Bij de Hoge Raad is op 13 januari 2022 en op 5 augustus 2022 een aanvullende schriftuur binnengekomen.
HR, 24-01-2023, nr. 21/01947
ECLI:NL:HR:2023:79
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-01-2023
- Zaaknummer
21/01947
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:79, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑01‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1104
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:3276
ECLI:NL:PHR:2022:1104, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 29‑11‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:79
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Medeplegen verkrachting (art. 242 Sr) en diefstal (art. 310 Sr). 1. Onvolkomenheid bij beëdiging van AG die bij behandeling van zaak in hoger beroep betrokken is geweest, art. 5.2 en 6.2 Wet RO. 2. Kon hof vonnis Rb deels bevestigen, nu p-v van onderzoek ttz. in eerste aanleg ontbreekt? 3. Betrouwbaarheid verklaring van aangeefster en bewijsminimum, art. 342.2 Sv (unus testis). Vindt verklaring van aangeefster voldoende steun in ander bewijsmateriaal? 4. Strafmotivering (gevangenisstraf van 24 maanden), redelijke termijn in e.a. Kon hof volstaan met strafkorting van 6 maanden? Ad 1. Gelet op HR:2022:1438 behoeft dat geen verdere bespreking. Ad 2., 3. en 4. HR: art. 81 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01947
Datum 24 januari 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 29 april 2021, nummer 20-001060-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft L.E.G. van der Hut, advocaat te 's‑Gravenhage, bij schriftuur en aanvullende schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Namens de verdachte heeft S.W.M. Stevens, advocaat te 's‑Gravenhage, na het verstrijken van de in artikel 437 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering bedoelde termijn, bij aanvullende schriftuur nog aan de orde gesteld dat bij de beëdiging van de advocaatgeneraal die bij de behandeling van de zaak in hoger beroep betrokken is geweest, zich een onvolkomenheid heeft voorgedaan. Gelet op het arrest dat de Hoge Raad op 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1438, heeft gewezen, behoeft dat geen verdere bespreking.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 januari 2023.
Conclusie 29‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Medeplegen van verkrachting en diefstal. Middelen over het gebruik van een onjuiste tekst bij beëdigingen bij het hof ’s-Hertogenbosch, een ontbrekend proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg, het gebruik van de verklaring van aangeefster voor het bewijs en de overschrijding van de redelijke termijn. De AG adviseert de Hoge Raad het cassatieberoep te verwerpen (art. 81 RO).
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01947
Zitting 29 november 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
hierna: de verdachte
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 29 april 2021, behoudens de opgelegde straf en de motivering daarvan en met aanvulling en verbetering van gronden, het vonnis bevestigd van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 26 maart 2015, waarbij de verdachte wegens 1. “medeplegen van verkrachting” en 2. “diefstal” is veroordeeld. De rechtbank heeft daarbij de teruggave gelast van een aantal inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen en aan het verkeer onttrokken verklaard de in beslag genomen verdovende middelen. Het hof heeft de verdachte een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van vierentwintig maanden, met aftrek van voorarrest.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en L.E.G. van der Hut en S.W.M. Stevens, beiden advocaat te 's‑Gravenhage, hebben bij schriftuur en twee aanvullende schrifturen1.vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3. Ik bespreek eerst de middelen uit de aanvullende schrifturen.
Het vierde en vijfde middel
4. Het vierde en vijfde middel hebben betrekking op het gebruik van een onjuiste tekst bij beëdigingen in het hof ’s-Hertogenbosch. De middelen bevatten de klacht dat – nu ook in de onderhavige zaak één of meerdere raadsheren en de advocaat-generaal niet op de door de wet voorgeschreven wijze beëdigd is/zijn – sprake zou zijn van een fundamenteel gebrek dat tot nietigheid zou moeten leiden.
4.1 Gelet op het - recente - arrest van de Hoge Raad van 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1438 zijn deze klachten vruchteloos voorgesteld.
4.2 De middelen falen.
Het derde middel
5. Het derde middel behelst de klacht dat het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg ontbreekt en de beraadslaging in hoger beroep aldus niet (mede) heeft plaatsgevonden naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en het hof het vonnis in eerste aanleg aldus tevens ten onrechte deels heeft bevestigd.
5.1 Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 12 maart 2015 ontbreekt bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken. Overeenkomstig het Procesreglement van de Hoge Raad2.heeft de raadsvrouw van de verdachte per brief op 2 december 2021 aan de rolraadsheer verzocht in het bezit te worden gesteld van een afschrift van dit proces-verbaal. Desgevraagd heeft de voorzitter van de strafkamer van het hof ’s-Hertogenbosch op 22 december 2021 aan de Hoge Raad bericht dat het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg ontbreekt en daarom niet kan worden aangeleverd. Bij brief van 29 april 2021 heeft de strafgriffie van de Hoge Raad de raadsvrouw laten weten dat het door haar opgevraagde proces-verbaal geen deel uitmaakt van het dossier waarover de Hoge Raad de beschikking heeft, waarbij in overleg met de rolraadsheer aan de raadsvrouw een nadere termijn is verleend om haar in de gelegenheid te stellen haar eerder ingediende cassatieschriftuur te wijzigen, aan te vullen dan wel één of meer middelen in te trekken. Naar aanleiding daarvan heeft raadsvrouw tijdig namens de verdachte de aanvullende schriftuur ingediend met de hierboven omschreven klacht en met handhaving van de eerder ingediende middelen.
5.2 Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 april 2021 is door de raadsvrouw van de verdachte geen beroep gedaan op het ontbreken van het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg. In cassatie kan daarom niet met vrucht worden geklaagd over het ontbreken van dat proces-verbaal.3.
5.3 Dit brengt mee dat ook het derde middel faalt.Het eerste middel
6. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof de verklaringen van aangeefster [aangeefster] ten onrechte, althans ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd betrouwbaar heeft geoordeeld en aldus bruikbaar voor het bewijs heeft geacht en/of dat het hof de bewezenverklaring van feit 1 in het licht van art. 342 lid 2 Sv ontoereikend heeft gemotiveerd.
6.1 Ten laste van de verdachte is onder feit 1 bewezenverklaard dat hij:
“op 01 augustus 2010 tezamen en in vereniging met een ander [aangeefster] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [aangeefster] , hebbende verdachte en zijn mededader die [aangeefster] gedwongen te dulden dat verdachte en zijn mededader hun penis en/of vingers in de vagina en/of mond van die [aangeefster] duwden/brachten, en bestaande dat geweld hierin dat verdachte en zijn mededader die [aangeefster] :
- met kracht op een bank en tegen de leuning van een bank hebben geduwd en
- op haar knieën op die bank hebben geduwd en met kracht aan haar haren en riem en broek hebben getrokken om haar op de bank te duwen/drukken of haar lichaam om te draaien en
- aan haar hoofd en haar onderlichaam hebben vastgepakt en vastgehouden en haar op die bank hebben gefixeerd zodat zij niet weg kon komen en
- haar broek en onderbroek met kracht omlaag en/of gedeeltelijk hebben uitgetrokken
en aldus voor die [aangeefster] een bedreigende situatie hebben doen ontstaan”
6.2 De door het hof bevestigde bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 1 van de rechtbank houden het volgende in (de voetnoten zijn doorgenummerd):
“Aangeefster was in de nacht van 31 juli 2010 op 1 augustus 2010 samen met een vriendin in een [A] discotheek in [plaats]4.. Die nacht, rond 02.30 uur5., is aangeefster naar buiten gegaan om een luchtje te scheppen en is zij met twee […] mannen, verdachte en medeverdachte [betrokkene 1]6., in gesprek geraakt. De rechtbank leidt uit de door aangeefster gegeven beschrijving van deze mannen7.en de verklaring van medeverdachte [betrokkene 1]8.af dat verdachte de door aangeefster beschreven dikke(re) man en medeverdachte [betrokkene 1] de dunne(re) man is. Aangeefster en deze twee mannen zijn in de richting gelopen van het klooster in [plaats] en op enig moment zijn zij bij een bankje in een park aangekomen9..
Aangeefster heeft verklaard dat toen zij wilde weglopen, verdachte haar heeft geduwd waardoor zij terugviel op de bank. Verdachte heeft haar bij haar broek vastgepakt en haar omgedraaid, zodat zij op haar knieën op de bank terecht kwam10.. [betrokkene 1] trok haar hoofd aan haar haren tegen zich aan en naar de bank toe, drukte haar tegen de achter leuning en heeft contant haar hoofd vastgehouden. Terwijl [betrokkene 1] constant haar hoofd heeft vastgehouden, heeft verdachte haar riem en broek losgemaakt, haar broek naar beneden gedaan en haar string opzij geduwd. [betrokkene 1] heeft zijn penis in haar mond gestopt11.. Op hetzelfde moment is verdachte met zijn penis in haar vagina geweest. Vervolgens hebben de mannen van plaats geruild en pakte verdachte haar hoofd vast en ging [betrokkene 1] achter haar staan.12.[betrokkene 1] heeft haar tegen het bankje gedrukt en zijn penis in haar vagina gestopt. Verdachte heeft zijn vingers in haar vagina gestopt om zijn penis erin te kunnen stoppen13.. Aangeefster heeft verder verklaard dat zij [betrokkene 1] heeft geslagen met haar paraplu en dat die paraplu daardoor brak14.. Voorts heeft aangeefster verklaard dat zij echt een gevecht had met de mannen15., dat ze geprobeerd heeft hen te schoppen16., dat ze hard met haar hoofd heen en weer heeft geschud om de penis uit haar mond te krijgen17., en dat ze tegen de mannen heeft gezegd dat zij haar moesten loslaten en toen is gaan huilen18..
De rechtbank constateert dat de verklaringen van aangeefster en van verdachte met betrekking tot de omvang van de seksuele handelingen en de vrijwilligheid daarvan haaks op elkaar staan. Aangeefster heeft verklaard dat zij is gedwongen tot het ondergaan van seksuele handelingen, die bestonden uit het binnendringen met de penis en/of vingers van verdachte en medeverdachte in haar mond en/of vagina. Volgens verdachte heeft aangeefster hem uitsluitend gepijpt en heeft dit op vrijwillige basis plaatsgevonden. De rechtbank overweegt dat aangeefster bij de politie en bij de rechter-commissaris open en gedetailleerd heeft verklaard en dat er geen sprake is van cruciale inconsequenties in deze verklaringen. Het verhaal van aangeefster wordt bovendien ondersteund door andere, hierna te noemen, bewijsmiddelen.
De getuigen [betrokkene 2]19.en [betrokkene 3]20.verklaren dat aangeefster op 1 augustus 2010 rond 5:00 uur bij hen aan de deur is gekomen, dat zij hebben gezien dat aangeefster in een emotionele toestand verkeerde, dat zij een kapotte paraplu bij zich had en dat aangeefster verklaarde te zijn verkracht en beroofd. Deze verklaringen dateren van kort nadat het feit plaatsvond. De verklaring van aangeefster ten aanzien van het geweld wordt voorts ondersteund door het letsel aan haar knieën dat bij haar is geconstateerd door de getuigen [betrokkene 2]21.en [betrokkene 3]22.en aan haar neus dat is geconstateerd door de verbalisanten die aangeefster in het ziekenhuis hebben gezien.23.Tijdens het afnemen van de zedenkit op 1 augustus 2010 zag verbalisant [verbalisant] dat aangeefster blauwe plekken had op beide knieën en scheenbenen, op beide bovenbenen en aan de linkerelleboog.24.
De verklaring van aangeefster dat zij de medeverdachte heeft geslagen met haar paraplu wordt ondersteund door de getuigenverklaringen dat aangeefster een paraplu zonder handvat bij zich had en de verklaring van de verbalisanten dat zij bij het betreffende bankje een handvat van een paraplu hebben aangetroffen25.. Ook de uitslag van het DNA-onderzoek ondersteunt de verklaring van aangeefster.
Van aangeefster is een zedenkit afgenomen (ZAAB0986NL)26.. De bemonsteringen van de vagina-ingang, de vagina en de baarmoederhals van aangeefster, de bemonstering van haar riem,27.alsmede het celmateriaal van de verdachte (RAAL9924NL)28.en van de medeverdachte (RAAL9921NL)29.zijn onderworpen aan zogenaamd autosomaal en Y-chromosomaal DNA-onderzoek.
Het NFI concludeert dat het DNA profiel van medeverdachte [betrokkene 1] matcht met de desbetreffende DNA-nevenkenmerken in het op deze riem aangetroffen DNA-mengprofiel. Ook verdachte kan niet worden uitgesloten als donor van een geringe hoeveelheid celmateriaal in deze bemonstering30.. Het resultaat van het Y-chromosomale DNA-onderzoek ondersteunt deze bevindingen31.. De rechtbank leidt hieruit af dat verdachten de riem van aangeefster hebben vastgesteld. Dit ondersteunt de verklaring van aangeefster dat zij niet zelf haar riem heeft losgemaakt en haar broek naar beneden heeft gedaan.
Het NFI concludeert voorts dat het celmateriaal van de zedenkit haast een relatief grote hoeveelheid celmateriaal van aangeefster ook een relatief geringe hoeveelheid celmateriaal bevat dat afkomstig is van minimaal twee andere (mannelijke) personen, waarbij verdachte en medeverdachte niet kunnen worden uitgesloten als celdonor32.. Op drie locaties is het kruis van de in beslaggenomen slip bemonsterd33.. Op deze locaties is een aanwijzing verkregen voor de aanwezigheid van spermavloeistof. In één bemonstering zijn microscopisch enkele spermacellen waargenomen. Daarmee is de aanwezigheid van sperma in deze bemonstering microscopisch bevestigd34.. Deze conclusie van het NFI maakt dat de rechtbank de verklaring van verdachte dat er slechts sprake is geweest van pijpen niet geloofwaardig acht.
Verdachte en medeverdachte hebben op hun beurt bij de politie niet eensluidend verklaard en de rechtbank constateert dat hun verklaringen zich gedurende het verloop van het politieonderzoek in die zin hebben ontwikkeld dat steeds meer elementen overeenkwamen met de door aangeefster geschetste gang van zaken. De rechtbank constateert verder dat verdachte en medeverdachte niet als getuigen in elkaars strafzaak zijn gehoord, omdat de rechter-commissaris hen niet heeft kunnen traceren. De verklaring van aangeefster dat er tussen aangeefster en verdachte gemeenschap is geweest, wordt ondersteund door de door de medeverdachte bij de politie afgelegde verklaring35.. De rechtbank overweegt dat deze voor verdachte belastende verklaring bruikbaar is voor bewijs ondanks dat de verdediging de medeverdachte daarover niet heeft kunnen ondervragen. Naar het oordeel van de rechtbank vindt de betrokkenheid van de verdachte in voldoende mate steun in andere bewijsmiddelen en heeft dit steunbewijs betrekking op die onderdelen van de verklaring die door verdachte zijn betwist. De rechtbank verwijst in dit verband naar onder meer de uitspraak van het EHRM van 10 juli 2012 (ECLI:NL:XX:2012:BX3071 ) en van de Hoge Raad van 29 januari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BX5539).
In het licht van de hierboven weergegeven bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte samen met medeverdachte aangeefster met geweld heeft gedwongen tot het ondergaan van de tenlastegelegde seksuele handelingen, waarbij sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking. Nu er sprake is van medeplegen is het niet relevant wie van de twee daders welke handelingen feitelijk heeft verricht.
Aangeefster heeft verklaard dat verdachte vóórdat op 1 augustus 2010 in [plaats] de verkrachting plaatsvond haar mobiele telefoon heeft afgepakt36.. De politie heeft het telefoonverkeer dat met de weggenomen mobiele telefoon plaatsvond in de periode van 1 augustus 2010 tot 12 augustus 2010 onderzocht en geconcludeerd dat verdachte de gebruiker van het toestel moest zijn37..
De politie heeft in de rugzak van verdachte een mobiele telefoon met een hoesje aangetroffen38.die door aangeefster zijn herkend als haar gestolen telefoon met hoesje39.. In het licht van deze bewijsmiddelen acht de rechtbank de verklaring van verdachte dat hij de mobiele telefoon enkele weken vóór zijn aanhouding op straat van iemand heeft gekocht, niet geloofwaardig. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de mobiele telefoon van aangeefster op 1 augustus 2010 te [plaats] heeft gestolen.”
6.3 In een aanvullende bewijsoverweging ten aanzien van het onder feit 1 tenlastegelegde en bewezenverklaarde heeft het hof nog het volgende overwogen:
“Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman op tegenstrijdigheden en inconsistenties in diverse verklaringen van aangeefster gewezen. Het hof begrijpt dit standpunt aldus dat volgens de raadsman aan deze verklaringen geen bewijswaarde kan worden toegekend.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Met de raadsman constateert ook het hof tegenstrijdigheden en inconsistenties in verschillende verklaringen van aangeefster. Deze zijn volgens het hof echter niet van dien aard dat deze verklaringen (volledig) terzijde moeten worden gesteld. De inconsistenties in de verklaringen van aangeefster zijn van ondergeschikte aard en niet in die zin onbegrijpelijk, gelet op de werking van het menselijk geheugen, dat aan de bewijswaarde moet worden getwijfeld. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat gezien de omstandigheden waaronder het feit heeft plaatsgevonden niet mag worden verwacht dat het slachtoffer zich ieder detail en volgorde van de gebeurtenissen exact kan herinneren en als het ware fotografisch kan reproduceren. Aangeefster heeft in de kern met betrekking tot hetgeen wat haar is overkomen, vanaf het moment dat zij bij de politie is gehoord in hoofdlijnen consistent verklaard.
Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat de verklaringen van aangeefster bevestiging vinden in de overige in het dossier aanwezige bewijsmiddelen. Zoals de rechtbank uitgebreid heeft overwogen vinden de verklaringen van aangeefster steun in het bij het slachtoffer geconstateerde letsel, de verklaringen van getuige [betrokkene 2] en [betrokkene 3] met betrekking tot de gemoedstoestand kort na het incident, de verklaring van de medeverdachte, de resultaten van het DNA-onderzoek, alsmede de bevindingen omtrent het afgebroken handvat van de paraplu en de kralen van de halsketting van het slachtoffer die in het park zijn aangetroffen.
Verdachte heeft daarentegen alles behalve consistent verklaard. Hij heeft in eerste instantie de feiten volledig ontkend en later, geconfronteerd met bevindingen van het onderzoek, zijn rol bij de feiten geprobeerd te minimaliseren voor zover de verklaring van aangeefster daar ruimte toe bood. Dat maakt dat het hof geen enkele twijfel heeft aan de bewijswaarde van de verklaringen van aangeefster en deze - evenals de rechtbank - mede ten grondslag legt aan de bewezenverklaarde feiten.
Het hof verweert het verweer.”
6.4 De stellers van het middel klagen allereerst dat het hof de verklaringen van aangeefster [aangeefster] ten onrechte, althans ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd betrouwbaar heeft geoordeeld en aldus bruikbaar voor het bewijs heeft geacht.
6.5 Bij de beoordeling van deze klacht moeten worden vooropgesteld dat het is voorbehouden aan de feitenrechter om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en datgene terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht. De invoering van de motiveringsplicht van art. 359 lid 2 tweede volzin Sv in 2005 heeft geen wijziging gebracht in het uitgangspunt dat de selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter. Wel brengt die bepaling mee dat de rechter in een aantal gevallen zijn beslissing nader zal dienen te motiveren. Dat is onder meer het geval indien door of namens de verdachte een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is ingenomen ten aanzien van het gebruikte bewijsmateriaal. Omtrent de aan de mate van motivering te stellen eisen komt onder meer betekenis toe aan de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten. De motiveringsplicht gaat voorts niet zo ver dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op ieder detail van de argumentatie moet worden ingegaan.40.
6.6 De verdediging heeft in hoger beroep, zo blijkt uit de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 april 2021 gehechte pleitnota onder meer het volgende aangevoerd:
“De rechtbank heeft overwogen:
“De Rechtbank overweegt dat aangeefster bij de politie en bij de Rechter-Commissaris open en gedetailleerd heeft verklaard en dat er geen sprake is van cruciale inconsequenties in deze verklaringen..................
“De Rechtbank constateert verder dat verdachte en medeverdachte niet als getuigen in elkaars strafzaak zijn gehoord, omdat de Rechter-Commissaris hen niet heeft kunnen traceren............
“De verklaring van aangeefster dat er tussen verdachte en aangeefster gemeenschap is geweest, wordt ondersteund door de door de medeverdachte bij de politie afgelegd verklaring...........
De Rechtbank heeft daarbij miskent, dat aangeefster wisselend en tegenstrijdig op cruciale punten heeft verklaard:
- (blz 31 aangifte 3 augustus 2010) Toen hebben ze mij de telefoon afgepakt. Ik ben met de paraplu gaan slaan, de andere man was weggelopen..........
- (blz 43 aangifte 3 augustus 2010) V : Waar liet de dikke man de telefoon A : Ergens inde zak, in de broek. Dat weet ik niet precies. V : Wat deed de andere man? A : Hij probeerde mijn broek open te maken.............
- (blz 50 aangifte 3 augustus 2010) De dikkere probeerde mijn broek los te maken.............
- (blz 54 aangifte 3 augustus 2010) V : Hoelang heeft die dikke je hoofd vastgehouden. A : 3 of 4 minuten. V : Wat deed hij in die 3 of 4 minuten. A : Hij hield mijn hoof vast. De dunne zei : Ik kan hem er niet in krijgen. Toen zei de dikke “het heeft geen zin”. Hij heeft mij losgelaten en is weggegaan
- (blz 197 nader gehoor aangeefster 25 augustus 2010): Op de vraag wie de personen zijn op de foto's p12060T000111 en 112 antwoordt aangeefster Ik ken die persoon niet.
Conclusie:
- Aangeefster wijst eerst de dunne man ( = [betrokkene 1] ) aan als degene, die haar broek probeerde open te maken ( blz 43 ) terwijl zij later ( blz 50 ) de dikke man ( = [verdachte] ) aanwijst als degene, die de broek probeerde open te maken.
- Aangeefster heeft beide mannen niet van de getoonde foto's herkend
- Aangeefster bevestigd, dat [verdachte] als eerste is weggegaan, terwijl [betrokkene 1] is gebleven
De Rechtbank heeft voorts miskent, dat aangeefster en [betrokkene 1] verschillend verklaard hebben :
- aangeefster heeft verklaard, dat zij op de bank op haar knieën is gezet met haar gezicht naar de leuning en zij met haar rug gekeerd stond naar de persoon achter haar
- [betrokkene 1] heeft verklaard (blz 387 pv verhoor 30 augustus 2010) : V : waar zijn haar benen. A : Nadat zij hem gepijpt heeft, heeft hij haar benen uit elkaar gedaan. Hij had de benen op zijn armen en probeerde zo binnen te dringen.
Conclusie :
In de verklaring van aangeefster zit zij met de knieën op de bank met haar gezicht richting leuning. In de verklaring van [betrokkene 1] zat aangeefster met haar rug tegen de leuning.
In de verklaring van aangeefster had [betrokkene 1] haar hoofd vast en in de verklaring van [betrokkene 1] “stond hij erbij en keek ernaar”.
De verklaringen zijn onverenigbaar en de verklaring van [betrokkene 1] kan derhalve niet als steunbewijs voor de verklaring van aangeefster worden aangemerkt.”
6.7
Gelet op de vrijheid die aan de feitenrechter toekomt, faalt het middel voor zover het klaagt dat het hof ten onrechte de verklaring van de aangeefster tot het bewijs heeft gebezigd.
6.8
Ten aanzien van de klacht dat het hof ontoereikend en/of onbegrijpelijk gemotiveerd heeft geoordeeld dat de verklaring van de aangeefster tot het bewijs kan worden gebezigd, heeft te gelden dat het hof heeft gemotiveerd waarom het de verklaring van de aangeefster, ondanks de geconstateerde tegenstrijdigheden en inconsistenties waarnaar de verdediging heeft verwezen, tot het bewijs bezigt. Van belang acht het hof – en dat acht ik niet onbegrijpelijk – dat de inconsistenties van ondergeschikte aard zijn en in die zin niet onbegrijpelijk, gelet op de werking van het menselijk geheugen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat gezien de omstandigheden waaronder het feit heeft plaatsgevonden niet mag worden verwacht dat het slachtoffer zich ieder detail en volgorde van de gebeurtenissen exact kan herinneren en als het ware fotografisch kan reproduceren. Tot slot constateert het hof dat de aangeefster in de kern met betrekking tot hetgeen haar is overkomen, vanaf het moment dat zij bij de politie is gehoord in hoofdlijnen consistent heeft verklaard.
6.9
Dit brengt mijns inziens mee dat ook deze klacht niet slaagt.
6.10
Tot slot klagen de stellers van het middel nog dat ’s hofs oordeel dat de verklaringen van de aangeefster voldoende steun vinden in de overige door het hof gebezigde bewijsmiddelen, zonder nadere motivering die ontbreekt en mede in het licht van hetgeen door en namens de verdachte is aangevoerd, niet begrijpelijk is.
6.11
Voor de beoordeling van deze klacht heeft het volgende te gelden. Volgens art. 342 lid 2 Sv, dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan, kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op basis van de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342 lid 2 Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval. De Hoge Raad kan daarom geen algemene regels geven over de toepassing van art. 342 lid 2 Sv, maar daaromtrent slechts tot op zekere hoogte duidelijkheid verschaffen door het beslissen van concrete gevallen. Opmerking verdient nog dat het bij de in cassatie aan te leggen toets of aan het bewijsminimum van art. 342 lid 2 Sv is voldaan, van belang kan zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dat het geval is, nader heeft gemotiveerd.41.
6.12
De rechtbank – en daarmee ook het hof – heeft geconcludeerd dat de verklaring van de aangeefster steun vindt in
(i) de verklaringen van de getuigen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] waaruit blijkt dat zij hebben gezien dat de aangeefster kort na de bewezenverklaarde gedragingen in een emotionele toestand verkeerde, dat zij een kapotte paraplu bij zich had en de aangeefster verklaarde te zijn verkracht en beroofd;
(ii) het letsel aan de knieën van de aangeefster dat bij haar is geconstateerd door [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en het letsel aan haar neus dat is geconstateerd door de verbalisanten die haar hebben gezien in het ziekenhuis;
(iii) de blauwe plekken die verbalisant [verbalisant] heeft gezien tijdens het afnemen van de zedenkit op haar beide knieën en scheenbenen, op beide bovenbenen en aan de linker elleboog;
(iv) de getuigenverklaringen dat de aangeefster een paraplu zonder handvat bij zich had en de verklaring van de verbalisanten dat zij bij het betreffende bankje een handvat van een paraplu hebben aangetroffen;
(v) de uitslag van het DNA-onderzoek.
6.13
Dit brengt mijns inziens mee dat ’s hofs oordeel dat de verklaring van de aangeefster voldoende steun vindt in de overige door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet onbegrijpelijk is.
6.14
Het eerste middel faalt.
Het tweede middel
7. Het tweede middel behelst de klacht dat de aan de verdachte opgelegde straf ontoereikend dan wel onbegrijpelijk is gemotiveerd en/of het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn dient te worden verdisconteerd in de strafmeting en gematigd met zes maanden.
7.1
Het hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
"De verdediging heeft bepleit dat, uitgaande dat verdachte van het onder 1 tenlastegelegde wordt vrijgesproken, aan de verdachte ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde, met toepassing van het bepaalde bij artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, geen straf of maatregel zal worden opgelegd. Daartoe is aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat er sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de verkrachting van een voor hem onbekende jonge vrouw. Verdachte heeft samen met zijn medeverdachte het slachtoffer, onverhoeds vastgepakt en verkracht op het moment dat zij – na een avondje uit – alleen op weg was naar haar logeeradres. Het slachtoffer werd compleet verrast door een aanval van verdachte en medeverdachte op haar. De verdachte en medeverdachte hebben aangeefster in de nachtelijke uren in een park op een bankje vastgehouden en haar oraal en vaginaal verkracht, waarbij door verdachte en dienst medeverdachte geweld is uitgeoefend. Het slachtoffer was volstrekt weerloos tegenover hen die door te handelen als zij hebben gedaan een grove inbreuk hebben gemaakt op haar geestelijke en lichamelijke integriteit. Verdachte en medeverdachte hebben op geen enkele wijze rekening gehouden met het slachtoffer en hebben alleen gedacht aan de bevrediging van hun eigen seksuele behoeften.
Evenals de rechtbank tilt het hof er zwaar aan dat de verkrachting heeft plaatsgevonden door twee - voor het slachtoffer onbekende - mannen en dat penetratie zowel oraal als vaginaal heeft plaatsgevonden. Verdachte heeft ook nog misbruik gemaakt van de kwetsbare positie waarin hij slachtoffer had gebracht door direct nadien haar gsm te stelen, hetgeen duidelijk maakt hoe calculerend de verdachte te werk is gegaan.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 16 februari 2021, waaruit blijkt dat hij niet eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van enig strafbaar feit.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft wat betreft de op te leggen strafsoort en hoogte van de straf aansluiting gezocht bij de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten, dienende als richtlijn voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid ten aanzien van verkrachting. Genoemde oriëntatiepunten geven als indicatie voor de op te leggen straf bij een verkrachting een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden.
De zojuist beschreven strafverzwarende omstandigheden rechtvaardigen een hogere straf dan de gevangenisstraf van 24 maanden die met betrekking tot het misdrijf verkrachting zijn genoemd in de voornoemde oriëntatiepunten. Gelet hierop doet naar oordeel van het hof de straf van 14 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf die door de advocaat-generaal is geëist onvoldoende recht aan het ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat, in verband met een juiste normhandhaving en in het bijzonder gelet op de belangen van het slachtoffer, aan wie de verdachte aanzienlijk persoonlijk leed teweeg heeft gebracht, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf van hierna te melden duur.
Gelet op de aard en de ernst van de feiten, en mede gelet op het voorstaande, acht het hof toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, zoals door de verdediging verzocht, niet op zijn plaats.
Alles afwegende acht het hof in beginsel - evenals de rechtbank - oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden passend en geboden.
Redelijke termijn
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak evenwel nog het volgende. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat er sprake is van een daad van vervolging. In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen 18 september 2010, de dag waarop verdachte in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft op 26 maart 2015 vonnis gewezen. Het procesverloop in eerste aanleg bedraagt aldus vier jaren en ruim zes maanden. Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat in de fase van eerste aanleg de redelijke termijn met ruim 30 maanden is overschreden. Bijzondere omstandigheden die de overschrijding van de redelijke tentlijn in eerste aanleg rechtvaardigen zijn het hof niet gebleken.
Daarenboven stelt het hof vast dat ook dat er sprake is van een schending van de redelijke termijn na het wijzen van het beroepen vonnis. De verdachte is op 26 maart 2015 bij verstek veroordeeld, waarbij het hof opmerkt dat de dagvaarding ten behoeve van de terechtzitting in eerste aanleg niet in persoon aan de verdachte was uitgereikt. De mededeling van dit verstekvonnis is aan verdachte in persoon betekend op 6 mei 2020. Op grond van het dossier is het hof gebleken dat het openbaar ministerie in de tussenliggende periode slechts eenmaal, te weten op 21 april 2015, heeft getracht de verstekmededeling aan de verdachte te betekenen. Mitsdien is het hof niet gebleken dat door het openbaar ministerie ten minste éénmaal per jaar is getracht de mededeling van het vonnis aan verdachte te betekenen.
Nu voor het overige niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die de termijnoverschrijding rechtvaardigen, zal het hof de overschrijding van de redelijke termijn, zowel in eerste aanleg als na het wijzen van het vonnis in eerste aanleg ten faveure van de verdachte verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat de op te leggen gevangenisstraf zal worden gematigd met 6 maanden.
Het hof komt tot de slotsom dat, alles afwegend, verdachte dient te worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van voorarrest.”
7.2
De stellers van het middel klagen dat uit de feitelijke vaststellingen van het hof noch uit de overige inhoud van de voor het bewijs gebruikte verklaringen van de aangeefster kan worden afgeleid dat zij “onverhoeds is vastgepakt” en “compleet verrast” werd door een aanval van de verdachte en zijn medeverdachte.
7.3
Relevant voor de beoordeling van deze klacht is dat de keuze van de straf en de waardering van de factoren die de rechter daartoe van belang acht, is voorbehouden aan de feitenrechter en dat oordeel daarover geen motivering behoeft.42.
7.4
Dat het hof voor de strafoplegging van belang heeft geacht dat de aangeefster onverhoeds is vastgepakt en compleet verrast werd door een aanval van de verdachte en zijn medeverdachte leidt het hof kennelijk af uit de verklaring van de aangeefster dat toen zij wilde weglopen, de verdachte haar heeft geduwd en haar bij haar broek heeft vastgepakt. Dat feitelijke oordeel, dat in cassatie slechts zeer beperkt kan worden getoetst, acht ik niet onbegrijpelijk, zodat het middel in zoverre faalt.
7.5
Voorts klagen de stellers van het middel dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM dient te worden verdisconteerd in de strafmeting in die zin dat de op te leggen gevangenisstraf wordt gematigd met zes maanden.
7.6
Voor de beoordeling van deze klacht heeft het volgende te gelden. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn, omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.43.
7.7
Het hof heeft geoordeeld dat gelet op de overschrijding van de redelijke termijn, de aan de verdachte op te leggen gevangenisstraf wordt gematigd met zes maanden en daarmee aldus tot uitdrukking gebracht dat het – nu de opgelegde gevangenisstraf 24 maanden bedraagt – zonder overschrijding een gevangenisstraf van 32 maanden aan de verdachte had opgelegd.
7.8
Ik zie niet in waarom dit oordeel onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd zou zijn. Dat het hof de straf heeft verminderd met zes maanden, terwijl de verdediging van mening is dat dit een te geringe vermindering is, brengt immers niet zonder meer mee dat ’s hofs strafoplegging onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd is.
7.9
Dit brengt mee dat ook dit middel faalt.Conclusie
8. Alle middelen falen en kunnen met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
9. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑11‑2022
Art. 4.3.6.3 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden.
Zie HR 2 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5953.
Het proces-verbaal van aangifte, pagina 29.
Het proces-verbaal van aangifte, pagina 59.
Het proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] , pagina 275.
Het proces-verbaal van aangifte pagina’s 39-40.
Het proces-verbaal van verhoor [betrokkene 1] p. 355.
Het proces-verbaal van verhoor aangeefster bij de rechter-commissaris op 18 april 2013.
Het proces-verbaal van aangifte door [aangeefster] , pagina 44.
Het proces-verbaal van aangifte door [aangeefster] , pagina 51.
Het proces-verbaal van aangifte door [aangeefster] , pagina 52.
Het proces-verbaal van aangifte door [aangeefster] , pagina 53.
Het proces-verbaal van aangifte door [aangeefster] , pagina 55.
Het proces-verbaal van aangifte door [aangeefster] , pagina 31.
Proces-verbaal van aangifte door [aangeefster] , pagina 44.
Proces-verbaal van aangifte door [aangeefster] , pagina 52.
Proces-verbaal van aangifte door [aangeefster] , pagina 54.
Het proces-verbaal verhoor getuige [betrokkene 2] , pagina’s 107 en 108.
Het proces-verbaal verhoor getuige [betrokkene 3] , pagina’s 116-118.
Het proces-verbaal verhoor getuige [betrokkene 2] , pagina 110.
Het proces-verbaal verhoor getuige [betrokkene 3] , pagina 121.
Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 83.
Het proces-verbaal sporenonderzoek, pagina 89.
Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 85.
Het proces-verbaal sporenonderzoek, pagina 89.
Het proces-verbaal sporenonderzoek, pagina 90.
Het proces-verbaal aanwezigheid opsporingsambtenaar bij afname celmateriaal ter bepaling DNA-profiel, pagina 254.
Het proces-verbaal aanwezigheid opsporingsambtenaar bij afname celmateriaal ter bepaling DNA-profiel, pagina 34.
Het (verbeterd) rapport van het NFI van 14 februari 2011, “aanvullend onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van de aangifte van een zedendelict gepleegd in [plaats] , op 1 augustus 2010”, pagina 11, niet opgenomen in het hiervoor genoemde eindproces-verbaal.
Het (verbeterd) rapport van het NFI van 14 februari 2011, “aanvullend onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van de aangifte van een zedendelict gepleegd in [plaats] op 1 augustus 2010”, pagina 12, niet opgenomen in het hiervoor genoemde eindproces-verbaal.
Het (verbeterd) rapport van het NFI van 14 februari 2011, “aanvullend onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van de aangifte van een zedendelict gepleegd in [plaats] op 1 augustus 2010”, pagina 15, niet opgenomen in het hiervoor genoemde eindproces-verbaal.
Het proces-verbaal sporenonderzoek, pagina 90.
Het (verbeterd) rapport van het NFI van 14 februari 2011, “aanvullend onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek naar aanleiding van de aangifte van een zedendelict gepleegd in [plaats] op 1 augustus 2010”, pagina 5-6, niet opgenomen in het hiervoor genoemde eindproces-verbaal.
Het proces-verbaal van verhoor verdachte [betrokkene 1] , pagina 380.
Het proces-verbaal van aangifte door [aangeefster] , pagina 42.
Het proces-verbaal gebruik weggenomen mobiele telefoon slachtoffer/verdachtmaking, pagina’s 222-224.
Het proces-verbaal van bevindingen, pagina 226.
Het proces-verbaal van verhoor aangeefster [aangeefster] , pagina 200.
Zie onder meer HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma en HR 19 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3189, NJ 2018/251, m.nt. Reijntjes. Zie ook A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in Strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 328.
Zie onder meer HR 13 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2452, NJ 2010/515, m.nt. Borgers; HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:957, NJ 2014/328, m.nt. Rozemond en HR 2 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1594, NJ 2022/32, m.nt. Vellinga.
A.J.A. van Dorst & M.J. Borgers, Cassatie in Strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2022, p. 360.
HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis, rov. 3.8.