Vgl. HR 19 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:AD1526, NJ 1992/124 m. nt. ’t Hart.
HR, 01-07-2014, nr. 12/03955
ECLI:NL:HR:2014:2577
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-07-2014
- Zaaknummer
12/03955
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:2577, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑07‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1304, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:1304, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑05‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:2577, Gevolgd
Uitspraak 01‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Oplichting van bank en rekeninghouders door “phishing”. Oplegging svm, rechtstreekse schade bank. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
1 juli 2014
Strafkamer
nr. 12/03955
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 augustus 2012, nummer 23/003823-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer B.C. de Savornin Lohman als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 juli 2014.
Conclusie 13‑05‑2014
Inhoudsindicatie
Oplichting van bank en rekeninghouders door “phishing”. Oplegging svm, rechtstreekse schade bank. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 12/03955 Zitting: 13 mei 2014 (bij vervroeging) | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft bij arrest van 7 augustus 2012 verdachte wegens 1. “medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd” en 2. “medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden. Het Hof heeft tevens enkele inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen verbeurdverklaard en de teruggave aan ING Bank N.V. gelast van een inbeslaggenomen geldbedrag. Voorts heeft het Hof aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd en de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, vijf middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste en het tweede middel
4.1.
Het eerste middel klaagt dat het Hof zonder nadere motivering is afgeweken van enkele door de verdediging ingenomen uitdrukkelijk onderbouwde standpunten. Het tweede middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2 ontoereikend is gemotiveerd. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.2.
Het eerste middel ziet op standpunten die de verdediging ter terechtzitting van 17 april 2012, blijkens de aldaar overgelegde pleitnota, heeft ingenomen. Anders dan de steller van het middel veronderstelt, kunnen deze standpunten niet worden aangemerkt als uitdrukkelijk onderbouwde standpunten als bedoeld in art. 359 lid 2 Sv. De standpunten waarvan zonder nadere motivering zou zijn afgeweken, strekken alle ten betoge dat het dossier onvoldoende bewijs bevat voor een bewezenverklaring van feit 2. Dergelijke standpunten vinden al dan niet hun weerlegging in de bewijsvoering van het Hof. Dat die bewijsvoering ontoereikend zou zijn, wordt in het eerste middel niet aangevoerd. In het tweede middel gebeurt dat wel. Ik begin met de klachten die zich keren tegen de bewezenverklaring van feit 2.
4.3.
Ten laste van verdachte heeft het Hof onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 november 2010 tot en met 21 januari 2011 in Nederland, meermalen, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en van een valse hoedanigheid en door listige kunstgrepen, medewerkers van ING Bank N.V. en bankrekeninghouders (te weten [betrokkene 1] en [A] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3] en [betrokkene 4] / [betrokkene 5] ) heeft bewogen tot de afgifte van geld en tot het ter beschikking stellen van gegevens, te weten inloggegevens en tan-codes van ING bankrekeningen,
hebbende verdachte en zijn mededaders met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en listiglijk en bedrieglijk
- zich aan die bankrekeninghouders voorgedaan als medewerker van de ING Bank, en
- in die valse hoedanigheid die bankrekeninghouders gevraagd in te loggen op een fake site van de ING bank, teneinde de inloggegevens van die bankrekeningen te verkrijgen en
- met de aldus verkregen inloggegevens ingelogd op de betreffende bankrekeningen en
- vervolgens mobiele telefoonnummers behorende bij het ontvangen van de tan-code's gewijzigd, teneinde de tan-codes van die bankrekeningen te ontvangen (in plaats van de rechtmatige eigenaars van die bankrekeningen), en
- via internet (chatsites) meermalen een aanbod gedaan aan onbekende personen (zijnde zogenaamde katvangers), en
- afspraken gemaakt met die personen (katvangers) over het afgeven van bankpassen en bijbehorende pincodes, en
- die bankpassen en bijbehorende pincodes (van die katvangers) in ontvangst genomen, en
- een saldocheck gedaan van de bankrekeningen van die mededaders (katvangers), en
- met gebruikmaking van de verkregen inloggegevens en de tan-codes, zich voorgedaan als de rechtmatige eigenaars van die bankrekeningen en gelden van die bankrekeningen, overgeschreven naar bankrekeningen van mededaders (katvangers), teneinde over deze gelden te kunnen beschikken, waardoor medewerkers van ING Bank N.V. en voornoemde bankrekeninghouders werden bewogen tot bovenomschreven afgiften en het ter beschikking stellen van bovenomschreven gegevens.”
4.4.
Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan het volgende worden afgeleid. Verschillende ING klanten zijn de dupe geworden van het zogenaamde phishing. Deze phishing vindt plaats door het verzenden van grote hoeveelheden e-mails naar willekeurige adressanten. In deze phishing e-mail wordt, vaak om zogenaamde security-achtige redenen, gevraagd te klikken op een link. Via de link worden de gebruikers doorgeleid naar een (valse) site die sprekend lijkt op een ING-site. Via deze nep-site wordt klanten gevraagd naar het user-id en wachtwoord. Soms wordt ook gevraagd naar telefoonnummers en overige persoonlijke informatie van de klant. Deze informatie biedt de fraudeurs de gelegenheid om toegang te krijgen tot MING.nl, het internetbankierprogramma van de ING. Met de gegevens kan geen geld worden overgeboekt. Daarvoor zijn zogenaamde tan-codes nodig. Deze TAN-code wordt de klant ontfutseld doordat hij/zij gebeld wordt door een (nep) medewerkers van de ING met de vraag om de tan-codes af te staan. Aansluitend boeken fraudeurs het volledige saldo van spaar- en betaalrekeningen over naar rekeningen van katvangers; personen die tegen vergoeding toestaan dat hun rekening voor dit doeleinde wordt gebruikt. De katvangers moeten zelf het geld opnemen, dan wel hun bankpas afgeven zodat een ander het geld kan opnemen. Uit de bewijsmiddelen volgt dat verschillende katvangers via chatsites zijn geronseld. Een katvanger is tijdens zijn werkzaamheden als taxichauffeur om zijn rekeningnummer gevraagd. Ook dit rekeningnummer is gebruikt om geld door te sluizen. De katvangers geven allen één of meerdere van de telefoonnummers van verdachte op als het telefoonnummer van de ronselaar. Uit onderzoek is gebleken dat de berichten op de chatsites kunnen worden gelinkt aan een ip adres dat voor verdachte toegankelijk was. Voorts volgt uit de bewijsmiddelen dat, zonder dat de rekeninghouders daarvan op de hoogte waren, geld is overgeboekt van de rekeningen van [A] , [betrokkene 1] , [betrokkene 3] , [betrokkene 5] en [betrokkene 2] naar rekeningen van onbekende derden
4.5.
Door de steller van het middel wordt aangevoerd dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat medewerkers van de ING Bank zijn bewogen tot de afgifte van geld. Uit de bewijsmiddelen blijkt slechts dat geld is overgeboekt, maar niet of dit door een machine of door medewerkers is gebeurd.
4.6.
Uit de bewijsmiddelen blijkt inderdaad niet dat medewerkers van de ING Bank N.V. zijn bewogen tot de afgifte van geld. Ik zie echter niet in welk rechtens te respecteren belang verdachte bij de klacht heeft. Uit de bewijsmiddelen blijkt in ieder geval dat de ING Bank N.V. bewogen is tot de afgifte van geld. Of het geld nu langs geautomatiseerde weg of door tussenkomst van medewerkers van vlees en bloed is overgemaakt, is daarbij niet van belang.1.
4.7.
Voorts klaagt het middel dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat de medewerkers van de ING zijn bewogen tot het ter beschikking stellen van gegevens. Evenmin zou uit de bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid dat de bankrekeninghouders zijn bewogen tot de afgifte van geld.
4.8.
De klacht berust op een onjuiste lezing van de bewezenverklaring en mist derhalve feitelijke grondslag. Het Hof heeft de bewezenverklaarde tenlastelegging kennelijk en – gelet op de daarin gegeven feitelijke uitwerking van de gang van zaken – niet onbegrijpelijk aldus verstaan dat de ING is bewogen tot de afgifte van geld en dat de rekeninghouders zijn bewogen tot de afgifte van gegevens.
4.9.
Het middel behelst voorts de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat geld van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] is overgemaakt op de rekening van [betrokkene 7] en [betrokkene 8] en dat voorts niet uit de bewijsmiddelen blijkt dat zij “tot iets zijn bewogen, waar zij anders niet toe zouden zijn overgegaan”.
4.10.
Opmerking verdient allereerst dat de opvatting dat een geschrift als bedoeld in art. 344 lid 1 onder 5 Sv slechts tot het bewijs kan dienen indien de gehele inhoud van dit bewijsmiddel steun vindt in een ander bewijsmiddel, geen steun vindt in het recht.2.Voor zover het middel van deze onjuiste opvatting uitgaat, faalt zij derhalve.
4.11.
Tot het bewijs is gebezigd een geschrift, inhoudende een aangifte door [betrokkene 6] , werkzaam bij ING Nederland N.V.. Deze aangifte houdt onder meer in dat een bedrag van € 2800,- is overgemaakt naar de rekening van de katvanger [betrokkene 8] , dat dit geld afkomstig was van [betrokkene 1] , van wiens rekening in totaal € 14.8000,- frauduleus is afgeschreven en dat deze fraude kon plaatsvinden doordat [betrokkene 1] onder andere zijn user-id en wachtwoord voor internetbankieren van ING middels phishing e-mails had afgeschreven (bewijsmiddel 1 en 9). Uit de tot het bewijs gebezigde verklaring [betrokkene 8] blijkt dat hij inderdaad als katvanger heeft gefungeerd en dat hij nog nooit van [betrokkene 1] had gehoord tot hij zijn bankafschrift kreeg (bewijsmiddel 5). De bewijsmiddelen houden voorts in dat geld is overgemaakt naar de rekening van [betrokkene 7] , dat deze [betrokkene 7] als katvanger fungeerde, dat het geld afkomstig was van [betrokkene 2] , van wiens rekening in totaal € 44.750,00 frauduleus werd afgeschreven (bewijsmiddel 1 en 6).
4.12.
Aldus kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat geld is overgemaakt van de rekening van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] naar bankrekeningen van katvangers en dat dit geld frauduleus is afgeschreven. Tevens kan daaruit worden afgeleid dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn bewogen tot afgifte van gegevens.
4.13.
Het middel keert zich voorts tegen de bewezenverklaring voor zover die ziet op [A] . Als ik het goed begrijp, wordt geklaagd dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte (ook) bij deze oplichting betrokken was. Aangevoerd wordt dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat het door [betrokkene 9] genoemde telefoonnummer van ‘ [B] ’ ten tijde van de bewezenverklaarde handelingen van verdachte was, dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt wanneer [betrokkene 9] de transacties met ‘ [B] ’ heeft gedaan en dat de betrokkenheid van verdachte bij deze transactie slechts uit één bewijsmiddel volgt, zodat niet is voldaan aan de bewijsminimumregel van art. 342 lid 2 Sv.
4.14.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [betrokkene 9] taxichauffeur is in Haarlem, dat een klant ( [B] ) meerdere malen met hem mee reed naar Amsterdam, dat [B] altijd cash betaalde, dat hij op een gegeven moment geen geld had, dat hij daarop met iemand belde die rechtstreeks geld over zou maken op de rekening van [betrokkene 9] , dat op die rekening meer gestort zou worden, namelijk ook voor hemzelf, omdat [B] geen geld had, dat in totaal € 5000,- op de rekening van [betrokkene 9] is gestort en dat [betrokkene 9] dit geld (afkomstig van een “bedrijf uit Den Haag”) direct daarna heeft opgenomen (bewijsmiddel 7). Uit bewijsmiddel 1 blijkt dat een bedrag van € 5000,- op 11 november 2010 is overgemaakt op de rekening van [betrokkene 9] , dit geld was afkomstig van [A] , dat aangifte deed (bewijsmiddel 2). De klacht dat uit de bewijsmiddelen niet volgt wanneer de transacties tussen [betrokkene 9] en ‘ [B] ’ hebben plaatsgevonden (zodat van verband met de overschrijving van het geld naar de rekening van [betrokkene 9] niet blijkt), faalt derhalve. Voor zover het middel mocht berusten op de bij verweer geponeerde stelling dat [betrokkene 9] slechts de drie laatste cijfers (198) van het telefoonnummer van ‘ [B] ’ heeft genoemd, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. Dat de verdachte zich bij zijn contacten met katvangers bediende van de naam [B] ( [B] ) blijkt uit de andere bewijsmiddelen, evenals dat deze [B] zich in zijn contacten met twee van die katvangers bediende van het telefoonnummer (06- [001] ) dat door [betrokkene 9] was opgegeven als een van de nummers die zijn klant (‘ [B] ’) gebruikte. Deze contacten vonden in dezelfde periode (begin november) plaats (bewijsmiddelen 5 en 23). Ten slotte blijkt uit de bewijsmiddel 20 dat het genoemde telefoonnummer in gebruik was bij de verdachte (bewijsmiddel 20). De kans dat [betrokkene 9] met een andere ‘ [B] ’ zaken heeft gedaan, heeft het Hof op grond hiervan als hoogst onwaarschijnlijk terzijde kunnen schuiven. De klachten falen derhalve. Daarbij verdient opmerking dat de in art. 342 lid 2 Sv vervatte bewijsminimumregel ziet op de bewezenverklaring in haar geheel en niet op onderdelen daarvan, waaronder begrepen de betrokkenheid van verdachte bij het bewezenverklaarde feit.
4.15.
Het middel keert zich tevens tegen de bewezenverklaring voor zover die ziet op de oplichting van [betrokkene 3] . Door de steller van het middel wordt aangevoerd dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verdachte betrokken is geweest bij de transacties die hebben plaatsgevonden van de rekening van [betrokkene 3] naar de rekeningen van [betrokkene 10] en [betrokkene 11] .
4.16.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat op 15 november 2010 frauduleus een bedrag van in totaal € 10.720,45 van de rekening van [betrokkene 3] is afgeboekt. Een bedrag van € 2.500,- is overgemaakt naar de rekening van [betrokkene 10] .3.[betrokkene 10] heeft dit bedrag contant opgenomen. Een bedrag van € 8.200,- is overgemaakt naar de rekening van [betrokkene 11] . Van de rekening van [betrokkene 11] is een bedrag van € 8.100,- contant opgenomen. Uit de aangifte van [betrokkene 3] (bewijsmiddel 3) blijkt dat op dezelfde dag waarop in totaal € 10.720,45 van diens rekening is afgeschreven, de activeringscode voor nieuwe TAN codes door een onbekende (en onbevoegde) persoon is afgehaald. Daaruit heeft het Hof zonder meer kunnen afleiden dat tussen de frauduleuze overboekingen naar de rekeningen van [betrokkene 10] en [betrokkene 11] een verband bestond in die zin dat dezelfde dader(s) daarbij waren betrokken. Dat de verdachte tot de daders behoorde, heeft het Hof kunnen afleiden uit bewijsmiddel 23. Daaruit blijkt in de eerste plaats dat in de dagen voorafgaande aan de frauduleuze overboekingen (namelijk op 8, 12, 13 en 14 november) via het ip-adres dat de verdachte gebruikte voor het aanwerven van katvangers, is ingelogd op de rekening van [betrokkene 10] . De mogelijkheid dat dit inloggen door [betrokkene 10] zelf werd gedaan, heeft het Hof als hoogst onwaarschijnlijk terzijde kunnen schuiven, nu hij geen toegang had tot het bedoelde ip-adres (bewijsmiddel 11), terwijl tot de werkwijze van de verdachte kennelijk behoorde dat hij, voordat de frauduleuze overschrijvingen werden gedaan, de door de katvanger verstrekte gegevens controleerde en een saldo-check uitvoerde op diens rekening (bewijsmiddelen 14 en 22). Uit telefoongegevens blijkt bovendien dat [betrokkene 10] en verdachte in de week voorafgaand aan 15 november 2010 frequent telefonisch contact hebben gehad. Aan de conclusie die het Hof daaruit heeft getrokken, doet niet af dat op 15 november 2010 niet vanuit het bedoelde ip-adres is ingelogd op de rekening van [betrokkene 10] . Voor het overboeken van geld van de rekening van [betrokkene 3] naar die van [betrokkene 10] is het niet nodig (en zelfs niet doelmatig) om in te loggen op de rekening van [betrokkene 10] (terwijl bij het inloggen op de rekening van [betrokkene 3] gebruik kan zijn gemaakt van een ander ip-adres), terwijl het op [betrokkene 10] rekening geboekte geld op 15 november 2010 contant is opgenomen, zodat inloggen ook in zoverre achterwege kon blijven.
4.17.
Het middel keert zich tegen de bewezenverklaring voor zover die ziet op de oplichting van [betrokkene 4] / [betrokkene 5] . Door de steller van het middel wordt aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat [betrokkene 4] / [betrokkene 5] door het aannemen van een valse naam en van een valse hoedanigheid en door listige kunstgrepen is bewogen tot de afgifte van gegevens.
4.18.
Uit de desbetreffende aangifte (bewijsmiddel 4) en de overige bewijsmiddelen kan inderdaad niet worden afgeleid dat [betrokkene 4] / [betrokkene 5] is bewogen tot de afgifte van gegevens. Dit behoeft gelet op het navolgende echter niet tot cassatie te leiden. Een vluchtige blik achter de papieren muur leert het volgende. Bij de stukken van het geding bevindt zich een schriftelijke aangifte van 21 januari 2011 opgemaakt door ING-medewerker [betrokkene 6] (ordner 5, p. 164 e.v.). Deze aangifte houdt in dat op 20 januari 2011 van rekening [002] van [betrokkene 4]4.negentien keer een bedrag van € 2490,- is overgemaakt op verschillende rekeningen, waaronder rekening [003] van [betrokkene 12] . Uit bewijsmiddel 14 volgt dat de naam en het rekeningnummer zijn gebruikt door verbalisant 082. Hij heeft op 20 januari 2011 rond 21.30 uur “zijn” naam, rekeningnummer, zijn ING pas en zijn pincode aan verdachte gegeven. Op 20 januari 2011 is omstreeks 23.50 uur het bedrag van € 2490,- overgemaakt op de door verbalisant 082 opgegeven rekening (bewijsmiddel 15). Bij de gedingstukken bevindt zich voorts een proces-verbaal van verhoor van aangeefster [betrokkene 5] , opgemaakt door buitengewoon opsporingsambtenaar [verbalisant] (ordner 9, p. 239 e.v.) dat als verklaring van aangeefster inhoudt dat zij niet de opdracht heeft gegeven om negentien maal een bedrag van € 2.490,- over te maken, dat, toen zij de fraude ontdekte, haar mobiele telefoon de melding “inactieve sim” gaf, dat zij met haar mobiele telefoon niet meer kon sms-en en internetbankieren, maar dat zij nog wel gebeld kon worden. Het Hof heeft kennelijk bij abuis de hiervoor weergegeven gedeelten van de verklaringen van [betrokkene 6] en [betrokkene 5] niet opgenomen onder de bewijsmiddelen. Ik merk voorts op dat tot alle verweren die door de verdediging met betrekking tot feit 2 zijn gevoerd, niet behoort dat de oplichting van [betrokkene 4] / [betrokkene 5] niet bewezen zou kunnen worden. Uit de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden volgt zonder meer dat de verdachte direct betrokken was bij de overschrijving van een bedrag van € 2490,- van de rekening van genoemd echtpaar naar de rekening van [betrokkene 12] . Door of namens de verdachte is geen verklaring gegeven voor het feit dat hij klaarblijkelijk over de daarvoor benodigde gegevens beschikte.
4.19.
Gelet op dit alles meen ik dat de verdachte bij de klacht onvoldoende belang heeft. Niet te verwachten valt immers dat verwijzing of terugwijzing van de zaak op dit punt tot een andere bewezenverklaring zal leiden. Gelet op het voorgaande en in het licht van de modus operandi van de verdachte (die zich tegenover verbalisant 082 liet ontvallen dat hij “dit” al jaren doet en daarmee een vermogen verdient (bewijsmiddel 14)), zoals daarvan blijkt uit de bewijsmiddelen, is een andere conclusie dan dat [betrokkene 5] op slinkse wijze is bewogen tot de afgifte van de gegevens die toegang gaven tot de en/of rekening van haar en haar man, niet goed voorstelbaar (vgl. HR 11 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2547). Indien daarover anders mocht worden gedacht, geldt dat de oplichting van [betrokkene 4] / [betrokkene 5] uit de bewezenverklaring kan worden weggelaten, nu de aard en de ernst van het bewezenverklaarde daardoor niet wezenlijk verandert..
4.20.
Voorts klaagt het middel dat de in de aanvulling op het verkort arrest opgenomen bewijsoverweging onbegrijpelijk is. De bewijsoverweging houdt het volgende in:
“Op grond van bewijsmiddel 20 (hierna bwm) zijn de volgende drie door de verdachte gebruikte telefoonnummers aan andere betrokkenen te relateren.
06- [005] : 082 (bwm 12)
4.21.
Bewijsmiddel 20 houdt in dat het telefoonnummer 06- [004] gekoppeld is geweest aan de telefoon voorzien van het IMEI-nummer [007] , dat dit IMEI-nummer ook gekoppeld kan worden aan de telefoonnummers 06- [005] en 06- [006] en het IMSI-nummer [008] en dat bij de fouillering van verdachte een SIM-kaart is aangetroffen voorzien van voornoemd IMSI-nummer. Het Hof heeft met zijn overweging kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de in bewijsmiddel 20 genoemde telefoonnummers aan verdachte kunnen worden gerelateerd en dat uit de in de overweging genoemde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte deze nummers in zijn contact met [betrokkene 13] , [betrokkene 8] , [betrokkene 10] , 082 en [betrokkene 14] heeft gebruikt. Aldus verstaan, is deze bewijsoverweging geenszins onbegrijpelijk.
4.22.
De klachten ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde feit falen.
4.23.
Voorts keert het middel zich tegen de bewezenverklaring van feit 1 (witwassen). Door de steller van het middel wordt aangevoerd dat uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de gedragingen van verdachte gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het geld.
4.24.
Ten laste van verdachte heeft het Hof onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 november 2010 tot en met 21 januari 2011, te Amsterdam en elders in Nederland, meermalen, telkens tezamen en in vereniging met een ander of anderen, geld heeft verworven, voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, terwijl hij en zijn mededader(s) wisten dat dit geld - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf (te weten uit oplichting in vereniging).”
4.25.
Het middel beroept zich op de regels die in de jurisprudentie van de Hoge Raad zijn ontwikkeld met betrekking tot het witwassen van voorwerpen die afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf (o.m. HR 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2001). De Hoge Raad heeft recent in zijn arrest van 25 maart 2014 bepaald dat deze regels niet van toepassing zijn in die gevallen waarin sprake is van voorwerpen die “middellijk” afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf doordat direct uit misdrijf afkomstige voorwerpen nadien zijn omgezet in andere voorwerpen. In dat geval doet zich niet de situatie voor waarin een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die daardoor de uit dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Dat brengt mee dat er in beginsel geen grond is de hiervoor weergegeven rechtsregels ook toe te passen op dergelijke gevallen, nu het automatisme dat deze rechtsregels beogen tegen te gaan, zich in die gevallen niet voordoen.5.
4.26.
In de onderhavige zaak hebben verdachte en/of zijn medeverdachte(n) door middel van oplichting toegang gekregen tot bankrekeningen van ING-klanten, waarna zij geld dat op die rekeningen stond, hebben overgemaakt naar bankrekeningen van katvangers. Het geld is vervolgens door of in opdracht van verdachte en/of zijn medeverdachte(n) contant opgenomen. Het geld dat verdachte heeft verworven en voorhanden heeft gehad, is aldus geld dat middellijk, door tussenkomst van de bankrekeningen van de katvangers, uit een door verdachte gepleegd misdrijf is verkregen. Derhalve is niet vereist dat uit de motivering van het onder 1 bewezenverklaarde feit blijkt dat verdachte handelingen heeft verricht die gericht zijn geweest op het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het geld.6.De klacht faalt.
4.27.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
5. Het derde middel
5.1.
Het middel keert zich met een aantal klachten tegen de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
5.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en ten aanzien van de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel het volgende overwogen:
“Vordering van de benadeelde partij ING Nederland N.V.
ING Nederland N.V. heeft zich als benadeelde partij in eerste aanleg op 19 augustus 2011 met een vordering tot schadevergoeding in het strafproces gevoegd waartoe [betrokkene 15] als gevolmachtigde is opgetreden. Deze vordering bedraagt € 89.874,28. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Blijkens de in het dossier aanwezige geschrift heeft de ING Bank N.V. aan [betrokkene 15] op 18 maart 2011 volmacht verleend voor de duur van 12 maanden. De ING Bank N.V. is echter een andere rechtspersoon dan de ING Nederland N.V. die de vordering als benadeelde partij heeft ingediend, terwijl uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel van 27 april 2012 niet blijkt dat ING Nederland N.V. als rechtspersoon bestaat en evenmin dat ING Nederland een geregistreerde handelsnaam van ING Bank N.V. is.
Het hof heeft mede op grond van het bovenstaande op 1 mei 2012 een tussenarrest gewezen teneinde nadere informatie te verkrijgen over de (inhoud van de) vordering van de benadeelde partij.
[betrokkene 15] voornoemd heeft naar aanleiding van dit tussenarrest op 11 mei 2012 nadere informatie verschaft, onder meer over een in dit verband irrelevante bevoegdheid tot het doen van aangifte namens de ING Bank N.V. maar echter niet over de wel relevante vraag of hij (dan wel [betrokkene 6] , die aangifte heeft gedaan) namens de ING Nederland N.V. bevoegd was als ge(vol)matigde op te treden. Tevens bevat deze verklaring een standpunt dat de Internationale Nederlanden Groep N.V. ook wel als "ING Nederland" wordt afgekort.
Zelfs indien het hof deze afkorting zou (kunnen) overnemen en zou aanvaarden dat het een kennelijk misslag van de benadeelde partij is om ING N.V., ING Groep N.V., ING Nederland en ING Nederland N.V. als een en dezelfde rechtspersoon te presenteren, blijft onduidelijk in welke mate ING Nederland N.V. als benadeelde partij in strafrechtelijke zin kan worden aangemerkt, nu de ING Bank N.V. de instantie is die rechtstreeks schade heeft geleden. Het standpunt van [betrokkene 15] van 11 mei 2012 (namens de ING Bank N.V.) dat de schade van de ING Bank N.V. uiteindelijk in de geconsolideerde jaarrekening van de ING Groep terugkomt, betekent dat de ING Groep (sec) geen rechtstreekse schade lijdt (in tegenstelling tot -naar het oordeel van het hof- de ING Bank N.V.).
Herhaalde heropening van het onderzoek teneinde opheldering te verkrijgen over de vraag wie de rechtstreekse schade lijdt en of de vordering van de benadeelde partij ING Nederland N.V. kan worden ontvangen ligt thans niet meer in de rede en zou een meer dan onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De benadeelde partij kan daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Het hof zal echter wel de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen, om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, op de hierna te noemen wijze.
(...)
Beslissing
Het hof:
(...)
Vordering van de benadeelde partij ING Nederland NV
Verklaart de benadeelde partij, ING Nederland N.V., in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk en bepaalt dat zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd ING Bank N.V., een bedrag te betalen van € 86.154,13 (zesentachtigduizend eenhonderdvierenvijftig euro en dertien cent) zijnde € 89.874,28 minus het inbeslaggenomen aan ING Bank N.V. teruggegeven bedrag ad € 3.720,15. als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 365 (driehonderdvijfenzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de verdachte komt te vervallen indien en voor zover mededaders hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.”
5.3.
Het middel behelst ten eerste de klacht dat het Hof bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel niet heeft aangegeven ten aanzien van welk bewezenverklaard feit de maatregel wordt opgelegd. De klacht faalt, nu uit het arrest zonder meer kan worden afgeleid dat het schade betreft die als gevolg van het door verdachte en zijn medeverdachte(n) meermalen gepleegde oplichting is geleden. Zo overweegt het Hof onder het kopje ‘Oplegging van straf’ dat verdachte een wezenlijke rol heeft gespeeld bij de bewezenverklaarde oplichting en dat verdachte door zijn handelen de ING Bank N.V. financieel heeft benadeeld.
5.4.
Het middel behelst ten tweede de klacht dat het Hof ongemotiveerd is afgeweken van het door de verdediging ingenomen standpunt dat er geen sprake is van rechtstreekse schade en dat het bewijs van die rechtstreekse schade ontbreekt. Door de steller van het middel wordt tevens aangevoerd dat uit het verhandelde ter zitting noch overigens kan volgen dat de ING Bank rechtstreeks schade heeft geleden.
5.5.
Ook ten aanzien van art. 36f Sr geldt dat alleen schade die het rechtsreeks gevolg is van het strafbare feit in aanmerking komt voor vergoeding. Dat volgt uit HR 23 september 1997 (ECLI:NL:HR:1997:ZD0803, NJ 1998/102) en HR 29 mei 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AB1819, NJ 2002/123).
5.6.
Blijkens de pleitnotities heeft de raadsman van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 17 april 2012 aangevoerd dat uit niets blijkt dat ING Nederland N.V. schade heeft geleden, dat uit de stukken niet blijkt dat ING Nederland N.V. een schadebedrag heeft overgeboekt op de rekeningen van de gedupeerden, dat ING Nederland N.V. geen wettelijke schadevergoedingsplicht heeft ten opzichte van haar rekeninghouders en dat ING Nederland N.V. haar klanten vrijwillig schadeloos heeft gesteld. Voorts blijkt uit het proces-verbaal van deze terechtzitting dat de raadsman aldaar heeft aangevoerd dat de ING Bank de betalingen aan de benadeelden heeft gedaan en niet ING Nederland N.V. en dat de ING Bank dus schade lijdt. Blijkens de pleitnotities heeft de raadsman van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 24 juli 2012 aangevoerd – kort gezegd – dat ING Nederland N.V. niet als benadeelde partij kan worden aangemerkt.
5.7.
Anders dan in het middel wordt aangevoerd, is ter terechtzitting in hoger beroep niet bepleit dat de door de verdachte medegepleegde oplichtingen niet hebben geleid tot rechtstreekse schade. Ter terechtzitting is aangevoerd dat ING Nederland N.V. geen rechtstreekse schade heeft geleden en dat zij derhalve niet kan worden aangemerkt als benadeelde partij. Het Hof heeft de benadeelde partij ING Nederland N.V. niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Het Hof is dan ook niet afgeweken van het door de verdediging ingenomen standpunt dat ING Nederland N.V. niet als benadeelde partij kan worden aangemerkt. De klacht faalt dan ook bij gebrek aan feitelijke grondslag.
5.8.
Ook de klacht dat uit de stukken niet blijkt dat ING Bank N.V. rechtstreeks schade heeft geleden, faalt. Daarbij verdient opmerking dat de raadsman van verdachte zelf ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd dat de ING Bank N.V. en niet ING Nederland N.V. rechtstreeks schade heeft geleden. De tot het bewijs gebezigde aanvullende aangifte houdt in dat ING haar klanten schadeloos heeft gesteld (bewijsmiddel 9, zie tevens bewijsmiddel 3: de verklaring van [betrokkene 3] die inhoudt dat ING het bedrag vergoedt). Op grond daarvan heeft het Hof kunnen oordelen dat de ING Bank N.V. rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van de door verdachte en zijn medeverdachte gepleegde oplichting. Daaraan doet niet af dat de ING geen bewijzen heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij de gedupeerde klanten schadeloos heeft gesteld, nu het Hof, mede gelet op het feit dat de klanten zelf zich niet als benadeelde partij hebben gesteld, het volstrekt onaannemelijk heeft kunnen achten dat de ING haar bereidverklaring om de schade te vergoeden niet heeft nagekomen of niet zal nakomen. Dat de bedoelde bereidverklaring wellicht juridisch gezien onverplicht is gedaan, maakt dit evenmin anders, nu ook dan geldt dat die bereidverklaring als een rechtstreeks gevolg van de oplichtingspraktijken van de verdachte en de zijnen kan worden aangemerkt.
5.9.
Het middel behelst voorts de klacht dat uit bewijsmiddel 9 blijkt dat ING Nederland N.V. de benadeelde klanten schadeloos heeft gesteld, daaruit blijkt dat zo ING Bank N.V. al degene zou zijn geweest die rechtstreeks schade heeft geleden, die schade door een ander, namelijk ING Nederland N.V. is vergoed. De als bewijsmiddel 9 opgenomen aanvullende aangifte houdt in dat de benadeelde klanten door ING schadeloos zijn gesteld. Uit de aangifte blijkt dus niet dat ING Nederland N.V. de klanten schadeloos heeft gesteld, zodat het middel feitelijke grondslag mist.
5.10.
Het middel behelst ten slotte de klacht dat uit de overwegingen van het Hof niet blijkt welke kosten onder de schadevergoedingsmaatregel zijn opgenomen.
5.11.
Het Hof heeft aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor een bedrag van € 86.154,13, zijnde € 89.874,28 minus het onder verdachte inbeslaggenomen en aan de ING Bank N.V. teruggegeven geldbedrag van € 3.720,15. Het Hof heeft de hoogte van de schadevergoedingsmaatregel gelijkgesteld aan de hoogte van de vordering van de benadeelde partij. Dit bedrag is in het voegingsformulier benadeelde partij – dat zich bij de stukken bevindt – nader gespecificeerd. Deze specificatie houdt het volgende in: (i) benadeelde [betrokkene 1] € 1.356,84, (ii) benadeelde [A] € 12.445,88, (iii) benadeelde [betrokkene 2] € 32.568,39, (iv) benadeelde [betrokkene 3] € 10.594,28, (v) benadeelde [betrokkene 4] € 23.308,89, (vi) onderzoekskosten € 9.600,00. Bij elkaar opgeteld leidt dit tot een totaalbedrag van € 89.874,28. Nu het Hof uitdrukkelijk heeft verwezen naar de vordering van de benadeelde partij en de kosten in desbetreffende voegingsformulier nader zijn gespecificeerd, faalt de klacht dat niet duidelijk is op welke kosten de maatregel betrekking heeft.
5.12.
Het middel faalt.
6. Het vierde middel
6.1.
Het middel klaagt dat het Hof de teruggave aan ING Bank N.V. heeft gelast van het inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven geldbedrag van € 3.720,15.
6.2.
Uit een tot het bewijs gebezigd proces-verbaal van politie blijkt dat bij de aanhouding en fouillering van verdachte op 21 januari 2011 een bedrag van € 3.720,15 in beslag is genomen (bewijsmiddel 16). In aanmerking genomen dat verdachte ING klanten voor tienduizenden euro’s heeft opgelicht en dat de ING Bank N.V. haar klanten schadeloos heeft gesteld, is het geenszins onbegrijpelijk dat het Hof de teruggave heeft gelast aan de ING Bank N.V. De opvatting dat uit de bewijsmiddelen zou moeten blijken dat het inbeslaggenomen geld daadwerkelijk de ING Bank N.V. toebehoort, vindt geen steun in het recht.
6.3.
Het middel faalt.
7. Het vijfde middel
7.1.
Het middel klaagt dat het Hof de straf ontoereikend heeft gemotiveerd, aangezien de opgelegde straf hoger is dan in eerste aanleg en in hoger beroep is gevorderd en ook hoger is dan de straf die de Rechtbank heeft opgelegd.
7.2.
Het Hof heeft met zoveel woorden overwogen dat de door de Rechtbank opgelegde en in hoger beroep gevorderde straf onvoldoende recht doet aan de aard en de ernst van de bewezenverklaarde feiten en dat het Hof daarom aan de verdachte een hogere straf zal opleggen. Daartoe heeft het Hof overwogen dat verdachte samen met anderen op geraffineerde wijze de ING Bank N.V. alsmede de rekeninghouders van die bank heeft opgelicht, dat verdachte een wezenlijke rol heeft gespeeld bij de oplichting, dat verdachte door zijn handelen de ING Bank N.V. financieel heeft benadeeld en het vertrouwen van de betrokken rekeninghouders in het betalingsverkeer schade heeft toegebracht. Voorts heeft verdachte zich samen met anderen schuldig gemaakt aan witwassen van aanzienlijke bedragen. Verdachte heeft uit louter winstbejag gehandeld en heeft zich door de ernstige maatschappelijke gevolgen van deze handelwijze niet laten weerhouden. Verdachte heeft door zijn handelwijze niet alleen de ING Bank N.V. aanzienlijke schade berokkend, maar ook de integriteit van het economische en financiële verkeer ernstig geschaad. Bovendien heeft verdachte het vertrouwen van de rekeninghouders gedupeerd en meer in het algemeen het vertrouwen dat in de veiligheid van het (elektronische) betalingsverkeer moet kunnen worden gesteld, ondermijnd. Het Hof heeft voorts in aanmerking genomen dat blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 12 juli 2012 de verdachte eerder ter zake van onder meer gelijksoortige strafbare feiten is veroordeeld. Het Hof heeft het voorgaande in overweging nemende aan verdachte een gevangenisstraf van dertig maanden opgelegd.
7.3.
Tot een nadere motivering van de aan verdachte op te leggen straf was het Hof niet gehouden. Verbazing wekt de aan verdachte opgelegde straf in ieder geval niet.
7.4.
Het middel faalt.
8. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
9. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑05‑2014
Vgl. HR 29 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP1143.
Zie voor het genoemde totaalbedrag de bewijsmiddelen 3 en 23. In bewijsmiddel 1 wordt een afwijkend bedrag genoemd, namelijk € 10.700,-. Voorts wordt in bewijsmiddel 23 een bedrag van € 2.200,- genoemd als te zijn overgeboekt naar de rekening van [betrokkene 10] . Over deze verschillen, die van ondergeschikt belang zijn, klaagt het middel niet.
Uit bewijsmiddel 4 blijkt dat het hier gaat om een en/of rekening op naam van [betrokkene 5] en haar man [betrokkene 4] .
HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702.
Vgl. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702, waarin de Hoge Raad oordeelde dat banktegoeden die waren ontstaan doordat slachtoffers geld op de rekeningen overboekte niet “onmiddellijk” afkomstig waren van het bewezenverklaarde feit (oplichting), nu de banktegoeden kennelijk door omzetting van die bedragen waren ontstaan.