Kamerstukken II, 2011/12, 33 309, 3, p. 16/17.
HR, 23-04-2019, nr. 17/03894
ECLI:NL:HR:2019:664
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-04-2019
- Zaaknummer
17/03894
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:664, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑04‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:217
ECLI:NL:PHR:2019:217, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑03‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:664
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Medeplegen mensenhandel, art. 273f.1 sub 4 en 9 Sr en diefstal d.m.v. valse sleutels, art. 310 jo. 311 Sr. Middelen over 1. uitbuiting, 2. misbruik kwetsbare positie en 3. bewegen de mededader te bevoordelen. HR: art. 81.1 RO. Samenhang tussen 17/03894 en 18/01104.
Partij(en)
23 april 2019
Strafkamer
nr. S 17/03894
ABO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 19 juli 2017, nummer 23/000038-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Procureur-Generaal J. Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 april 2019.
Conclusie 12‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie PG. Samenhang met 17/03894. Mensenhandel. Drie middelen. 1. Falende klacht dat het kennelijke oordeel van het hof dat voor een bewezenverklaring op de voet van art. 273f lid 1 aanhef en onder 4 Sr voldoende is dat komt vast te staan dat sprake is van een uitbuitingssituatie getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. 2. Falende klacht dat het oordeel van het hof dat sprake was van misbruik van een kwetsbare positie onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd is. 3. Falende klacht dat het hof door bewezen te verklaren dat verdachte het slachtoffer heeft bewogen om ‘haar mededader’ te bevoordelen is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van art. 273f aanhef lid 1 en onder 9 Sr, nu daarin niet strafbaar is gesteld degene die een ander beweegt ‘een ander’ (in de zin van een derde) te bevoordelen. Falende klacht dat het in vereniging plegen ten aanzien van art. 273f aanhef lid 1 en onder 9 Sr niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. De PG adviseert de HR de middelen af te doen op de voet van art. 81 RO.
Nr. 17/03894 Zitting: 12 maart 2019 | Mr. J. Silvis Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 19 juli 2017 door het Gerechtshof Amsterdam wegens 1. “mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” en 3. “diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 180 dagen, waarvan 137 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen en aan de verdachte schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander zoals in het arrest bepaald.
Er bestaat samenhang met de zaak 18/01104. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt ten aanzien van het bewezenverklaarde onder 1. dat het kennelijke oordeel van het hof dat voor een bewezenverklaring op de voet van art. 273f lid 1 aanhef en onder 4 Sr voldoende is dat komt vast te staan dat sprake is van een uitbuitingssituatie getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het tweede middel klaagt dat het oordeel van het hof dat sprake was van misbruik van een kwetsbare positie onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd is. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
Het hof heeft ten laste van verdachte onder 1. bewezenverklaard dat:
‘zij in de periode van 8 januari 2015 tot en met 30 januari 2015 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, een ander, genaamd [benadeelde] , door (telkens) met een onder lid 1, sub 1° van artikel 273f Wetboek van strafrecht genoemd middel, te weten misbruik van een kwetsbare positie, heeft bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van arbeid of diensten (te weten het werken als prostituee)
en
heeft bewogen, haar mededader te bevoordelen uit de opbrengst van haar seksuele handelingen met of voor een derde tegen betaling’
6. ’ ’s Hofs arrest houdt onder meer het volgende in:
‘Het oordeel van het hof
(….)
Misbruik van een kwetsbare positie
Uit het dossier is, zoals opgenomen in de bij dit arrest opgenomen bewijsmiddelen, het volgende af te leiden.
Na het overlijden van haar moeder in mei 2013 woonde [benadeelde] (die toen 21 jaar oud was) - na door haar vader in september 2013 uit huis te zijn gezet - bij verschillende mensen. In maart 2013 was door de huisarts bij [benadeelde] een depressie geconstateerd. Na de dood van haar moeder was deze depressie erger geworden. In deze periode had [benadeelde] zelfmoordneigingen en gebruikte zij medicatie. In de periode van juni 2014 tot september 2014 woonde [benadeelde] weer bij haar vader, maar dat ging opnieuw niet goed en ze is daar weer weggegaan. [benadeelde] heeft toen vanuit een opvanghuis voor dak- en thuislozen in Amsterdam een kamer gezocht en is zo terechtgekomen op een kamer aan de [A straat] in Haarlem. Dat was op 31 oktober 2014. In december 2014 kreeg [benadeelde] problemen met het betalen van de huur van deze kamer.
In december 2014 kwam [benadeelde] de verdachte tegen op het station in Haarlem. Na deze eerste ontmoeting hebben [benadeelde] en de verdachte afgesproken in de woning van [benadeelde] . Toen heeft [benadeelde] de verdachte - die zij nog kende van school maar lange tijd niet had gezien - verteld over wat er met haar was gebeurd, dat zij depressief was en heeft ze met de verdachte gepraat over hoe hun leven verder was gegaan. [benadeelde] vertelde de verdachte vervolgens ook over het financiële probleem dat zij had door het niet kunnen betalen van de huur van haar kamer aan de [A straat] .
Het hof is van oordeel dat de verdachte na de ontmoetingen met [benadeelde] wist van haar (psychische) problemen, het belang van het behouden van de eigen woning en het financiële (huur) probleem. Uit deze omstandigheden concludeert het hof dat de verdachte wist dat [benadeelde] zich in een kwetsbare positie bevond. [medeverdachte] heeft tegen [benadeelde] gezegd dat zij ook na de eerste keer door moest gaan met het werk, omdat hij haar had geholpen en kosten had gemaakt. [benadeelde] is vervolgens doorgegaan met het prostitutiewerk omdat zij niet tegen [medeverdachte] durfde in te gaan en het moeilijk vond om ‘nee’ tegen hem te zeggen.
Medeplegen
Ter oplossing van het financiële probleem kwam de verdachte met het idee dat [benadeelde] als prostituee aan de slag zou gaan. De verdachte vertelde [benadeelde] dat [medeverdachte] dit voor haar kon regelen en heeft haar vervolgens met hem in contact gebracht. [medeverdachte] wist van de financiële zorgen van [benadeelde] . Hij heeft [benadeelde] voorgehouden dat als zij geld wilde voor haar huur, zij maar “de hoer moest spelen en moest neuken voor haar geld”. [medeverdachte] heeft vervolgens met instemming van [benadeelde] advertenties geplaatst op verschillende websites waar vrouwen in ruil voor geld hun seksuele diensten aanbieden. De verdachte zorgde voor de foto’s voor die websites; [medeverdachte] vervaardigde de teksten. De verdachte nam de telefoon aan en voerde de gesprekken met potentiële klanten. [medeverdachte] zorgde ervoor dat de advertentie hoog op de internetpagina ‘seksjobs.nl’ bleef staan, door deze telefonisch op te waarderen. [benadeelde] gaf het door haar verdiende geld in het bijzijn van de verdachte af aan [medeverdachte] . [benadeelde] zag hiervan slechts een klein deel terug.
Het hof acht op grond van het voorgaande wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte en [medeverdachte] tezamen en in vereniging misbruik hebben gemaakt van de kwetsbare positie waarin [benadeelde] verkeerde en haar op die wijze hebben bewogen om als prostituee te gaan werken en werkzaam te blijven. Het hof acht voorts wettig en overtuigend bewezen dat [benadeelde] een groot deel van haar verdiensten heeft moeten afstaan aan [medeverdachte] . De verdachte had hiervan wetenschap, nu het afstaan van het geld in haar aanwezigheid gebeurde. Naar het oordeel van het hof blijkt hieruit dat er tussen de verdachte en [medeverdachte] een voldoende nauwe en bewuste samenwerking is geweest, die in de kern bestond uit een gezamenlijke uitvoering. Het hof acht daarmee het ten laste gelegde medeplegen bewezen.
Voor de duidelijkheid voegt het hof hieraan toe dat het van oordeel is dat vanaf de eerste dag dat [benadeelde] zich prostitueerde sprake was van een uitbuitingssituatie. Zij vroeg hulp bij een financieel probleem en dacht daarbij in eerste instantie aan een lening. Wat zij kreeg was echter geen hulp, maar misbruik. Zij werd in de prostitutie gebracht en moest al op de eerste dag een belangrijk deel van de opbrengst daarvan afstaan. Dat zij instemde met deze eerste dag vindt het hof daarom geen reden om daar anders over te denken. Zij zag voor zichzelf kennelijk geen andere, betere, optie. Dat sprake was van misbruik van haar kwetsbaarheid werd daarna alleen maar bevestigd, doordat haar werd geweigerd met dit werk te stoppen.’
7. In de toelichting op het tweede middel wordt gesteld dat, nu het hof heeft vastgesteld dat [benadeelde] aanvankelijk instemde met het werken in de prostitutie en uit haar tot het bewijs gebezigde verklaring blijkt dat zij eerst een paar dagen over de situatie heeft nagedacht, van het ontbreken van vrijwilligheid geen sprake was, noch sprake was van het bestaan van afhankelijkheid, overwicht of dwang. Hierdoor is ’s hofs oordeel dat misbruik is gemaakt van een kwetsbare positie onbegrijpelijk.
8. Het middel heeft kennelijk het oog op de kern van de problematiek in een zaak als de onderhavige zoals verwoord in de conclusie van AG Hofstee van 7 april 2015, ECLI:NL:PHR:2015:840 bij HR 9 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1504. Hierin schreef hij:
9. ‘Waar het bij seksuele uitbuiting, meer in het bijzonder bij ‘misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht’ en ‘misbruik van een kwetsbare positie’ in de kern om gaat, is het ontbreken van vrijwilligheid, afhankelijkheid, overwicht, dwang, geweld, etc. Daaruit zal het (voorwaardelijk) opzet op het misbruik dienen te worden afgeleid.’
10. De vraag is wat precies moet worden verstaan onder het ontbreken van vrijwilligheid. In de wetsgeschiedenis van art. 273f Sr is gewezen op de ruime betekenis die aan de bestanddelen ‘misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht’ en ‘misbruik van een kwetsbare positie’ wordt gegeven en de bescherming die zij ogen te bieden voor slachtoffers.1.Sinds 1 november 2013 is in het zesde lid van art. 273f Sr een kwetsbare positie gedefinieerd. Hieronder wordt mede begrepen ‘een situatie waarin een persoon geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan’. In de wetsgeschiedenis wordt in dit verband verwezen naar HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7099, NJ 2010, 598 m.nt. Y. Buruma en de uitgebreide conclusie van AG Knigge.2.In zijn conclusie gaat hij uitvoerig in op de omstandigheid of en, zo ja, in hoeverre de instemming van het slachtoffer en de vrijheid die hem of haar is gelaten van belang zijn bij de beoordeling van ‘uitbuiting’. Volgens A-G Knigge moet het oogmerk van de dader erop gericht zijn om het slachtoffer in een uitbuitingssituatie te brengen, dat wil zeggen in een situatie waarin het slachtoffer ‘redelijkerwijs geen andere keuze’ heeft dan zich te laten exploiteren. Van onvrijwilligheid is sprake wanneer het slachtoffer objectief gezien geen (vrije) keuze heeft. Als dat het geval is doet de eventuele instemming van het slachtoffer niet meer ter zake.
11. Voorts heeft de HR in zijn arrest van 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:5543.met betrekking tot art. 273f lid 1 aanhef en onder 4 Sr, waarin (het oogmerk van) uitbuiting niet wordt genoemd, overwogen dat het oordeel van het hof dat ‘uitbuiting’ moet worden aangemerkt als een impliciet bestanddeel van art. 273f lid 1 aanhef en onder 4 Sr juist is. De in art. 273f lid 1 aanhef en onder 4 Sr omschreven gedragingen kunnen volgens de Hoge Raad eerst dan als ‘mensenhandel’ worden bestraft indien uit de bewijsvoering volgt dat voldaan is aan de voorwaarde dat zij zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld.
12. De vraag of - en zo ja, wanneer - sprake is van 'uitbuiting' in de zin van art. 273f Sr is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de omstandigheden van het geval. (vgl. HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7099, NJ 2010, 598).4.
13. Voor zover het eerste middel stelt dat het hof het (enkele) bestaan van een uitbuitingssituatie - volgens de Hoge Raad een situatie die de gelegenheid tot uitbuiting schiep5.- voldoende acht om invulling te geven aan het impliciete bestanddeel ‘uitbuiting’, berust het op een onjuiste lezing van het arrest.
Het hof heeft immers uitgebreid overwogen - zoals ook volgt uit de bewijsmiddelen - dat en waarom [benadeelde] zich in een kwetsbare positie bevond en op welke wijze verdachte en haar medeverdachte [medeverdachte] , die op de hoogte waren van deze kwetsbare positie, van waaruit haar hulpvraag voortkwam, hiervan misbruik hebben gemaakt. Kort gezegd houdt dit in dat [benadeelde] aan verdachte vertelde dat zij depressief was en dat zij de huur van haar woning niet kon betalen. [benadeelde] heeft verdachte gevraagd of zij haar kon helpen, waarbij [benadeelde] dacht aan een geldlening. Ter oplossing van het financiële probleem stelde verdachte haar onder meer voor met mannen naar bed te gaan voor geld, waarbij zij vertelde dat medeverdachte [medeverdachte] dit dan regelde; [medeverdachte] zou een gedeelte van het verdiende geld krijgen (bewijsmiddel 1.). Aan [medeverdachte] vertelde [benadeelde] dat zij geen geld had en haar huur niet meer kon betalen6., waarna hij tegen haar zei dat ‘als zij snel geld wilde verdienen, zij de hoer moest spelen.’ (bewijsmiddel 4.). Na er een paar dagen over na te hebben gedacht stemde [benadeelde] hiermee in, omdat zij de huur van haar woning binnen een dag (‘of zo’) moest betalen (bewijsmiddel 3.), zij in financiële nood was en omdat zij niet weer in de opvang terecht wilde komen (bewijsmiddel 1.). Medeverdachte [medeverdachte] zette advertenties (o.m. bewijsmiddel 4.) en [benadeelde] moest meteen de eerste werkdag een groot deel van de opbrengsten aan [medeverdachte] afstaan (bewijsmiddel 1.). Dat sprake is geweest van misbruik van een kwetsbare positie kan dus uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid. Ik herhaal hierbij hetgeen hiervoor is opgemerkt, te weten dat van onvrijwilligheid sprake is wanneer het slachtoffer objectief gezien geen (vrije) keuze heeft. Als dat het geval is doet de eventuele instemming van het slachtoffer niet meer ter zake. Van een vrije keuze kan dan immers geen sprake zijn. Zoals uit het bovenstaande volgt en het hof niet onbegrijpelijk heeft overwogen zag [benadeelde] voor zichzelf kennelijk geen andere, betere optie dan het misbruik te ondergaan.7.Medeverdachte [medeverdachte] heeft advertenties geplaatst en opgewaardeerd (bewijsmiddelen 4. en 7. t/m 10.). Afgesproken was dat [benadeelde] het maar voor een dag zou doen, maar nadien zei [medeverdachte] dat zij hem niet als vriendje moest zien en dat hij haar geholpen had en dat zij nu hem moest helpen (bewijsmiddel 2.); [medeverdachte] zei haar dat zei hem anders aan het naaien was. [benadeelde] durfde niet tegen hem in te gaan hetgeen ertoe leidde dat zij door ging met het zich prostitueren.8.Van de opbrengsten van de eerste dag kreeg [benadeelde] het geld voor de huur, de rest hield [medeverdachte] . Ook de keren erna ging het grootste percentage van het geld naar [medeverdachte] (bewijsmiddel 1.). Zoals het hof niet onbegrijpelijk heeft overwogen vindt de omstandigheid dat sprake was van misbruik van haar kwetsbaarheid bevestiging in het feit dat haar vervolgens (d.w.z. na de eerste dag) werd geweigerd met dit werk te stoppen. Voor zover het middel nog klaagt dat uit de gebezigde bewijsvoering niet blijkt dat verdachte weet had van de omstandigheid dat [benadeelde] geen nee durfde te zeggen tegen [medeverdachte] , zodat het (voorwaardelijk) opzet op het misbruik (evenmin) daar uit kan worden afgeleid, verwijs ik naar hetgeen hiervoor is opgemerkt in voetnoot 7 en wijs ik op de omstandigheden dat [benadeelde] ‘goed’ tegen verdachte had gezegd dat ze het werk slechts eenmalig zou doen (bewijsmiddel 3.) en dat [benadeelde] en verdachte hadden afgesproken dat zij het werk maar een dag zou doen (bewijsmiddel 1.), terwijl verdachte nadien altijd de telefoon opnam en afspraken met klanten voor [benadeelde] regelde, waarbij [benadeelde] als de klanten kwamen het geld aan verdachte en [medeverdachte] , die in de badkamer stonden, moest geven (bewijsmiddel 1.).
14. Aldus heeft het hof niet alleen vastgesteld dat vanaf de eerste dag sprake was van een uitbuitingssituatie, maar ligt in ’s hofs overwegingen en in de gebezigde bewijsmiddelen tevens besloten dat de gedragingen van verdachte en haar medeverdachte zijn begaan onder omstandigheden waarbij uitbuiting kan worden verondersteld, hetgeen volgens de Hoge Raad voldoende is voor het bewijs van het (impliciete) bestanddeel uitbuiting.
15. Voor zover het eerste middel stelt dat het hof in zijn arrest geen kenbare aandacht heeft besteed aan de voor uitbuiting redengevende omstandigheden zoals de aard en de duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkenen meebrengt en het economisch voordeel dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald, berust het eveneens op een onjuiste lezing van het arrest. Immers, uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat [benadeelde] tegen betaling seks met ongeveer 40 mannen heeft gehad in de periode van 8 januari 2015 tot en met eind januari 2015, in ieder geval een week of drie, ongeveer een maand na 8 januari 2015 (bewijsmiddel 1.) en dat [benadeelde] in die periode elke dag beschikbaar moest zijn vanaf ongeveer 18.00 tot 24.00 uur. Op de vraag of ze het wat zou vinden om het werk als prostituee zelfstandig te doen heeft ze geantwoord dat ze dat totaal niet wil omdat ze bang is dat ze dan zelfmoordneigingen zou krijgen (bewijsmiddel 2.), terwijl ze op 30 januari 2015 in shock was, zat te trillen en huilde, nee schudde op de vraag van getuige [getuige] of het goed met haar ging en flauwviel, waarna ze vertelde dat ze voor geld seks met mannen moest hebben (bewijsmiddel 6.). Voorts blijkt uit bewijsmiddel 1. dat [benadeelde] de eerste dag € 600,- heeft verdiend waarvan zij zelf € 350,- kreeg, dat de rest naar verdachte en haar medeverdachte ging, dat een klant een keer € 450,- betaalde voor drie uur en dat zij na de eerste dag betaalde seks van haar inkomsten alles aan medeverdachte [medeverdachte] moest geven.
16. Bij beantwoording van de vraag of sprake is geweest van uitbuiting komt onder meer betekenis toe aan de hiervoor bedoelde omstandigheden. Het hof heeft op deze omstandigheden gelet en aldus de juiste maatstaf aangelegd. In dit verband wijs ik er op dat het arrest overigens als beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij inhoudt dat de door de politie berekende gemiddelde opbrengst per klant € 100,- was en [benadeelde] dus met 40 klanten € 4.000,- heeft verdiend, waarvan zij € 500,- zelf heeft mogen houden. Het oordeel van het hof dat sprake is geweest van misbruik van een kwetsbare positie en van uitbuiting geeft geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.9.
17. Het eerste middel en het tweede middel falen.
18. Het derde middel valt in twee onderdelen uiteen. Ten eerste wordt geklaagd dat het hof door bewezen te verklaren dat verdachte [benadeelde] heeft bewogen om ‘haar mededader’ te bevoordelen is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van art. 273f aanhef lid 1 en onder 9 Sr, nu daarin niet strafbaar is gesteld degene die een ander beweegt ‘een ander’ (in de zin van een derde) te bevoordelen. Ten tweede (en subsidiair) wordt geklaagd dat het in vereniging plegen ten aanzien van dit onderdeel van de bewezenverklaring niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
19. Art. 273f lid 1 aanhef en onder 9 Sr luidt:
‘1. Als schuldig aan mensenhandel wordt met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie gestraft:
(…)
9° degene die een ander met een van de onder 1° genoemde middelen dwingt dan wel beweegt hem te bevoordelen uit de opbrengst van diens seksuele handelingen met of voor een derde of van de verwijdering van diens organen.’
Art. 273f lid 3 Sr luidt, voor zover van belang:
‘De schuldige wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie, indien:
1° de feiten, omschreven in het eerste lid, worden gepleegd door twee of meer verenigde personen;’
20. Het hof heeft ten laste van verdachte onder 1. bewezenverklaard zoals hiervoor vermeld onder 5.
21. In het algemeen geldt dat verdeling van bestanddelen over medeplegers mogelijk is. Bij voldoende samenwerking is veroordeling als medepleger mogelijk, vanzelfsprekend onder de voorwaarde dat anderen wel de (resterende) bestanddelen hebben vervuld, zodat een strafbaar grondfeit heeft plaatsgevonden.10.In zoverre faalt het eerste onderdeel van het middel voor zover het klaagt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van art. 273f lid 1 aanhef en onder 9 Sr.11.
22. Voorts berust de opvatting dat het hof de enkele aanwezigheid ten tijde van de verwezenlijking van het delict voldoende acht voor een bewezenverklaring van medeplegen op een onjuiste lezing van het arrest. ’s Hofs overweging dat verdachte wetenschap had van het afstaan van het geld aan [medeverdachte] nu dat in haar aanwezigheid gebeurde, moet worden bezien in samenhang met de gebezigde bewijsmiddelen. Immers, hieruit blijkt onder meer dat verdachte tegen [benadeelde] van te voren heeft gezegd dat [medeverdachte] van het prostitutiewerk een deel van het geld zou krijgen, dat verdachte telefonisch de afspraken met de klanten regelde en dat verdachte samen met [medeverdachte] in de badkamer stond als de klanten kwamen, waarbij was afgesproken dat [benadeelde] het geld aan verdachte en [medeverdachte] in de badkamer moest geven, waarbij [medeverdachte] uiteindelijk het grootste percentage nam (bewijsmiddel 1.). ’s Hofs overweging dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking die in de kern bestond uit een gezamenlijke uitvoering, ook ten aanzien van het medeplegen van het bewegen van [benadeelde] tot het bevoordelen van [medeverdachte] , getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
23. Het middel faalt.
24. Alle voorgestelde middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
25. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
26. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑03‑2019
NJ 2016, 315, m.nt. P.H.P.H.M.C. Van Kempen.
Zie ook HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1945.
HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7099, NJ 2010, 598.
Zie overigens HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7099, NJ 2010, 598: in het bijzonder is niet een zelfstandig vereiste dat het initiatief van de verdachte is uitgegaan.
Ik wijs in dit verband op HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7099, NJ 2010, 598 waarin de HR t.a.v. art. 273a (oud) Sr, de voorloper van art. 273f Sr, heeft bepaald dat voor het bewijs van door ‘misbruik’ handelen toereikend is dat de dader zich bewust moet zijn geweest van de relevante feitelijke omstandigheden van betrokkene waaruit het overwicht (zoals bedoeld in die bepaling) voortvloeit, dan wel verondersteld moet worden voort te vloeien, in die zin dat voorwaardelijk opzet ten aanzien van die omstandigheden bij hem aanwezig moet zijn. Datzelfde geldt voor gevallen waarin sprake is van een kwetsbare positie van het slachtoffer als bedoeld in die bepaling.
Vgl. overigens HR 21 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1100: de opvatting dat geen sprake kan zijn van - kort gezegd - een 'uitbuitingssituatie' zoals bedoeld in art. 273f (oud) Sr op grond van de enkele blijkens gemaakte buitenlandse reizen bestaande mogelijkheid voor het slachtoffer om zich aan de uitbuitingssituatie te onttrekken is in haar algemeenheid onjuist.
Vgl. nog o.m. HR 15 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:40 met de daaraan voorafgaande conclusie ELI:NL:PHR:2018:1449 en HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:775, RvdW 2018/676 met de daaraan voorafgaande conclusie ECLI:NL:PHR:2018:364.
Vgl. J. De Hullu, Materieel strafrecht, zevende druk, p. 459. Op deze plek kan ter vergelijking worden gewezen op de vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat een kwaliteitsdelict kan worden medegepleegd door iemand die de desbetreffende kwaliteit mist. Zie bijv. HR 28 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9096.
Voor zover in de schriftuur een relatie wordt gelegd met art. 317 Sr (afpersing), waarbij is strafbaar gesteld het handelen met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, kan nog worden gewezen op de ontstaansgeschiedenis van art. 250a (oud) Sr, de voorloper van art. 273f Sr (Kamerstukken II 1997/98, 25437, 5, p. 22-23), waarin wordt opgemerkt: ‘Weliswaar kan tegen onvrijwillige afdracht waarbij geweld of bedreiging van geweld wordt gebruikt worden opgetreden op basis van artikel 317 Sr. (afpersing), maar in die bepaling ontbreken de elementen misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht en misleiding (…). Daarom stel ik voor om in artikel 250a een nieuw onderdeel 6° in te voegen waarin de onvrijwillige afdracht van uit prostitutie afkomstige gelden alsnog strafbaar wordt gesteld.’. Bovendien blijkt uit Kamerstukken II, 2003–2004, 29 291, nr. 3, p. 18 van een ruime opvatting met betrekking tot de strafbaarstelling: ‘In de onderdelen 6° tot en met 9° (van art. 273a (oud) Sr (JS)) zijn allerlei vormen van het trekken van profijt uit mensenhandel en uitbuiting strafbaar gesteld. Voor een effectieve bestrijding van mensenhandel is het immers wenselijk dat niet alleen de mensenhandelaren zelf, maar ook de uitbaters van de uitbuiting waarop de mensenhandel is gericht, uitdrukkelijk strafbaar worden gesteld en daardoor effectief kunnen worden aangepakt. Voor deze uitbreiding heeft model gestaan artikel 250a, eerste lid, onderdelen 4° tot en met 6°.’