Zie voor deze en andere feiten: de bestreden beschikking van het hof onder 2.1 – 2.6.
HR, 10-05-2019, nr. 19/00013
ECLI:NL:HR:2019:685
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-05-2019
- Zaaknummer
19/00013
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:685, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑05‑2019; (Cassatie, Beschikking)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2018:3453, Niet ontvankelijk
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:502, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2019:502, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 01‑03‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:685, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 10‑05‑2019
Partij(en)
10 mei 2019
Eerste Kamer
19/00013
TT/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
t e g e n
ABN AMRO BANK N.V.
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak C/13/625635/HA RK 17-83 van de rechtbank Amsterdam van 13 juli 2017;
b. de beschikking in de zaak 200.220.119/01 van het gerechtshof Amsterdam van 11 september 2018.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker in zijn cassatieberoep.
[verzoeker] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Het op 9 oktober 2018 ingekomen verzoekschrift is ingediend door [verzoeker] zelf en is niet, zoals vereist door art. 426a lid 1 Rv, ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad. Dit verzuim kan worden hersteld door hetzelfde verzoekschrift binnen twee weken na binnenkomst ter griffie van de Hoge Raad opnieuw in te dienen, maar nu ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad. Van deze mogelijkheid is geen gebruik gemaakt. Dit brengt mee dat [verzoeker] in zijn beroep niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Weliswaar bepaalt art. 46 lid 4 (oud) Wet bescherming persoonsgegevens dat een verzoekschrift als bedoeld in dat artikel niet behoeft te worden ingediend door een advocaat, maar deze bepaling heeft geen betrekking op de procedure in cassatie (HR 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2311). Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 8.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren G. Snijders, als voorzitter, T.H. Tanja-van den Broek en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 10 mei 2019.
Conclusie 01‑03‑2019
Zaaknr: 19/00013 Mr. F.F. Langemeijer
Zitting: 1 maart 2019 Conclusie (art. 80a) inzake:
[verzoeker]
tegen
ABN AMRO Bank N.V.
1. Verzoeker heeft een kredietovereenkomst gesloten met ABN AMRO Bank N.V. (hierna: de Bank). Na aanmaning tot betaling heeft de Bank in 2010 een achterstandsmelding (code A) ten aanzien van verzoeker laten registreren in het kredietinformatiesysteem van het Bureau Kredietregistratie (BKR). In 2016 heeft verzoeker de Bank vergeefs verzocht de BKR-registratie te laten verwijderen1..
2 Verzoeker heeft aan de rechtbank Den Haag verzocht de Bank te verplichten om als einddatum van de registratie 19 april 2010, althans 19 april 2015 of een andere passende datum, aan het BKR door te geven, als bedrag van de schuld te registreren € 25.000,-, de coderingen A, 2 en 3 te verwijderen en vervolgens de registratie van verzoeker te laten verwijderen. De rechtbank Den Haag heeft zich relatief onbevoegd verklaard en de zaak verwezen naar de rechtbank Amsterdam. Deze rechtbank heeft bij beschikking van 13 juli 2017 het verzoek afgewezen.
3 Op het hoger beroep van verzoeker heeft het gerechtshof Amsterdam bij beschikking van 11 september 2018 (nr. 200.220.119/01) de beroepen beschikking bekrachtigd.
4 Bij verzoekschrift, waarvan een afschrift per fax ter griffie is ingekomen op 10 december 2018, heeft verzoeker de Hoge Raad verzocht de beschikking van het hof van 11 september 2018 te vernietigen. Het verzoekschrift was niet ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad. Bij brief van 11 december 2018 heeft de griffier verzoeker in de gelegenheid gesteld binnen twee weken na 10 december 2018 het verzoekschrift alsnog, maar dan ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad, te laten indienen2.. Bij schrijven van 21 december 2018 (ingekomen 24 december 2018) heeft verzoeker te kennen gegeven dat naar zijn mening geen ondertekening door een advocaat bij de Hoge Raad vereist is. Verzoeker heeft dit standpunt nader toegelicht.
5 Het ingediende verzoekschrift tot cassatie is niet ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad, zoals artikel 426a lid 1 Rv voorschrijft. Van de hem geboden gelegenheid tot herstel van dit verzuim heeft verzoeker geen gebruik gemaakt. Om die reden kan verzoeker niet worden ontvangen in zijn cassatieberoep.
6 Het gaat om dezelfde persoon die in HR 14 december 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2311, NJ 2019/22) niet-ontvankelijk is verklaard in een door hem ingesteld cassatieberoep zonder dat het verzoekschrift was ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad. In de onderhavige zaak heeft verzoeker opnieuw betoogd dat hij op grond van art. 46 lid 4 (oud)3.Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) het recht heeft om cassatieberoep in te stellen zonder dat het verzoekschrift is ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad. De argumenten die verzoeker daartoe heeft aangevoerd zijn in wezen dezelfde als die, welke op 14 december 2018 door de Hoge Raad zijn verworpen. Voor een weerlegging van die argumenten verwijs ik naar die uitspraak.
7 In het schrijven van 21 december 2018 (onder 5) heeft verzoeker, in reactie op de brief van de griffier van 11 december 2018, als nieuw argument naar voren gebracht dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel indien hij niet wordt ontvangen in zijn cassatieberoep. Hij voert aan dat in de beschikkingen van de Hoge Raad van 17 april 1958 (NJ 1958/304), 20 juni 1962 (NJ 1962/284) en 9 augustus 1967 (NJ 1967/377) wel de ontvankelijkheid van een niet door een advocaat bij de Hoge Raad ingediend cassatieberoep is aangenomen.
8 Het beroep op het gelijkheidsbeginsel treft geen doel, reeds omdat geen sprake is van gelijke gevallen. Formeel niet, omdat in geen van de drie genoemde beschikkingen de uitleg van artikel 46 lid 4 (oud) Wbp aan de orde was; het gaat om andersoortige procedures. Materieel niet, omdat deze drie beschikkingen dateren van vóór de Wet versterking cassatierechtspraak, waarin de wetgever uitdrukkelijk heeft gekozen voor een gespecialiseerde cassatiebalie. Het bestreden oordeel stemt bovendien overeen met de regeling in (art. 34 van) de vroegere Wet persoonsregistraties waaraan de regeling in de Wet bescherming persoonsgegevens was ontleend: daar was procesvertegenwoordiging in eerste en tweede aanleg niet, maar in de cassatieprocedure wel voorgeschreven4..
9 In het schrijven van 21 december 2018 (onder 6) heeft verzoeker nog aangevoerd dat de hem geboden herstelmogelijkheid binnen 14 dagen een “dode letter” is, omdat geen cassatieadvocaat bereid is gevonden het door verzoeker zelf opgestelde cassatieverzoekschrift te ondertekenen. Verzoeker merkt op dat de gedragsregels voor advocaten zich ertegen verzetten dat een cassatieadvocaat een cassatieverzoekschrift ondertekent dat niet door hemzelf is opgesteld5..
10 Dit argument kan, hoe dan ook, niet leiden tot het resultaat dat verzoeker wordt ontvangen in een cassatieberoep op basis van een verzoekschrift dat niet door een advocaat bij de Hoge Raad is ondertekend. De rechtspraak van de Hoge Raad biedt een herstelmogelijkheid: wanneer een verzoekschrift tot cassatie is ingediend waarop abusievelijk de handtekening van een advocaat bij de Hoge Raad ontbreekt, kan dat formele verzuim worden hersteld door hetzelfde verzoek binnen een termijn van 14 dagen opnieuw in te dienen, ditmaal voorzien van de vereiste handtekening. Deze rechtspraak houdt niet in dat het wettelijk ondertekeningsvoorschrift geheel opzij kan worden gezet.
11 De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoeker in zijn cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑03‑2019
Vgl. HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1462, rov. 3.2.1.
De ontlening blijkt uit de memorie van toelichting, Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, blz. 175. Zie ook HR 18 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2947, NJ 1999/629; HR 11 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2807, NJ 1999/448.
Zie over het verschijnsel ‘postbus-advocaat’: Hof van Discipline (Advocatenwet) 25 mei 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:100 (uit overweging 4.3: “Omdat de mogelijkheid van cassatie beperkt is, kan van geen enkele cassatieadvocaat worden verwacht beroep in cassatie in te stellen zonder voorafgaand onderzoek naar de mogelijkheden daartoe en kan evenmin worden geëist dat de cassatieadvocaat, ondanks een negatief cassatieadvies, toch beroep in cassatie instelt. De cassatieadvocaat heeft daarin een eigen verantwoordelijkheid en dient te onderzoeken of de betreffende beslissing tot cassatie kan leiden en kan nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.”).