Hof 's-Hertogenbosch, 29-04-2021, nr. 20-001060-20
ECLI:NL:GHSHE:2021:3276
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
29-04-2021
- Zaaknummer
20-001060-20
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2021:3276, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 29‑04‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:79
Uitspraak 29‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Gepubliceerd in verband met het ingesteld cassatieberoep.
Parketnummer : 20-001060-20
Uitspraak : 29 april 2021
TEGENSPRAAK (ex artikel 279 Sv)
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zitting houdende te Breda, van 26 maart 2015, in de strafzaak met parketnummer 02-800916-10 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1967,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van – kort gezegd – medeplegen van verkrachting (feit 1) en diefstal (feit 2) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van de tijd die in voorarrest is doorgebracht. Tevens bevat voormeld vonnis een beslissing omtrent hetgeen onder verdachte in beslag werd genomen.
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis zal bevestigen, behoudens de opgelegde straf en, opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden.
De verdediging heeft bepleit dat het hof verdachte zal vrijspreken van het onder 1 tenlastegelegde. Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde heeft de raadsman, ten aanzien van een eventuele bewezenverklaring, zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Voorts heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de redengeving waarop dit berust, met inbegrip van de beslissing op het beslag, met aanvulling en verbetering van de gronden en met uitzondering van de opgelegde straf, en de motivering daarvan.
Het hof is van oordeel dat de bewijsvoering niet dient te berusten op pagina 5 van het beroepen vonnis voor zover dit betreft de volgende passage: “De rechtbank constateert verder dat verdachte en medeverdachte niet als getuigen in elkaars strafzaak zijn gehoord, omdat de rechter-commissaris hen niet heeft kunnen traceren. De verklaring van aangeefster dat er tussen aangeefster en verdachte gemeenschap is geweest, wordt ondersteund door de door de medeverdachte bij de politie afgelegde verklaring. De rechtbank overweegt dat deze voor verdachte belastende verklaring bruikbaar is voor bewijs ondanks dat de verdediging de medeverdachte daarover niet heeft kunnen ondervragen. Naar het oordeel van de rechtbank vindt de betrokkenheid van de verdachte in voldoende mate steun in andere bewijsmiddelen en heeft dit steunbewijs betrekking op die onderdelen van de verklaring die door verdachte zijn betwist. De rechtbank verwijst in dit verband naar onder meer de uitspraak van het EHRM van 10 juli 2012 (ECLI:NL:XX:2012:BX3071) en van de Hoge Raad van 29 januari 2013 (ECLI:NL:HR:2013:BX5539).”
Aanvullende bewijsoverweging ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman op tegenstrijdigheden en inconsistenties in diverse verklaringen van aangeefster gewezen. Het hof begrijpt dit standpunt aldus dat volgens de raadsman aan deze verklaringen geen bewijswaarde kan worden toegekend.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Met de raadsman constateert ook het hof tegenstrijdigheden en inconsistenties in verschillende verklaringen van aangeefster. Deze zijn volgens het hof echter niet van dien aard dat deze verklaringen (volledig) terzijde moeten worden gesteld. De inconsistenties in de verklaringen van aangeefster zijn van ondergeschikte aard en niet in die zin onbegrijpelijk, gelet op de werking van het menselijk geheugen, dat aan de bewijswaarde moet worden getwijfeld. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat gezien de omstandigheden waaronder het feit heeft plaatsgevonden niet mag worden verwacht dat het slachtoffer zich ieder detail en volgorde van de gebeurtenissen exact kan herinneren en als het ware fotografisch kan reproduceren. Aangeefster heeft in de kern met betrekking tot hetgeen wat haar is overkomen, vanaf het moment dat zij bij de politie is gehoord in hoofdlijnen consistent verklaard.
Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat de verklaringen van aangeefster bevestiging vinden in de overige in het dossier aanwezige bewijsmiddelen. Zoals de rechtbank uitgebreid heeft overwogen vinden de verklaringen van aangeefster steun in het bij het slachtoffer geconstateerde letsel, de verklaringen van getuige [getuige 1] en [getuige 2] met betrekking tot de gemoedstoestand kort na het incident, de verklaring van de medeverdachte, de resultaten van het DNA-onderzoek, alsmede de bevindingen omtrent het afgebroken handvat van de paraplu en de kralen van de halsketting van het slachtoffer die in het park zijn aangetroffen.
Verdachte heeft daarentegen alles behalve consistent verklaard. Hij heeft in eerste instantie de feiten volledig ontkend en later, geconfronteerd met bevindingen van het onderzoek, zijn rol bij de feiten geprobeerd te minimaliseren voor zover de verklaring van aangeefster daar ruimte toe bood. Dat maakt dat het hof geen enkele twijfel heeft aan de bewijswaarde van de verklaringen van aangeefster en deze – evenals de rechtbank - mede ten grondslag legt aan de bewezenverklaarde feiten.
Het hof verweert het verweer.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De verdediging heeft bepleit dat, uitgaande dat verdachte van het onder 1 tenlastegelegde wordt vrijgesproken, aan de verdachte ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde, met toepassing van het bepaalde bij artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, geen straf of maatregel zal worden opgelegd. Daartoe is aangevoerd - zakelijk weergegeven – dat er sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de verkrachting van een voor hem onbekende jonge vrouw. Verdachte heeft samen met zijn medeverdachte het slachtoffer, onverhoeds vastgepakt en verkracht op het moment dat zij – na een avondje uit – alleen op weg was naar haar logeeradres. Het slachtoffer werd compleet verrast door een aanval van verdachte en medeverdachte op haar. De verdachte en medeverdachte hebben aangeefster in de nachtelijke uren in een park op een bankje vastgehouden en haar oraal en vaginaal verkracht, waarbij door verdachte en diens medeverdachte geweld is uitgeoefend. Het slachtoffer was volstrekt weerloos tegenover hen die door te handelen als zij hebben gedaan een grove inbreuk hebben gemaakt op haar geestelijke en lichamelijke integriteit. Verdachte en medeverdachte hebben op geen enkele wijze rekening gehouden met het slachtoffer en hebben alleen gedacht aan de bevrediging van hun eigen seksuele behoeften.
Evenals de rechtbank tilt het hof er zwaar aan dat de verkrachting heeft plaatsgevonden door twee – voor het slachtoffer onbekende – mannen en dat penetratie zowel oraal als vaginaal heeft plaatsgevonden. Verdachte heeft ook nog misbruik gemaakt van de kwetsbare positie waarin hij slachtoffer had gebracht door direct nadien haar gsm te stelen, hetgeen duidelijk maakt hoe calculerend de verdachte te werk is gegaan.
Het hof heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 16 februari 2021, waaruit blijkt dat hij niet eerder onherroepelijk is veroordeeld ter zake van enig strafbaar feit.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft wat betreft de op te leggen strafsoort en hoogte van de straf aansluiting gezocht bij de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten, dienende als richtlijn voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid ten aanzien van verkrachting. Genoemde oriëntatiepunten geven als indicatie voor de op te leggen straf bij een verkrachting een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden
De zojuist beschreven strafverzwarende omstandigheden rechtvaardigen een hogere straf dan de gevangenisstraf van 24 maanden die met betrekking tot het misdrijf verkrachting zijn genoemd in de voornoemde oriëntatiepunten. Gelet hierop doet naar oordeel van het hof de straf van 14 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf die door de advocaat-generaal is geëist onvoldoende recht aan het ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat, in verband met een juiste normhandhaving en in het bijzonder gelet op de belangen van het slachtoffer, aan wie de verdachte aanzienlijk persoonlijk leed teweeg heeft gebracht, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan een gevangenisstraf van hierna te melden duur.
Gelet op de aard en de ernst van de feiten, en mede gelet op het voorstaande, acht het hof toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, zoals door de verdediging verzocht, niet op zijn plaats.
Alles afwegende acht het hof in beginsel – evenals de rechtbank – oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden passend en geboden.
Redelijke termijn
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak evenwel nog het volgende. Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat er sprake is van een daad van vervolging. In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen 18 september 2010, de dag waarop verdachte in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft op 26 maart 2015 vonnis gewezen. Het procesverloop in eerste aanleg bedraagt aldus vier jaren en ruim zes maanden. Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat in de fase van eerste aanleg de redelijke termijn met ruim 30 maanden is overschreden. Bijzondere omstandigheden die de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg rechtvaardigen zijn het hof niet gebleken.
Daarenboven stelt het hof vast dat ook dat er sprake is van een schending van de redelijke termijn na het wijzen van het beroepen vonnis. De verdachte is op 26 maart 2015 bij verstek veroordeeld, waarbij het hof opmerkt dat de dagvaarding ten behoeve van de terechtzitting in eerste aanleg niet in persoon aan de verdachte was uitgereikt. De mededeling van dit verstekvonnis is aan verdachte in persoon betekend op 6 mei 2020. Op grond van het dossier is het hof gebleken dat het openbaar ministerie in de tussenliggende periode slechts eenmaal, te weten op 21 april 2015, heeft getracht de verstekmededeling aan de verdachte te betekenen. Mitsdien is het hof niet gebleken dat door het openbaar ministerie ten minste éénmaal per jaar is getracht de mededeling van het vonnis aan verdachte te betekenen.
Nu voor het overige niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die de termijnoverschrijding rechtvaardigen, zal het hof de overschrijding van de redelijke termijn, zowel in eerste aanleg als na het wijzen van het vonnis in eerste aanleg ten faveure van de verdachte verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat de op te leggen gevangenisstraf zal worden gematigd met 6 maanden.
Het hof komt tot de slotsom dat, alles afwegend, verdachte dient te worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van voorarrest.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 47, 57, 242 en 310 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, ten aanzien van de door de politierechter opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 (vierentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inbegrip van de beslissingen op het beslag en met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door:
mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter,
mr. B. Stapert en mr. A.H.T. de Haas, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H. Hafti, griffier,
en op 29 april 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. W.E.C.A. Valkenburg, mr. A.H.T. de Haas en mr. Hafti zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.