HR, 15-01-2019, nr. 17/02699
ECLI:NL:HR:2019:40
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-01-2019
- Zaaknummer
17/02699
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:40, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑01‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1449
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2017:1524
ECLI:NL:PHR:2018:1449, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑11‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:40
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0008
Uitspraak 15‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Voortgezette handeling van medeplegen mensenhandel m.b.t. persoon onder 16 jaren, medeplegen mensenhandel m.b.t. persoon onder 18 jaren en medeplegen mensenhandel door samen met haar man minderjarig nichtje uit Turkije illegaal in huis te nemen en haar jarenlang buitensporig en excessief te belasten met huishoudelijke taken en verzorging van hun kinderen, art. 273f.1. en 273f.3 Sr. Oogmerk van uitbuiting? Op gronden vermeld in ECLI:NL:HR:2019:39 kan middel niet tot cassatie leiden. Volgt verwerping.
Partij(en)
15 januari 2019
Strafkamer
nr. S 17/02699
DAZ/AGE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 24 mei 2017, nummer 22/000425-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] (Turkije) op [geboortedatum] 1972.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over de bewezenverklaring van - kort gezegd - het medeplegen van mensenhandel, in het bijzonder voor zover het Hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte heeft gehandeld met het "oogmerk van uitbuiting".
2.2.
Op de gronden die zijn vermeld in het heden uitgesproken arrest in de zaak 17/02697 (ECLI:NL:HR:2019:39) kan het middel niet tot cassatie leiden.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt onder meer dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is in zoverre gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 22 maanden.
3.3.
Het middel kan voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 21 maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 januari 2019.
Conclusie 06‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Voortgezette handeling van medeplegen mensenhandel m.b.t. persoon onder 16 jaren, medeplegen mensenhandel m.b.t. persoon onder 18 jaren en medeplegen mensenhandel door samen met haar man minderjarig nichtje uit Turkije illegaal in huis te nemen en haar jarenlang buitensporig en excessief te belasten met huishoudelijke taken en verzorging van hun kinderen, art. 273f.1. en 273f.3 Sr. Oogmerk van uitbuiting? Op gronden vermeld in ECLI:NL:HR:2019:39 kan middel niet tot cassatie leiden. Volgt verwerping.
Nr. 17/02699 Zitting: 6 november 2018 (bij vervroeging) | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 24 mei 2017 door het hof Den Haag wegens het bewezenverklaarde onder 1, 2 en 3 als schuldig aan “de voortgezette handeling van: mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen onder de omstandigheid dat de persoon ten aanzien van wie het feit wordt gepleegd de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen onder de omstandigheid dat de persoon ten aanzien van wie het feit wordt gepleegd de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt en mensenhandel, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen” veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van 22 (tweeëntwintig) maanden met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts is een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid (contactverbod) opgelegd en beslist op de vordering van de benadeelde partij met daarbij behorende betalingsverplichting, een en ander als nader in het arrest verwoord.
Er bestaat samenhang met de zaak 17/02697. In die zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. B.Th. Nooitgedagt, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
Ten laste van verdachte is bewezenverklaard dat:
“1. zij in de periode van 1 januari 2005 tot en met 4 oktober 2006 te 's-Gravenhage, tezamen en in vereniging met een ander, [betrokkene] (geboren op [geboortedatum] 1990) heeft gehuisvest en opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting van die [betrokkene] , terwijl deze de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt immers hebben verdachte en haar mededader
- die [betrokkene] illegaal gehuisvest in hun woning en
- die [betrokkene] huishoudelijke werkzaamheden laten verrichten en zorgtaken voor verdachtes kinderen laten verrichten;
2. zij in de periode van 5 oktober 2006 tot en met 4 oktober 2008 te 's-Gravenhage, tezamen en in vereniging met een ander, [betrokkene] (geboren op [geboortedatum] 1990) heeft gehuisvest en opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting van die [betrokkene] , terwijl deze de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt immers hebben verdachte en haar mededader
- die [betrokkene] illegaal gehuisvest in hun woning en
- die [betrokkene] huishoudelijke werkzaamheden laten verrichten en zorgtaken voor verdachtes kinderen laten verrichten;
3. zij in de periode van 5 oktober 2008 tot en met 3 september 2011 te 's-Gravenhage, tezamen en in vereniging met een ander, [betrokkene] (geboren op [geboortedatum] 1990) door geweld en door misbruik van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en door misbruik van een kwetsbare positie hebben gehuisvest en opgenomen, met het oogmerk van uitbuiting van die [betrokkene]
en
die [betrokkene] , telkens met één van de voornoemde middelen hebben gedwongen en/of bewogen zich beschikbaar te stellen tot het verrichten van diensten waarvan zij, verdachte, wist althans redelijkerwijs had moeten vermoeden dat die [betrokkene] , zich daardoor beschikbaar zou stellen tot het verrichten van diensten
immers hebben verdachte en haar mededader
- die [betrokkene] illegaal gehuisvest in hun woning en
- die [betrokkene] huishoudelijke werkzaamheden laten verrichten en zorgtaken voor verdachtes kinderen laten verrichten en
- die [betrokkene] zonder geldige verblijfstatus in Nederland laten verblijven en
- die [betrokkene] meermalen geslagen met de hand tegen het gezicht en hoofd en
- aan die [betrokkene] meermalen toegevoegd de woorden "als je naar buiten gaat, dan word je opgepakt door de politie en teruggestuurd naar Turkije", althans woorden van gelijke strekking,
terwijl die [betrokkene] illegaal in Nederland verbleef en de Nederlandse taal niet goed machtig was en zich in een geïsoleerde positie bevond.”
5. De bewezenverklaring is gestoeld op in de aanvulling op het arrest vervatte bewijsmiddelen en in het arrest heeft het hof als volgt overwogen:
“Verweer betreffende de uitbuiting
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat er geen sprake is van "uitbuiting" en "een oogmerk" daarop, noch van activiteiten die zijn gericht op de verwezenlijking van uitbuiting. In de Nederlandse samenleving bestaat in het geheel geen consensus over de geldende maatstaven indien het gaat om participatie in een gezin en het laten participeren aan de samenleving. Als er geen sprake is van algemeen erkende excessen of flagrant misbruik dat binnen het bereik van de strafwet komt, dient de overheid achter onze voordeur weg te blijven, aldus de raadsman.
Het hof overweegt het volgende.
Feiten en omstandigheden
Het hof stelt de volgende feiten en omstandigheden vast op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting. Deze feiten zijn relevant voor het bewijs van de uitbuitingssituatie.
Het gaat in deze zaak om [betrokkene] (verder: [betrokkene] ). Zij is het nichtje van de verdachte, [verdachte] , en haar man [medeverdachte] . [betrokkene] is afkomstig uit [geboorteplaats] , Turkije. Toen [betrokkene] nog in Turkije woonde, hebben haar vader en grootvader haar moeder neergestoken, omdat zij een relatie met een andere man kreeg. Vader en grootvader hebben vanwege dit feit een gevangenisstraf uitgezeten. Nadat haar vader uit de gevangenis kwam, begon hij [betrokkene] te mishandelen omdat hij haar mede schuldig achtte aan het overspel van haar moeder.
[betrokkene] is op jonge leeftijd, omstreeks 2000, met familie naar Nederland gekomen. [betrokkene] heeft vanaf 2003 tot 3 september 2011 illegaal in het gezin van verdachte [verdachte] en medeverdachte [medeverdachte] , in hun huis aan de [a-straat 1] te Den Haag gewoond.
Tot het gezin van [verdachte] en [medeverdachte] behoren vier kinderen: [betrokkene 5] , geboren op [geboortedatum] 1993, [betrokkene 7] , geboren op [geboortedatum] 2000, [betrokkene 9] , geboren op [geboortedatum] 2004 en [betrokkene 10] , geboren op [geboortedatum] 2008.
[betrokkene] heeft verklaard dat zij de dagelijkse zorg had voor [betrokkene 7] vanaf het moment dat [betrokkene 7] 3 jaar oud was. Als [verdachte] de deur uit ging, liet ze [betrokkene 7] bij [betrokkene] achter. In de tijd dat [betrokkene 7] nog een baby was, maakte [betrokkene] haar voeding klaar als ze 's nachts wakker werd. [betrokkene 7] werd 's nachts soms elk uur wakker. [betrokkene] gaf [betrokkene 7] de laatste voeding en gaf haar meestal nog een schone luier. 's Ochtends stond zij op om voor [betrokkene 5] brood klaar te maken en zijn kleren klaar te leggen. Tussen de middag gaf [betrokkene] [betrokkene 5] eten. [betrokkene] had ook zorgtaken voor de andere kinderen in het gezin. Zij zorgde dat de kinderen 's ochtends werden aangekleed. ’s Ochtends, tussen de middag en aan het einde van de dag bracht en haalde ze de kinderen van school. Als er een kind huilde moest [betrokkene] er wat aan doen.
Buurvrouw [betrokkene 14] heeft verklaard dat [betrokkene] de eerste moeder voor de kinderen was. Zij zorgde voor de kinderen en bracht ze naar school. Ze heeft een keer gezien dat [betrokkene] de kinderen naar bed bracht en dat [verdachte] , bleef zitten.
[betrokkene 12] en [betrokkene 11] , allebei lerares op de school tegenover het huis van de familie [A] , zagen dat [betrokkene 7] , [betrokkene 9] en [betrokkene 10] dagelijks naar school werden gebracht door [betrokkene] . Als [betrokkene 10] ziek was, belde [betrokkene 12] naar [verdachte] . [verdachte] zei dan dat [betrokkene] haar zou ophalen.
De tante van [betrokkene] , [betrokkene 20] (Funda), heeft verklaard dat het de taak van [betrokkene] was om voor de kinderen te zorgen.
[betrokkene] heeft verder verklaard dat zij dagelijks huishoudelijke taken moest verrichten. Zij maakte het huis schoon, kookte en deed boodschappen. Ze had van [verdachte] , geleerd om gasten, als die er waren, van dienst te zijn. Zij was verplicht om thee en koffie aan te bieden.
[betrokkene 20] heeft verklaard dat [betrokkene] afwaste en schoon maakte. Ze ruimde de tafel op als men klaar was. [betrokkene] kon goed koken en goed naaien. In opdracht van [verdachte] en [medeverdachte] , deed [betrokkene] boodschappen.
[betrokkene 11] zag [betrokkene] vaak schoonmaken. Twee winkeliers hebben verklaard dat [betrokkene] vaak boodschappen kwam doen.
Meerdere getuigen zagen [betrokkene] op straat lopen met tassen of kwamen haar tegen in een winkel of op de markt. Soms had [betrokkene] een kind of kinderen bij zich. [betrokkene 20] ,
[betrokkene 19] en [betrokkene 14] hebben verklaard dat [betrokkene] altijd de koffie en thee bracht wanneer er bezoek in huis was.
Het hof gebruikt de verklaringen van [betrokkene] voor het bewijs, omdat het hof deze - anders dan de raadsman - betrouwbaar en geloofwaardig acht. Voorts vinden haar verklaringen in ruime mate steun in verklaringen van andere getuigen.
Uitbuiting
Juridisch kader
De vraag of - en zo ja, wanneer - sprake is van uitbuiting in de zin van artikel 273f, lid 1, van het Wetboek van Strafrecht (verder: Sr) is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven het de omstandigheden van het geval.
Bij de beantwoording van die vraag in een geval als het onderhavige komt onder meer betekenis toe aan de aard en duur van de te verrichten activiteit, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt en het economisch voordeel dat daarmee door de verdachte wordt behaald. Bij de weging van deze en andere relevante factoren dienen de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd. Op basis van dit, breed geformuleerde, criterium heeft het hof onderzocht of de feiten in deze zaak de conclusie van uitbuiting rechtvaardigen.1.
Beoordeling van de feiten
Het hof is van oordeel dat er met betrekking tot [betrokkene] sprake was van een uitbuitingssituatie. Daartoe is het volgende redengevend.
[betrokkene] heeft gedurende de bewezen verklaarde periode maar ook reeds in de periode die ligt voor de aanvang ervan dag in dag uit huishoudelijke werkzaamheden verricht die bestonden uit schoonmaken, koken, boodschappen doen en zorg dragen voor de kinderen en eventuele gasten die op bezoek kwamen. Vanaf haar dertiende jaar had [betrokkene] de verantwoordelijkheid voor de zorg voor haar driejarige nichtje [betrokkene 7] . Ook diende zij te zorgen voor haar neef [betrokkene 5]. Na de geboorte van haar andere twee nichtjes [betrokkene 9] en [betrokkene 10] , kwam de zorg voor hun er ook bij. [betrokkene] werd hiermee naar het oordeel van het hof buitensporig en excessief belast door de verdachte en de medeverdachte. Het hof heeft hierbij nadrukkelijk gelet op de jonge leeftijd van [betrokkene] gedurende een groot deel van de bewezen verklaarde periode en de lange duur van de bewezen verklaarde periode (ruim 6 jaren). Verder was er vanuit de verdachte en de medeverdachte geen enkele aandacht voor de persoonlijke ontwikkeling en het fysieke en psychische welzijn van [betrokkene] , nu zij in al die jaren dat zij bij de verdachte en haar medeverdachte in huis was nooit naar school is gegaan en evenmin op een andere wijze enige vorm van onderwijs heeft gekregen. Zij heeft nooit een huisarts of een tandarts bezocht voor medische controle en/of medische zorg. Deze omstandigheden geven de wijze waarop [betrokkene] werd belast mede inkleuring. Ook stelt het hof vast dat substantieel financieel voordeel is behaald door de verdachte en de medeverdachte, nu zij voor de door [betrokkene] verrichte werkzaamheden geen oppas of huishoudelijke hulp hoefden in te huren.
Uiteraard is het gebruikelijk dat kinderen afhankelijk van hun leeftijd bepaalde taken in het huishouden hebben. In deze zaak zijn de grenzen van de ruime marges waarin kinderen participeren in het gezin naar het oordeel van het hof echter in zeer ernstige mate overschreden.
Oogmerk van uitbuiting
Voor het bewijs van het oogmerk op uitbuiting is vereist dat het handelen van de verdachte, naar zij moet hebben beseft, als noodzakelijk en derhalve het door haar gewilde gevolg meebracht, dat [betrokkene] door haar werd uitgebuit.
Beoordeling van de feiten
De uitbuiting werd door de verdachte beoogd. Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat de verdachte wist dat [betrokkene] op structurele basis werkzaamheden verrichtte die niet pasten bij haar jonge leeftijd gelet op de aard van het werk en de mate van verantwoordelijkheid die daarmee samenhing. Het hof betrekt hierbij ook de omstandigheid dat haar eigen kinderen geen vergelijkbare taken opgedragen kregen en anders dan [betrokkene] wel dagelijks naar school gingen. Ook kregen zij -anders dan [betrokkene] - wel preventieve medische zorg in de vorm van controles door de huisarts en de tandarts. Hun persoonlijke ontwikkeling stond, anders dan bij [betrokkene] , wel voorop. Voorts wist de verdachte dat [betrokkene] door haar:
-leeftijd;
-illegale status in Nederland;
-gebrekkige kennis van de Nederlandse taal;
-sociale isolement nu zij niet naar school ging en buiten het gezin weinig mensen kende;
-moeizame familiesituatie in Turkije en de angst van [betrokkene] om teruggestuurd te worden naar Turkije;sterk afhankelijk was van de verdachte en de medeverdachte en dus eigenlijk geen kant op kon.
Naar het oordeel van het hof blijkt het oogmerk van uitbuiting uit het hiervoor beschreven feitelijk handelen van de verdachte. Die wijze van handelen brengt noodzakelijkerwijs met zich dat [betrokkene] werd uitgebuit en kan het niet anders zijn dan dat de verdachte dit heeft beseft en ook heeft gewild.”
6. In het eerste middel wordt geklaagd dat het hof aan de bestanddelen ‘uitbuiting’ en ‘oogmerk van uitbuiting’ een onjuiste (te ruime) betekenis heeft toegekend, althans dat de door het hof bewezenverklaarde feiten niet (in voldoende mate) uit de bewijsmiddelen volgen. Het middel lijkt daarmee primair een rechtsklacht en subsidiair een motiveringsklacht te bevatten.
7. In de toelichting op het middel wordt aan het onderscheid tussen de rechtsklacht en de motiveringsklacht geen bijzondere aandacht meer besteed. In de toelichting wordt in hoofdzaak de in het arrest gemaakte indeling ‘uitbuiting’ en ‘oogmerk van uitbuiting’ gevolgd. De door het hof vastgestelde omstandigheden leveren volgens de steller van het middel geen ‘uitbuiting’ op en daar komt bij dat substantieel financieel voordeel niet blijkt uit de bewijsmiddelen. Evenmin zijn de vastgestelde omstandigheden redengevend voor het oogmerk van uitbuiting en daar komt voor wat betreft feit 3 nog bij dat niet blijkt dat het huisvesten is geschied met het oogmerk van uitbuiting.
8. De termen die in de tenlastelegging en bewezenverklaring zijn gebezigd, kunnen geacht worden te zijn gebruikt in de betekenis van de volgende wettelijke bepalingen. De tenlastelegging van de feiten 1 en 2 is toegesneden op art. 273a, eerste lid onder 2, oud Sr2.en uitsluitend de toepasselijkheid van (het tweede onderdeel van) het derde lid van de genoemde bepaling is de reden van differentiatie tussen beide bewezenverklaarde feiten (feit 1 heeft betrekking op de periode dat het slachtoffer jonger dan zestien jaren was en feit 2 op de periode dat zij de leeftijd van zestien jaar had bereikt, maar jonger dan achttien jaren was). De tenlastelegging en bewezenverklaring van feit 3 betreft de periode dat het slachtoffer achttien jaar en ouder was. De uit de leeftijd voortvloeiende kwetsbare en afhankelijke positie is dan niet meer vanzelfsprekend. Feit 3 bevat twee feiten en is toegesneden op art. 273f, eerste lid onder 1, Sr en (cumulatief) op art. 273f, eerste lid onder 4, Sr. Bij het eerste onder 3 bewezenverklaarde feit staan de middelen centraal: geweld, misbruik van overwicht en van een kwetsbare positie. De feiten 1, 2 en 3, eerste feit, hebben gemeen dat de gedraging bestaat uit het huisvesten en opnemen met het oogmerk van uitbuiting. Het onder 3 bewezenverklaarde tweede feit kent een enigszins andere structuur: dwingen of bewegen tot diensten in de wetenschap of met het redelijke vermoeden dat het slachtoffer zich daardoor ook daadwerkelijk beschikbaar stelt voor die diensten.
9. Art. 273a, eerste lid onder 2, oud Sr bevat in verband met de leeftijd van het slachtoffer een zeer ruime strafbaarstelling. Strafbaar is degene die een ander (…) huisvest of opneemt, met het oogmerk van uitbuiting van die ander (…), terwijl die ander de leeftijd van achttien (lid 3: zestien) jaren nog niet heeft bereikt. In die formulering ligt anders dan de steller van het middel kennelijk meent niet besloten dat die huisvesting (en opname) zelf uitbuiting opleveren. Voldoende is dat huisvesting en opname in die zin instrumenteel zijn dat ze bijdragen aan de mogelijkheid van de beoogde uitbuiting.3.Bij minderjarigen zal dat spoedig het geval zijn omdat de wetgever hen als vanzelf aanmerkt als personen die verkeren in een kwetsbare en afhankelijke positie.4.Door ze te huisvesten en op te nemen wordt de bodem gelegd voor de verwezenlijking van het oogmerk tot uitbuiting. Onder randnummer 10 t/m 17 volgt nu eerst de bespreking van de klachten die zich richten tegen (de overweging van het hof over) uitbuiting. Daarna wordt nog afzonderlijk aandacht besteed aan het oogmerk van uitbuiting.
10. De uitbuiting zelf hoeft voor een bewezenverklaring van de feiten 1 en 2 niet vast te staan, in het bijzonder is niet een zelfstandig vereiste dat het initiatief van de verdachte is uitgegaan en evenmin dat het slachtoffer door de verdachte in een uitbuitingssituatie - dat wil zeggen een situatie die de gelegenheid tot uitbuiting schiep - is gebracht5., maar huisvesting en opname moeten worden bewezen terwijl voorts moet worden bewezen dat de verdachte het oogmerk van uitbuiting heeft. Het delict kan zijn voltooid voordat het daadwerkelijk tot uitbuiting is gekomen. Voor de feiten 1 en 2 wordt in het middel niet betwist dat huisvesting en opname kan worden bewezen en nu niet bepalend is of dat uitbuiting oplevert, faalt de klacht in zoverre.
11. Het hof beoordeelt de vraag of er sprake is van uitbuiting uitdrukkelijk voor art. 273f, eerste lid, Sr en daarmee met zoveel woorden voor het derde feit. Hetgeen hierboven naar voren kwam in het kader van de feiten 1 en 2 over uitbuiting geldt eveneens bij feit 3. Als gezegd is het eerste feit onder 3 toegesneden op art. 273f, eerste lid onder 1, Sr en daar staat evenals bij de feiten 1 en 2 het (door bepaalde middelen (onder meer dwang)) huisvesten en opnemen met het oogmerk van uitbuiting centraal. Als met het middel (‘instrumentele’) huisvesting en opname worden geacht te zijn bewezen, is het oogmerk van uitbuiting ook hier voldoende voor strafbaarheid. Het tweede feit onder 3 is toegesneden op art. 273f, eerste lid onder 4, Sr en de wet vereist daar niet met zoveel woorden afzonderlijk bewijs van uitbuiting of oogmerk van uitbuiting. Ik kom daarop hieronder nog terug. Grofweg geldt daar dat als iemand bijvoorbeeld door geweld wordt gedwongen tot arbeid, terwijl verdachte weet of redelijkerwijs kan weten dat een slachtoffer door dat geweld tot de arbeid overgaat, de verdachte strafbaar is.
11. Het hof heeft in de hierboven geciteerde overwegingen uitdrukkelijk aandacht besteed aan het juridisch kader van uitbuiting. Mede gelet op de gebruikte voetnoot stoelt het hof zijn overweging over het juridische kader op de volgende rechtsoverweging van het al genoemde arrest van de Hoge Raad uit 2009:6.
“2.6.1. Bij de beoordeling van de klacht dat het oordeel van het Hof dat geen sprake is van "uitbuiting" ontoereikend is gemotiveerd, dient het volgende te worden vooropgesteld.
Het in art. 273a, eerste lid, (oud) Sr voorkomende bestanddeel (oogmerk van) uitbuiting is in de wet niet gedefinieerd, anders dan door de opsomming in het tweede lid van een aantal vormen van uitbuiting, waaronder gedwongen of verplichte arbeid of diensten. Blijkens de hiervoor onder 2.3.2 weergegeven memorie van toelichting doelt deze bepaling op een verscheidenheid aan moderne vormen van slavernij, waarbij als voorbeeld wordt genoemd een extreem lange werkweek tegen onevenredig lage betaling onder slechte werkomstandigheden. De vraag of - en zo ja, wanneer - sprake is van 'uitbuiting' in de zin van de onderhavige bepaling, is niet in algemene termen te beantwoorden, maar is sterk verweven met de omstandigheden van het geval. Bij de beantwoording van die vraag komt in een geval als het onderhavige onder meer betekenis toe aan de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt, en het economisch voordeel dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald. Bij de weging van deze en andere relevante factoren dienen de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd. Daar komt bij dat voor de vervulling van de delictsomschrijving niet nodig is dat het slachtoffer daadwerkelijk wordt uitgebuit.”
13. In de schriftuur wordt terecht niet betwist dat het referentiekader wordt gevormd door de in de Nederlandse samenleving geldende normen, maar opgemerkt: “Ten aanzien van de vraag naar de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven tot participatie in het gezin, de zorg die op (pleeg) ouders rust, de vrijheden die ouders hun kinderen dienen te verschaffen, bestaat in het geheel geen consensus“ (zie midden p. 4 van de schriftuur). Deze stellige opmerking is vooral een overdrijving. Het hof somt de zorgtaken van het slachtoffer op en kwalificeert deze vervolgens als een buitensporige en excessieve belasting van het slachtoffer. Illustratief daarvoor is ook bewijsmiddel 23 dat als verklaring van de buurvrouw [betrokkene 14] over het slachtoffer inhoudt: “Zij was de eerste moeder.” In gezinnen in Nederland bestaat zonder twijfel verschil in de toedeling van taken aan kinderen, maar het hof heeft niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de grens van wat naar in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven nog aanvaardbaar is, hier ver is overschreden. Het hof overweegt immers: “Uiteraard is het gebruikelijk dat kinderen afhankelijk van hun leeftijd bepaalde taken in het huishouden hebben. In deze zaak zijn de grenzen van de ruime marges waarin kinderen participeren in het gezin naar het oordeel van het hof echter in zeer ernstige mate overschreden.”
13. Voorts is er de klacht (p. 6 van de schriftuur) dat het hof niets heeft vastgesteld over de tijdsbesteding en de feitelijke belasting als gevolg van de zorgtaken en evenmin of de zorgtaken onvrijwillig werden verricht. Uit de in de aanvulling op het arrest opgenomen bewijsmiddelen vloeit anders dan de steller van het middel kennelijk meent voort dat het slachtoffer (in de woorden van het hof) “op structurele basis werkzaamheden verrichtte die niet pasten bij haar jonge leeftijd gelet op de aard van het werk en de mate van verantwoordelijkheid die daarmee samenhing.” Zie bewijsmiddel 5 (de andere kinderen ’s nachts van voeding voorzien), bewijsmiddel 5, 16, 22, 26, 27 en 28 (boodschappen doen), bewijsmiddel 6, 18, 19, 23 en 25 (vrijwel altijd de kinderen naar/van school/peuterspeelzaal brengen/ophalen), bewijsmiddel 7, 20, 21 en 24 (gasten voorzien van koffie en thee), bewijsmiddel 15 (kinderen uit bed halen, aankleden en eten geven), bewijsmiddel 24 (kinderen naar bed brengen) en bewijsmiddel 18, 21 en 22 (schoonmaken/huishouden doen). Het hof kon het structurele karakter zonder meer afleiden uit deze bewijsmiddelen. In het structurele karakter van – samengevat – deze zorgtaken ligt zonder meer besloten dat de taken van het slachtoffer veel tijd vergden en een feitelijke belasting vormden.
13. Dan de klacht dat het hof niets heeft vastgesteld over de vrijwilligheid. Bij de feiten 1 en 2 is niet de vrijwilligheid bepalend, maar de leeftijd. De strafbaarheid van die feiten wordt niet opgeheven door vrijwillige medewerking (of instemming) van de minderjarige.7.Bij feit 3 worden het geweld en het misbruik van overwicht en van een kwetsbare positie in cassatie niet bestreden en dat geweld en misbruik vormen een contra-indicatie voor vrijwilligheid.8.In het oordeel van het hof ligt besloten dat het slachtoffer in een situatie van uitbuiting is gebracht waarin zij, als zij daaraan weerstand had kunnen bieden, niet terecht zou zijn gekomen.9.Al met al heeft de steller van het middel gelijk dat het hof over de (on)vrijwilligheid waarmee zorgtaken werden verricht geen uitdrukkelijke vaststelling heeft gedaan, maar het hof was daartoe ook niet gehouden. Voor de strafbaarheid van de feiten 1 en 2 is vrijwilligheid zelfs volledig irrelevant.
16. De bewijsmiddelen houden onder meer in dat het slachtoffer geen onderwijs heeft gevolgd en dat zij geen huisarts en tandarts heeft bezocht. Voor zover de bewijsmiddelen dit inhouden is dit volgens de steller van het middel niet redengevend. Voor zover die stelling juist is, hoeft dat niet tot cassatie te leiden, omdat de bewezenverklaring voor het overige toereikend is gemotiveerd. Ik meen echter dat het wel degelijk redengevend is, omdat bij mensenhandel de kwetsbare en afhankelijke positie van het slachtoffer wel mede bepalend (kunnen) zijn. Het niet volgen van onderwijs en niet bezoeken van een arts onderbouwen die positie. Een andere voor het slachtoffer werkelijke of aanvaardbare keuze is er in feite niet (door de illegaliteit) en komt er niet (in het bijzonder door het onthouden van onderwijs en reguliere medische controle en zorg).10.Of in de woorden van het hof: het slachtoffer kon geen kant op.
17. Het hof heeft ook vastgesteld “dat substantieel financieel voordeel is behaald door de verdachte en de medeverdachte, nu zij voor de door [betrokkene] verrichte werkzaamheden geen oppas of huishoudelijke hulp hoefden in te huren.” Geklaagd wordt dat die vaststelling niet volgt uit de bewijsmiddelen. Bewijsmiddel 15 houdt als verklaring van de verdachte in dat het slachtoffer niet kreeg betaald voor het ‘oppassen’. Ze kreeg onderdak en eten. Uit niets komt naar voren dat het slachtoffer enige financiële vergoeding voor haar diensten heeft gehad en in feitelijke aanleg is niet gesteld dat er gebruik werd gemaakt van een (andere) oppas of huishoudelijke hulp. Gelet op het structurele karakter van de verleende diensten die een buitensporige en excessieve belasting vormden van het slachtoffer, is het niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat er substantieel financieel voordeel is behaald.11.
18. De overige klachten richten zich op het oogmerk van uitbuiting. De wet vereist dat oogmerk uitdrukkelijk voor feit 1, 2 en het eerste feit onder 3. In verband met de vraag of het tevens geldt voor het tweede feit onder 3 en de vraag welke betekenis aan dat oogmerk moet worden toegekend, citeer ik (met doornummering van de voetnoten) een recente conclusie van PG Silvis12.:
“9. In zijn arrest van 27 oktober 2009 heeft de Hoge Raad tevens een ander deel uit de memorie van toelichting die heeft geleid tot het wetsvoorstel van 9 december 2004 waarbij art. 273a (oud) Sr werd ingevoerd weergegeven, inhoudende:
“Mensenhandel is (gericht op) uitbuiting. Bij de strafbaarstelling van mensenhandel staat het belang van het individu steeds voorop. Dat belang is het behoud van zijn of haar lichamelijke en geestelijke integriteit en persoonlijke vrijheid. De staat dient strafrechtelijke bescherming te bieden tegen aantasting van het recht op die integriteit en vrijheid.”13.
10. Met betrekking tot art. 273f lid 1 sub 4 Sr, waarin (het oogmerk van) uitbuiting niet wordt genoemd, heeft de HR in zijn arrest van 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:554 overwogen dat het oordeel van het hof dat ‘uitbuiting’ moet worden aangemerkt als een impliciet bestanddeel van art. 273f lid 1 sub 4 Sr juist is.
11. Ten aanzien van de vraag wanneer misbruik in een arbeidssituatie uitbuiting als bedoeld in art. 273f Sr oplevert schreef toenmalig rapporteur mensenhandel D. Korvinus samen met anderen in 2006 in Trema dat niet ieder misbruik in relatie tot arbeid noch iedere illegale tewerkstelling is te kwalificeren als uitbuiting in de zin van art. 273a (oud) Sr.14.Bij de interpretatie van art 273a Sr staat, volgens de schrijvers, het belang van de bescherming van fundamentele mensenrechten voorop. Eenzelfde benadering is te vinden in de Vijfde rapportage van de Nationale Rapporteur Mensenhandel, toen C.E. Dettmeijer-Vermeulen, uit 2007. Deze rapportage houdt o.a. in15.: “In de kern beoogt art. 273f Sr excessief misbruik van mensen in een arbeids- of dienstverleningsverhouding strafbaar te stellen, alsmede alle handelingen die ertoe strekken iemand in een dergelijke positie te brengen. (…) Gerelateerd aan de context van de internationale regelgeving is van belang of de fundamentele mensenrechten van het slachtoffer door bedoelde gedragingen (dreigen te) worden geschonden. Wanneer dat het geval is, is er sprake van excessief misbruik dat te bestempelen valt als uitbuiting in de zin van de mensenhandel.”
12. Knigge vraagt zich in zijn conclusie16.voor HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7099 echter af “of de Nationaal Rapporteur in de drang tot inperking niet wat te ver is doorgeschoten”. Knigge wijst daarbij op een passage uit de MvT waarin met betrekking tot art. 273a (oud) Sr het volgende wordt opgemerkt: “Deze bepaling geeft binnen de strafmaxima van 6 jaar en geldboete van de vijfde categorie voldoende ruimte om rekening te houden met de in aard en ernst verschillende strafbaar gestelde gedragingen. Tot de meest ernstige vormen van uitbuiting behoort uitbuiting waarbij de lichamelijke integriteit in het geding is, zoals bij seksuele uitbuiting en de verwijdering van organen”. Uitbuiting in de arbeidssituatie valt, aldus Knigge, in dat licht onder de minder ernstige vormen van uitbuiting, maar hoeft daarmee niet beperkt te worden tot “excessen”.
Knigge wijst op twee polen die een rol spelen: de eerste pool is die van de afhankelijkheid van de tewerkgestelde en de mate van onvrijheid waarmee de tewerkstelling gepaard gaat; de tweede pool is die van de (slechte) arbeidsvoorwaarden en van het economisch gewin dat als gevolg daarvan door de werkgever wordt behaald. Knigge ziet deze polen als communicerende vaten: hoe groter de onvrijheid, hoe minder belangrijk het economisch gewin wordt.
13. Lestrade en Rijken hanteren in 2014 de volgende benadering van uitbuiting: “Op basis van het voorgaande kan worden geconcludeerd dat uitbuiting onvrijheid bij de uitgebuite persoon veronderstelt waar de uitbuiter van profiteert. De mate van onvrijheid zal verschillen per situatie. Indien de vrijheidsbeperking gering is, zal meer gewicht komen te liggen op het (economisch) gewin voor de uitbuiter. Indien de vrijheidsbeperking fors is, is de grootte van het profijt voor de uitbuiter minder relevant. Uitbuiting is aan de orde op het moment dat bepaalde dwangmiddelen (als bedoeld in sub 1) worden ingezet jegens een ander teneinde profijt te trekken van die ander”.17.Zij lijken daarbij aan te sluiten bij de theorie van de communicerende vaten zoals door Knigge beschreven.
14. Esser en Dettmeijer-Vermeulen schrijven dat ook als de aard van het gedwongen werk niet per definitie uitbuiting met zich brengt, er sprake kan zijn van uitbuiting.18.De uitbuiting zal in die gevallen niet worden geconstitueerd door de aard van de gedwongen werkzaamheden, maar door de overige omstandigheden waaronder deze geschiedden. Factoren die in dit verband een rol spelen, zijn de mate van dwang waarvan sprake was, de duur van de werkzaamheden, het economisch voordeel dat door de tewerksteller is behaald en de beperkingen die dat voor de tewerkgestelde met zich bracht.
15. Van Kempen19.pleit voor een restrictieve uitleg van uitbuiting, zowel voor wat betreft de eisen aan “misbruik” als voor wat betreft de veronderstelling dat pas in geval van een zekere duur sprake is van uitbuiting als voor wat betreft het hanteren van internationale maatstaven als referentiekader voor de interpretatie en toepassing van uitbuiting in de zin van art. 273f Sr en aanvullende specifieke strafbaarstellingen waar het arbeidsomstandigheden betreft. Het komt er op neer dat onderscheid moet worden gemaakt tussen situaties van slecht werkgeverschap en situaties waar daadwerkelijk mensenrechten in het geding zijn.
16. In haar proefschrift20.richt Lestrade zich op de definitie van mensenhandel, meer in het bijzonder arbeidsuitbuiting en de criminalisering daarvan. Daarbij betrekt zij de vraag of, en zo ja waarom, arbeidsuitbuiting door middel van het strafrecht moet worden tegengegaan. Uit de wettekst haalt zij twee vormen van uitbuiting: De ene vorm bestaat uit “harmful exploitation“, waaronder slavernij, dienstbaarheid en gedwongen arbeid vallen. Bij deze vormen van uitbuiting wordt de vrijheid van de uitgebuite persoon ingeperkt. De andere vorm bestaat uit “mutually advantageous exploitation”. Hieronder vallen de overige vormen van uitbuiting. Bij mutually advantageous exploitation wordt op een oneerlijke manier profijt getrokken van een ander door op een excessieve manier misbruik te maken van die ander waarbij die ander redelijkerwijs geen andere keuze heeft dan het misbruik te ondergaan. Bij deze variant speelt de mate van het oneerlijke profijt een uitdrukkelijke rol. Lestrade wijst er op dat de Hoge Raad daarbij aangeeft dat voor de beoordeling van uitbuiting in ieder geval betekenis toekomt aan de aard en duur van de tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengen en het economisch voordeel dat daarmee door de tewerkstelling wordt behaald.21.”
19. Met de steller van het middel (schriftuur p. 8) meen ik dat de (alle hier bewezenverklaarde) activiteiten van mensenhandel “gericht [moeten] zijn op de verwezenlijking van het einddoel, de uitbuiting (…).”22.Dat daarbij zowel de aard, intensiteit en duur van de arbeid (hier: de zorgtaken), de omstandigheden waaronder die arbeid wordt verricht en de beperkingen die zij voor het slachtoffer meebrengt als het profijt van de verdachte bepalend kunnen zijn is ook onlangs nog door de Hoge Raad herhaald23.en staat hier niet ter discussie. De aard van de arbeid is in het onderhavige geval niet zonder meer doorslaggevend. Immers in elk gezin zullen incidenteel wel zorgtaken, al is het maar de kliko buiten zetten, door kinderen worden verricht. Opvallend is hier overigens nu juist dat de (andere) kinderen geen vergelijkbare taken opgedragen kregen. Het gaat er dus vooral om of het huisvesten en opnemen van het slachtoffer gelet op alle omstandigheden van het geval is gericht op arbeidsuitbuiting.
20. De kern is echter dat het hof in het onderhavige geval de zorgtaken niet onbegrijpelijk heeft aangemerkt als gedurende zes jaren structureel verleende diensten die een buitensporige en excessieve belasting vormden, terwijl daardoor substantieel voordeel wordt behaald. Het is niet onjuist of onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat het huisvesten en opnemen is geschied met het oogmerk om het slachtoffer structureel buitensporige en excessieve zorgtaken te laten verrichten.
21. In dit verband valt nog te wijzen op een nadere en in cassatie niet betwiste bewijsoverweging van het hof in de aanvulling op het arrest:
“Op grond van de bewijsmiddelen concludeert het hof dat [betrokkene] vanaf het moment dat zij kwam te wonen in het huis van de verdachte en haar medeverdachte voor de kinderen moest zorgen en andere (huishoudelijke) taken had zoals vermeld is in de bewijsmiddelen. Ook de angst om teruggestuurd te worden naar Turkije is terug te voeren op een (eerste) moment dat ligt voor de bewezen verklaarde periode. Het hof verwijst in dat verband naar de bewijsmiddelen 2 en 28.”
22. Het eerste middel faalt.
22. Het tweede middel behelst de klacht dat de redelijke termijn is overschreden aangezien tussen het instellen van het cassatieberoep en het inzenden door de griffier van het hof van de stukken van het geding naar de griffier van de Hoge Raad meer dan acht maanden zijn verstreken. Volgens de steller van het middel dient tevens de duur van onderhavige procedure in zijn geheel als onredelijk lang in de zin van artikel 6 EVRM te worden beschouwd.
22. In deze zaak werd namens de verdachte op 1 juni 2017 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop geplaatst stempel op 12 februari 2018 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Tussen het instellen van cassatie en de ontvangst van de stukken is een periode van acht maanden en elf dagen verstreken. Over die ‘inzendtermijn’ nu heeft de Hoge Raad bepaald dat deze in beginsel – namelijk behoudens bijzondere omstandigheden, waarvan in dit geval niet blijkt – niet langer mag zijn dan acht maanden.24.In zoverre is in deze zaak in de cassatiefase sprake van overschrijding van de redelijke termijn voor berechting als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM. Deze overschrijding kan niet meer worden gecompenseerd door een voortvarende behandeling in cassatie, nu meer dan zestien maanden zijn verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep.
25. Gelet op de geringe mate waarin deze inzendtermijn is overschreden, te weten bijna twee weken, en de omstandigheid dat deze overschrijding er niet toe behoeft te leiden dat er na het instellen van het cassatieberoep méér dan twee jaren verstreken zullen zijn alvorens de Hoge Raad uitspraak kan doen, zal in dit geval volstaan kunnen worden met de vaststelling dat de redelijke termijn voor berechting in de cassatiefase is overschreden.25.
26. Voor zover het middel betoogt dat de redelijke termijn ten aanzien van de behandeling van de zaak in haar geheel is overschreden, aangezien de tenlastegelegde feiten dateren van de periode januari 2005 tot en met september 2011 en er sedertdien meer dan zes jaren en zes maanden zijn verstreken, faalt het.
26. Ik neem daarbij allereerst in aanmerking dat het middel zich niet richt tegen de beslissing van het hof over de overschrijding van de redelijke termijn in feitelijke aanleg. Het hof heeft in het bestreden arrest als volgt overwogen:
“Het hof overweegt ambtshalve dat in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht.Het hof heeft geconstateerd dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, in verschillende opzichten. Zowel de berechting in eerste aanleg als in hoger beroep heeft niet plaatsgevonden binnen de termijn van 24 maanden. De berechting in eerste aanleg heeft immers bijna 36 maanden geduurd en de berechting in hoger beroep heeft plaatsgevonden na ruim 27 maanden.
Het hof is van oordeel, gelet op de bijzondere, omstandigheden in deze zaak, te weten dat (mede) door het grote aantal getuigen dat in eerste aanleg op verzoek van de verdediging diende te worden gehoord, de redelijke termijn in eerste aanleg weliswaar is overschreden, maar dat het in dit geval niet tot strafvermindering dient te leiden. Het hof volstaat daarom met het slechts benoemen van het hier bedoelde vormverzuim. Het hof is ten aanzien van de redelijke termijn in hoger beroep van oordeel dat deze overschrijding matiging van de hierna te vermelden op te leggen straf met twee maanden tot gevolg moet hebben.”
28. In “Conclusie ten aanzien van de straf” heeft het hof voorts overwogen:
“Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 22 maanden in plaats van 24 maanden een passende en geboden reactie vormt.”
29. Indien, zoals valt te verwachten, de afdoening in cassatie binnen de termijn van 24 maanden zal blijven, is in zoverre de redelijke termijn in cassatie niet overschreden. Aan de door het hof vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn in feitelijke aanleg en in verband daarmee toegepaste strafvermindering doet dat niet toe of af. Er is geen grond om (nogmaals) vast te stellen dat de redelijke termijn ten aanzien van de gehele procedure (in feitelijke aanleg en in cassatie) is overschreden. Niet is gesteld dat de beperkte overschrijding van de inzendtermijn hierbij van enige betekenis is en ik zie dat ook niet in.
29. Het eerste middel faalt, terwijl het tweede middel doel treft, maar dat behoeft niet tot cassatie te leiden. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
31. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑11‑2018
Vgl. ook de conclusie van mijn ambtgenoot Knigge voor HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7099, NJ 2010/598 m.nt. Buruma (ECLI:NL:PHR:2009:BI7099).
Vgl. in dit verband HR 24 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3309, NJ 2016/313 m.nt. Van Kempen, r.o. 4.4.2.
Zie voor die verbijzondering r.o. 2.5.2 van HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7099, NJ 2010/598 m.nt. Buruma.
HR 27 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI7099, NJ 2010/598 m.nt. Buruma.
Het gaat om de bescherming van kinderen en de (eventuele) minderjarigheid is een geobjectiveerd bestanddeel. Zie ook Kamerstukken II 1996/1997, 25 437, nr. 3, p. 9.
Het ontbreken of de vermindering van het vermogen tot het maken van een bewuste keus kan onvrijwilligheid opleveren. Vgl. Kamerstukken II 1988-1989, 21 027, nr. 3, p. 8.
Zie Van der Meij, T&C Sr, 2018, aant. 9 bij art. 273f.
Vgl. ook de in 2013 gegeven ruime omschrijving van kwetsbare positie in het zesde lid van 273f Sr ter implementatie van art. 2, tweede lid, van de Richtlijn 2011/36/EU. In de onderhavige zaak kan worden teruggevallen op art. 1, eerste lid onder c, EU-Kaderbesluit 2002/629/JBZ: ‘misbruik van (…) een situatie van kwetsbaarheid, zodanig dat de betrokken persoon in feite geen andere keuze heeft dan zich te laten misbruiken’.
Overigens wijs ik op het substantiële bedrag aan het slachtoffer als benadeelde partij toegewezen vergoeding voor materiële schade. De vordering is in de kern in hoger beroep niet betwist.
D. Korvinus, D. Koster en H. de Jonge van Ellemeet, “Mensenhandel: het begrip uitbuiting in art. 273a”, Trema 2006, p. 286-290.
Vijfde rapportage van de Nationaal Rapporteur Mensenhandel (2007), p. 21.
S.M.A. Lestrade en C.R.J.J. Rijken, “Mensenhandel en uitbuiting nader bepaald”, DD 2014/64, p. 8.
Luuk Esser en Corinne Dettmeijer-Vermeulen, “Van aardbeien en telefoonabonnementen”, Trema, oktober 2015, p. 262-267.
P.H.P.H.M.C. van Kempen, “Mensenhandel?”, DD 2017/39, p. 5-8.
Sjarai Lestrade, “De strafbaarstelling van arbeidsuitbuiting in Nederland”, Wolters Kluwer, Deventer 2018.
Lestrade, proefschrift, p. 126/127.
Zie r.o. 2.4 van HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1945.
Vgl. HR 3 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7309, NJ 2000/721 m.nt. De Hullu.
Vgl. ook de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Wortel voor HR 3 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO0613 (ECLI:NL:PHR:2004:AO0613).