mogelijke uitkomst van de hoofdzaak.
4.6.
De steller van het middel leidt uit de hierboven geciteerde overwegingen van de rechtbank af, dat de rechtbank kennelijk van opvatting is dat in geval van veroordeling niet met zekerheid zal kunnen worden vastgesteld dat de inbeslaggenomen voertuigen zijn aangeschaft met juist die vermogensbestanddelen die van misdrijf afkomstig zijn, hetgeen de mogelijkheid openlaat dat die aanschaf geheel is bekostigd met legaal verkregen vermogensbestanddelen. Volgens de steller van het middel geeft de rechtbank hiermee blijk van een verkeerde rechtsopvatting omdat de rechtbank daarmee miskent dat er sprake kan zijn van vermenging van vermogensbestanddelen die van misdrijf afkomstig zijn met vermogensbestanddelen die zijn verkregen door middel van legale activiteiten. Indien vanuit dit gemengd vermogen voertuigen worden gekocht, kunnen die aankopen worden gekwalificeerd als voorwerpen "met betrekking tot welke" het witwassen is begaan, zodat zij op grond van art. 33a lid 1 onder b Sr verbeurd verklaard kunnen worden.
4.7.
Verder wordt betoogd dat, voor zover in de overwegingen van de rechtbank als haar oordeel besloten ligt dat door vermenging van vermogensbestanddelen met een criminele herkomst met legaal verkregen vermogensbestanddelen niet de situatie kan ontstaan dat het gehele vermogen kan worden aangemerkt als "deels" uit misdrijf afkomstig, dat oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
4.8.
Het is niet nodig – en in onderhavige cassatieprocedure ook niet opportuun – op deze eerste klacht in te gaan, omdat in mijn ogen in ieder geval de tweede klacht, dat de rechtbank te ver is vooruitgelopen op de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofdzaak, slaagt. De vraag of er sprake is van vermenging van legaal en crimineel vermogen laat zich immers pas goed beantwoorden na de afronding van het strafrechtelijk onderzoek bij de behandeling van de hoofdzaak.
4.9.
Uit de processtukken blijkt dat het onderzoek ten tijde van de beslissing van de rechtbank nog in volle gang was en dat de verklaringen van de klager over de herkomst van de contante geldbedragen die hij heeft aangewend om de onder hem in beslag genomen voertuigen te kopen daarvan onderdeel waren.4.De door de rechtbank in aanmerking genomen feiten en omstandigheden kunnen niet zonder meer meebrengen dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de later oordelende strafrechter de verbeurdverklaring van het inbeslaggenomen voertuigen zal bevelen en daardoor is haar beslissing ontoereikend gemotiveerd.5.
4.10.
Het middel slaagt.
5. De conclusie
5.1.
Het middel slaagt.
5.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beslissing aanleiding behoren te geven.
5.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing naar de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑03‑2022
HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m. nt. Mevis, rov. 2.8.
HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654 m. nt. Mevis, rov. 2.9.
Zie onder 2.6.
Vgl. HR 8 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:384 in samenhang met overweging 4.4. van de conclusie van mijn ambtgenoot Harteveld ECLI:NL:PHR:2016:85 waarbij het ook ging om een verdenking van witwassen waarin de beklagrechter voorbij ging aan het summiere karakter van de beklagprocedure.