Hof Amsterdam, 10-01-2023, nr. 000613-21; 000614-21; 000615-21; 000616-21
ECLI:NL:GHAMS:2023:22, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
10-01-2023
- Zaaknummer
000613-21; 000614-21; 000615-21; 000616-21
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2023:22, Uitspraak, Hof Amsterdam, 10‑01‑2023; (Raadkamer)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:980, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Na terugverwijzing door: ECLI:NL:HR:2021:1042
Uitspraak 10‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Artt. 94 en 552a Sv - Beklag van de Centrale Bank van Suriname en drie buitenlandse handelsbanken tegen klassiek beslag, gelegd op een contant geldbedrag van 19,5 miljoen euro, dat via Schiphol van Suriname naar Hong Kong werd vervoerd. Het hof is van oordeel dat het belang van strafvordering de voortzetting van het beslag niet langer vordert en gelast de teruggave aan de handelsbanken.
Partij(en)
beschikking
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Raadkamer
rekestnummers klaagschrift: 000613-21; 000614-21; 000615-21; 000616-21.
parketnummer: 15/870866-18
Beschikking van het gerechtshof Amsterdam op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv), op het gezamenlijk ingediende klaagschrift van:
1. de Centrale Bank van Suriname,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
domicilie kiezende ten kantore van haar advocaat mr. drs. A.J.F. Gonesh,
Laan van Wateringse Veld 707, 2548 BN Den Haag ,
klaagster sub 1. hierna ook te noemen: CBvS;
2. [klaagster 2] ,
gevestigd te [adres 1] ,
domicilie kiezende ten kantore van haar raadsman mr. A. Verbruggen,
Apollolaan 151, 1077 AR Amsterdam ;
3. [klaagster 3] ,
gevestigd te [adres 2] ,
domicilie kiezende ten kantore van haar raadslieden mr. R. de Bree en mr. F.H.H. Sijbers,
Alexanderstraat 21, 2514 JM Den Haag ;
4. [klaagster 4] ,
gevestigd te [adres 3] ,
domicilie kiezende ten kantore van haar raadslieden mr. R. de Bree en mr. F.H.H. Sijbers,
Alexanderstraat 21, 2514 JM Den Haag ;
klaagsters sub 2. tot en met 4. hierna ook te noemen: de handelsbanken.
Inhoud klaagschrift Het klaagschrift strekt tot opheffing van het beslag gelegd op een geldbedrag in contanten van
€ 19.499.000,00, met last tot teruggave van het (inmiddels girale) geldbedrag aan klaagsters voornoemd door overmaking aan de Centrale Bank van Suriname, zo nodig onder zekerheidstelling in de vorm van een borgstelling door de Centrale Bank van Suriname.
Procesverloop
Op 28 juni 2019 is het klaagschrift bij de rechtbank Noord-Holland ingekomen.
Op 5 november 2019 is het klaagschrift in openbare raadkamer behandeld en is de behandeling geschorst tot 10 december 2019, om de officieren van justitie en de advocaten/gemachtigden in de gelegenheid te stellen een schikking te beproeven.
Op 10 december 2019 hebben de officieren van justitie laten weten dat het niet is gelukt tot een schikking te komen.
Bij beschikking van 24 december 2019 heeft de rechtbank Noord-Holland het klaagschrift van CBvS gegrond verklaard. De rechtbank heeft het beslag – op € 19.499.00,00 en op twee valse coupures van
€ 500,00 – opgeheven en de teruggave van het eerstgenoemde bedrag gelast door overboeking naar de rekening van CBvS bij de Nederlandse Bank. De handelsbanken werden, voor zover zij ook een afzonderlijk klaagschrift hadden willen indienen, in dezelfde beschikking niet-ontvankelijk verklaard.
Op 3 januari 2020 hebben de officieren van justitie tegen deze beschikking beroep in cassatie ingesteld.
Bij beschikking van 6 juli 2021 heeft de Hoge Raad de beschikking van de rechtbank vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof Amsterdam, opdat deze – op het door de klaagsters gezamenlijk ingediende klaagschrift – opnieuw wordt behandeld en afgedaan.
Op 2 december 2021 heeft het gerechtshof Amsterdam besloten een schriftelijke uitwisseling van standpunten stukken te laten plaatsvinden.
Op 31 januari 2022 is namens de klaagsters een nadere toelichting gegeven op het oorspronkelijke klaagschrift.
Op 3 maart 2022 hebben de officieren van justitie daarop gereageerd.
Op respectievelijk 23 maart 2022 en 13 april 2022 zijn conclusies van repliek en dupliek ingekomen.
Het hof heeft kennisgenomen van de relevante stukken en heeft de officieren van justitie mrs. Sarian en De Bree, tevens plaatsvervangende advocaten-generaal, alsmede de advocaat van CBvS en de raadslieden van de handelsbanken op 6 december 2022 ter gelegenheid van de openbare behandeling van het klaagschrift in raadkamer gehoord.
Inleiding
Op 13 april 2018 heeft de Douane te Schiphol een geldzending vanuit Suriname met bestemming Hong Kong aan een controle onderworpen. Op de vrachtpapieren stond de Centrale Bank van Suriname als ’shipper’ vermeld. Bij de vrachtpapieren was verder documentatie gevoegd over de inhoud van de zending die € 19.500.000,00 contant geld betrof en volgens de documentatie afkomstig was van de handelsbanken in de volgende verdeling: € 4.500.000,00 van [klaagster 4] ,
€ 10.000.000,00 van [klaagster 2] en € 5.000.000,00 (waarvan € 1.000,00 in valse coupures) van [klaagster 3] De geldzending is douanetechnisch stopgezet waarna per e-mail is gecorrespondeerd met de CBvS. De Douane heeft haar bevindingen vervolgens overgedragen aan de FIOD, die op 17 april 2018 klassiek strafvorderlijk beslag op het geld heeft gelegd. Het geldbedrag is bij De Nederlandse Bank geteld en, met uitzondering van de twee valse biljetten van elk € 500,00, giraal gemaakt. Op 1 juni 2018 werd een bedrag ter grootte van € 19.499.000 door De Nederlandse Bank op een bankrekening van de Belastingdienst gestort.
Volgens de plaatsvervangende advocaten-generaal is sprake van een verdenking van witwassen. Het (ernstige) vermoeden bestaat dat het inbeslaggenomen geldbedrag geheel of grotendeels (on)middellijk van misdrijf afkomstig is. De handelsbanken en een vijftal in Suriname gevestigde geldwisselkantoren zijn door het Openbaar Ministerie inmiddels als verdachte aangemerkt. Een deel van het inbeslaggenomen geld zou afkomstig zijn van deze wisselkantoren.
Volgens de klaagsters komen in Suriname meer contante euro’s binnen dan het land verlaten. Om die euro’s toe te voegen aan de liquide middelen van de banken dienen deze euro’s giraal te worden gemaakt. Lange tijd heeft dit plaatsgevonden door overbrenging vanuit Suriname naar een bank in het eurogebied maar dit is tot een einde gekomen in het kader van ‘de-risking’ bij die banken. In het belang van een stabiele, monetaire economie heeft CvBvS in 2014 een overeenkomst gesloten met de [bank] , die bereid was de contante euro’s van CBvS in ontvangst te nemen. CBvS heeft sindsdien gezorgd voor het giraal maken van deze contante euro’s en heeft met dat doel de geldtransporten gecoördineerd.
Klaagsters voeren primair aan dat met de inbeslagname inbreuk is gemaakt op de immuniteit van CBvS als staatsorgaan. Verder betwisten zij dat sprake is van witwassen.
Ontvankelijkheid
Door de plaatsvervangende advocaten-generaal is gesteld dat CBvS niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het klaagschrift, omdat zij geen belanghebbende is.
De advocaten van klaagsters hebben gesteld dat CBvS wel belanghebbende is en daarom ontvankelijk moet worden verklaard. Daartoe is aangevoerd dat CBvS als gevolmachtigde van de handelsbanken heeft gehandeld om de redenen als weergegeven in de inleiding. Tevens is aangevoerd dat CBvS de partij is die voor de klaagsters [klaagster 4] en [klaagster 2] het risico loopt indien de gelden uiteindelijk (deels) niet worden teruggegeven, nu zij deze twee handelsbanken naar aanleiding van de door het beslag ontstane liquiditeitsnood heeft voorzien van liquiditeit door de nostrorekeningen van deze twee handelsbanken te crediteren. Daartegenover staat de verplichting van die handelsbanken de aan hen toebehorende hoeveelheid geld te leveren aan de Centrale Bank van Suriname, zodra het beslag wordt opgeheven.
Het hof overweegt dat alleen een belanghebbende overeenkomstig artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering kan klagen over inbeslagneming en het uitblijven van een last tot teruggave. Als belanghebbende geldt in elk geval de beslagene. Voor de vraag of ook een ander als belanghebbende kan gelden is niet louter beslissend of deze als rechthebbende op het beslagene kan worden aangemerkt, maar ook of die ander gesteld heeft rechthebbende te zijn. Namens CBvS is gesteld dat recht op teruggave bestaat van het inbeslaggenomen geld. Hierin ligt besloten dat CBvS stelt rechthebbende te zijn. Gelet op het voorgaande, in samenhang met hetgeen onder 5.10 in de conclusie van de procureur-generaal voorafgaand aan voormelde beschikking van de Hoge Raad van 6 juli 2021 is opgemerkt, is het hof van oordeel dat (ook) CBvS ontvankelijk is in het gezamenlijk ingediende klaagschrift.
Onschendbaarheid van de Centrale Bank van Suriname
CBvS heeft een beroep gedaan op (staats)immuniteit die haar volgens het volkerenrecht zou toekomen. Door de rechtbank Noord-Holland is dat beroep gehonoreerd. De Hoge Raad heeft in cassatie geoordeeld dat een centrale bank slechts aanspraak kan maken op immuniteit van inbeslagneming en executie voor zover het “property” van de centrale bank betreft dat bestemd is of wordt aangewend voor de taakuitoefening van de centrale bank in verband met monetaire politiek en valutabeleid. In het licht van de vaststellingen van de rechtbank, in het bijzonder dat de handelsbanken rechthebbenden waren en bleven met betrekking tot het inbeslaggenomen geld en dat uit de vaststellingen van de rechtbank over de betrokkenheid van CBvS bij dat geld niet meer blijkt dan dat zij een faciliterende rol had bij de omzetting van de geldbedragen van chartaal naar giraal, is het oordeel van de rechtbank volgens de Hoge Raad niet begrijpelijk.
In de beklagprocedure bij het gerechtshof Amsterdam is namens klaagsters aangevoerd dat het oordeel dat CBvS slechts een faciliterende rol speelde, tekort doet aan haar essentiële betrokkenheid. Zonder CBvS kon immers de omzetting van chartaal in giraal niet plaatsvinden, en zonder die omzetting zou de Surinaamse economie schade worden toegebracht. Het is mede de taak van CBvS dergelijke schade te voorkomen en dat is de reden waarom zij de transporten en het omzetten van chartaal geld in giraal geld bij de [bank] als taak kon opvatten, opvatte en uitvoerde. Hiermee werd uitvoering gegeven aan taken die volgen uit de Surinaamse Bankwet 1956. [bank] zou slechts met CBvS willen handelen en het geld werd door [bank] ook bijgeschreven op de rekening die CBvS aanhield bij de [bank] . De Hoge Raad legt het begrip “property” volgens klaagsters te eng uit.
Het hof overweegt dat het oordeel dat sprake was van een louter faciliterende rol van CBvS, gelet op alle relevante feiten en omstandigheden, niet zonder meer recht doet aan haar betrokkenheid. De beantwoording van de vraag of sprake is van strafrechtelijke en/of strafvorderlijke immuniteit kan volgens het hof evenwel in het midden worden gelaten, nu – gelet op het hierna overwogene – het antwoord op deze vraag niet bepalend is voor de beslissing op het gezamenlijk ingediende klaagschrift.
Vereist het belang van strafvordering het voortduren van het beslag?
Vast staat – de plaatsvervangende advocaten-generaal hebben dat tijdens de behandeling van het gezamenlijke klaagschrift in openbare raadkamer op 6 december 2022 nogmaals bevestigd – dat het beslag louter is gelegd op basis van artikel 94 Sv, en niet (tevens) als verhaals- of conservatoir beslag op basis van art. 94a Sv. Het hof zal daarom eerst de vraag beantwoorden of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vereist (ECLI:NL:HR:2010:BL2823). Daarbij zijn de volgende vragen van belang: dient (het voortduren van) het beslag (i) de waarheidsvinding, is het (ii) van belang voor het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel of is het niet (iii) hoogst onwaarschijnlijk dat de/een strafrechter, later oordelend, het beslagene verbeurd zal verklaren of aan het verkeer zal onttrekken?
Ad (i) De contante gelden zijn aangetroffen, in beslag genomen, geteld en gerubriceerd naar (beweerd) rechthebbende of herkomst. Dit gebeurde aan de hand van bij de zending behorende documenten en op basis van informatie van door de vervoerders en rechthebbenden overgelegde en (later) uit Suriname verkregen stukken. Tussen klaagsters en het Openbaar Ministerie bestaat hierover geen discussie, zodat deze feiten vaststaan. Door het Openbaar Ministerie is niet gemotiveerd op grond waarvan voortduring van het beslag de waarheidsvinding kan dienen. Het hof ziet evenmin redenen waarom het voortduren van het beslag met het oog op de waarheidsvinding nog is vereist.
Ad (ii)
Hetzelfde geldt voor het aantonen van wederrechtelijk voordeel. Van de klaagsters zijn alleen de handelsbanken door het Nederlandse Openbaar Ministerie als verdachten aangemerkt. Voor het aantonen van (de omvang van eventueel) wederrechtelijk verkregen voordeel door deze handelsbanken of andere verdachten is het voortduren van het beslag evenmin vereist.
Ad (iii)
Zo resteert voor het hof als beklagrechter de beantwoording van de vraag of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de/een strafrechter, later oordelend, het beslagene verbeurd zal verklaren of aan het verkeer zal onttrekken. De beklagrechter moet zich, gezien het summiere karakter van de beklagprocedure, in die beoordeling terughoudend opstellen en zich niet op voorhand uitlaten over de mogelijke uitkomst van de strafzaak of de daarin te nemen beslagbeslissingen.
Het Openbaar Ministerie heeft tijdens de behandeling van het gemeenschappelijk klaagschrift in openbare raadkamer op 6 december 2022 te kennen gegeven dat een recent verzonden nader rechtshulpverzoek door de Surinaamse overheid nog niet is uitgevoerd. Die uitvoering wordt door het Nederlandse Openbaar Ministerie niet gezien als noodzakelijke voorwaarde voor het daadwerkelijk instellen van strafvervolging. Er is nog geen strafzaak aangebracht, omdat het Openbaar Ministerie eerst een zo volledig mogelijk dossier wil hebben. De beantwoording van het nadere rechtshulpverzoek zou wel sterk bijdragen aan de aanvulling van het dossier. Afhankelijk van de uitkomst van de onderhavige klaagschriftprocedure zal worden bekeken welke inspanningen door het Openbaar Ministerie verder worden gedaan.
Klaagsters hebben tijdens diezelfde raadkamerzitting een brief van 25 november 2022 overgelegd, afkomstig van de Minister van Justitie van Suriname en gericht aan diens Nederlandse ambtgenoot, waarin staat dat Suriname niet aan dat nadere rechtshulpverzoek zal voldoen. Het Openbaar Ministerie heeft de authenticiteit van de brief en de inhoud daarvan niet bestreden; in reactie daarop hebben de plaatsvervangende advocaten-generaal wel de verwachting uitgesproken dat ongegrondverklaring van het (gezamenlijk) beklag en voortduring van het beslag tot een meer bereidwillige houding van de Surinaamse autoriteiten zal leiden. Die verwachting is evenwel niet nader onderbouwd.
Het hof overweegt dat de beslaglegging inmiddels ruim viereneenhalf jaar geleden plaatsvond en dat de interstatelijke samenwerking inmiddels – aldus voornoemde brief – geheel tot stilstand is gekomen. Dat de Surinaamse autoriteiten zich alsnog zullen inspannen om uitvoering te geven aan het (nadere) rechtshulpverzoek als het beslag voortduurt, is niet aannemelijk geworden. Enige concrete informatie voor een antwoord op de vraag of en wanneer er strafzaken tegen de drie handelsbanken of andere verdachten zullen worden aangebracht, ontbreekt. Bovendien houdt het feit dat tot nu toe in de kwestie geen strafzaken zijn aangebracht, kennelijk wel degelijk nauw verband met de behoefte van het Openbaar Ministerie om meer informatie te krijgen van de Surinaamse autoriteiten. Deze informatie wordt, gelet op de brief van 25 november 2022, echter niet verstrekt.
Als gevolg van een en ander is naar het oordeel van het hof hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, het beslagene verbeurd zal verklaren of aan het verkeer zal onttrekken.
Het hof zal het gezamenlijke beklag daarom gegrond verklaren en de daarmee overeenkomende last geven. Van die beslissing en last zullen worden uitgezonderd de twee valse bankbiljetten, nu het ongecontroleerde bezit daarvan, ook in Suriname, in strijd is met de wet. Nu alle klagers stellen dat de handelsbanken volgens de hierboven omschreven verdeling rechthebbenden zijn op het beslagene, het Openbaar Ministerie dat niet heeft bestreden en ook overigens niet anders is gebleken, zal het hof de teruggave in overeenstemming met die stelling gelasten.
Beslissing Het hof:
Verklaart het klaagschrift gegrond.
Gelast de teruggave van:
- -
€ 4.500.000,00 (vier miljoen vijfhonderdduizend Euro)aan [klaagster 4] ;
- -
€ 10.000.000,00 (tien miljoen Euro) aan [klaagster 2] ;
- -
€ 4.999.000,00 (vier miljoen negenhonderdnegenennegentigduizend Euro) aan
[klaagster 3] .
Beveelt de onverwijlde betekening van deze beschikking aan klaagsters.
Deze beschikking is gegeven door de meervoudige raadkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mrs. R.D. van Heffen, A.P.M. van Rijn en A.W.T. Klappe,
in tegenwoordigheid van mr. P.M. Groenenberg als griffier, is ondertekend door de voorzitter en de griffier en is uitgesproken op de openbare zitting van dit hof van 10 januari 2023.