Nu in het onderhavige geval de zaak in hoger beroep bij verstek is behandeld is enkel het eerste lid van art 314 Sv van toepassing. Zie HR 14 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2966.
HR, 07-07-2015, nr. 14/01208
ECLI:NL:HR:2015:1814
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-07-2015
- Zaaknummer
14/01208
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1814, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑07‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1030, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:1030, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑06‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1814, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑01‑2015
- Wetingang
art. 314 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NJ 2015/328 met annotatie van
SR-Updates.nl 2015-0324
NbSr 2015/192
Uitspraak 07‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 314.1 Sv. Verstek. Aanstonds voortzetten onderzoek ttz na wijziging tll. Een kennisgeving van de wijziging van de tll aan de verdachte a.b.i. art. 314.1 Sv kan achterwege blijven indien het een wijziging betreft waardoor de richting en de reikwijdte van het onderzoek ttz niet worden geraakt zodat niet wordt tekortgedaan aan het recht van de verdachte om tevoren de omvang en de aard van de vervolging te kunnen kennen en niet te worden overvallen met een wijziging van de grondslag van het proces die voor hem onvoldoende te verwachten was. Bij zo een wijziging van de tll kan worden gezegd dat de verdachte door het achterwege laten van een kennisgeving daarvan niet in zijn verdediging wordt geschaad. Het Hof heeft – mede n.a.v. zijn vaststelling dat de verdachte geacht moet worden op voorhand bekend te zijn geweest met de voorgenomen wijziging – geoordeeld dat van een wijziging van de tll in vorenbedoelde zin sprake is en dat het onderzoek ttz op de gewijzigde tll aanstonds kon worden voortgezet op de grond dat de verdachte door het achterwege laten van een kennisgeving van de wijziging redelijkerwijze niet in zijn verdediging wordt geschaad. Dit oordeel van het Hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
Partij(en)
7 juli 2015
Strafkamer
nr. 14/01208
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 24 februari 2014, nummer 20/003884-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep aanstonds kon worden voortgezet na wijziging van de tenlastelegging.
3.2.1.
Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding - voor zover in cassatie van belang - tenlastegelegd dat:
"1. zij, in of omstreeks het tijdvak van 14 juni 2011 tot en met 27 juni 2011, in de gemeente Sittard-Geleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geldbedrag ter hoogte van 700,00 euro, in elk geval enig geldbedrag, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte;
2. zij, meermalen, althans eenmaal, in of omstreeks het tijdvak van 14 juni 2011 tot en met 27 juni 2011, in de gemeente Sittard-Geleen, (telkens) opzettelijk enig geldbedrag, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welke geld en/of goed(eren) verdachte anders dan door misdrijf, te weten voor het doen van boodschappen, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend."
3.2.2.
De Politierechter in de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, heeft - bij op tegenspraak gewezen vonnis - de verdachte hiervan vrijgesproken en heeft daartoe het volgende overwogen:
"De politierechter acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder de feiten 1, 2 (...) is tenlastegelegd, zodat de verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken. De politierechter overweegt in dit verband dat de exacte pleegdatum van de aan verdachte ten laste gelegde feiten niet duidelijk is. De aangifte door het slachtoffer [slachtoffer] dateert van 27 juli 2011, terwijl de excuusbrief van verdachte reeds van 15 juni 2011 dateert. De inhoud en de dagtekening van de excuusbrief impliceren dat de aan verdachte ten laste gelegde feiten reeds vóór 15 juni 2011 hebben plaatsgevonden. Om deze reden acht de politierechter de aan verdachte ten laste gelegde periode in de feiten 1, 2 (...) niet wettig en overtuigend bewezen."
3.2.3.
De Officier van Justitie heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft het Hof verstek verleend tegen de niet verschenen verdachte, heeft de Advocaat-Generaal gevorderd dat de in de tenlastelegging vermelde perioden zullen worden gewijzigd en heeft het Hof deze vordering toegewezen. Voormeld proces-verbaal houdt dienaangaande het volgende in:
"De raadsman deelt als volgt mede.
Mijn cliënte is om procedurele redenen heden niet aanwezig. Ik ben alleen gemachtigd voor zover de dagvaarding zoals die thans voorligt wordt besproken.
De voorzitter deelt mede dat het openbaar ministerie hoger beroep heeft ingesteld tegen de vrijsprekende beslissing van de politierechter en daarbij een vordering tot wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep heeft aangekondigd.
De advocaat-generaal bevestigt dat hij heden het hof een vordering tot wijziging van de tenlastelegging zal voorleggen.
De oudste raadsheer merkt als volgt op.
De wet kent geen beperkte machtiging. U, raadsman, bent gemachtigd of niet.
Daarop reageert de raadsman als volgt.
Dan ben ik niet gemachtigd.
Op vordering van de advocaat-generaal verleent liet hof verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt, dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
De advocaat-generaal is van oordeel dat de tenlastelegging behoort te worden gewijzigd, legt de noodzakelijk geoordeelde wijziging schriftelijk aan het hof over en vordert dat die wijziging zal worden toegelaten.
De advocaat-generaal deelt desgevraagd mede dat hij de vordering tot wijziging van de tenlastelegging, die ziet op de wijziging van de perioden, niet aan de raadsman heeft doen toekomen en dat hij, indien het hof de vordering toewijst, van mening is dat de wijziging van de tenlastelegging aan verdachte moet worden betekend.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor beraad.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als volgt mede.
Het hof wijst de vordering tot wijziging van de tenlastelegging toe. De vraag doet zich dan voor of de behandeling van de zaak moet worden aangehouden. Daartoe overweegt het hof het volgende. De dagvaarding is aan verdachte in persoon betekend. In de appelmemorie van het openbaar ministerie is aangekondigd dat er een vordering tot wijziging van de tenlastelegging zal komen en dat deze de wijziging van de periode zal betreffen. De raadsman is heden verschenen maar heeft meegedeeld dat hij om redenen van procedurele aard niet gemachtigd is. Het hof begrijpt dat deze redenen betrekking hebben op de aangekondigde wijziging van de tenlastelegging en op aanhouding van de zaak. De door de advocaat-generaal gevorderde wijziging van de tenlastelegging is door het hof toegelaten.
Ingevolge artikel 314, lid 1, tweede volzin Wetboek van Strafvordering, wordt bij verstekverlening het onderzoek op de gewijzigde tenlastelegging aanstonds voortgezet indien de verdachte door het achterwege laten van kennisgeving van de wijziging redelijkerwijze niet in zijn verdediging wordt geschaad. Gelet op de omstandigheden dat de dagvaarding aan verdachte in persoon is betekend en dat de wijziging door het openbaar ministerie in de appelmemorie is aangekondigd zodat de verdachte geacht moet worden op voorhand bekend te zijn geweest met de voorgenomen wijziging van de tenlastelegging, is het hof van oordeel dat verdachte niet in haar verdediging wordt geschaad indien het onderzoek op de gewijzigde tenlastelegging aanstonds wordt voortgezet.
Op de vraag van de voorzitter aan de raadsman of deze na het horen van deze beslissing nog wil terugkomen op zijn overweging dat hij niet gemachtigd is, antwoordt de raadsman als volgt.
Na het horen van de motivering van de beslissing wens ik niet op die mededeling terug te komen."
3.2.4.
Blijkens de bestreden uitspraak is de tenlastelegging aldus gewijzigd dat "in elk feit de delictsperiode is veranderd van '14 juni 2011 tot en met 27 juni 2011' in '3 juni 2011 tot en met 15 juni 2011'".
3.3.1.
Art. 314, eerste lid, Sv luidt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang:
"Indien de telastlegging overeenkomstig artikel 313 is gewijzigd, wordt aan de verdachte door de griffier een gewaarmerkt afschrift van de gewijzigde telastlegging op de terechtzitting verstrekt, tenzij de rechtbank oordeelt dat met de uitreiking van een door de griffier gewaarmerkt afschrift van de wijzigingen kan worden volstaan. Is tegen de verdachte verstek verleend, dan wordt het onderzoek op de gewijzigde telastlegging aanstonds voortgezet indien de verdachte door het achterwege laten van kennisgeving van de wijziging redelijkerwijze niet in zijn verdediging wordt geschaad. In het andere geval wordt de gewijzigde telastlegging hem zo spoedig mogelijk betekend."
3.3.2.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 5 oktober 2006, Stb. 470, tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot het hoger beroep in strafzaken, het aanwenden van gewone rechtsmiddelen en het wijzigen van de tenlastelegging, houdt omtrent deze bepaling het volgende in:
"3.8 Handhaven mogelijkheid tot wijziging van de telastlegging in hoger beroep; relativering betekeningsverplichting wijziging telastlegging in verstekzaken
(...)
Van belang is vooral dat gewaarborgd dient te zijn dat de betrokkene zijn procedurerechten kan uitoefenen. De ratio van het betekeningsvereiste aangaande wijzigingen is gelegen in de waarborg, dat de verdachte tevoren de omvang en aard van de vervolging moet kennen teneinde een verdedigingspositie te kunnen kiezen (informatierecht). Zo zal naarmate een ruimere wijziging van de telastlegging wordt toegestaan er eerder reden kunnen zijn om de voortzetting van de procedure te schorsen. De waarborg van art. 6 lid 3 onder b EVRM (recht op informatie omtrent de beschuldiging) dient in acht te worden genomen (zie de annotatie van Mevis bij HR 25 september 2001, NJ 2002/148); zie ook EHRM 5 juli 2001, Phillips tegen UK; Borgers DD 2002, 1007 ev.). De procedurerechten (met name het recht niet overvallen te worden met een wijziging van de grondslag van het proces die voor de verdachte onvoldoende te verwachten was) dwingen tot bepaalde beperkingen. Een belangrijke waarborg ligt al in het feit dat de rechter binnen de grenzen van art. 68 Sr moet blijven. Anderzijds is het zo dat de rechter zich op grond van vaste rechtspraak thans zonder een gewijzigde telastlegging in de bewezenverklaring reeds bepaalde afwijkingen van het tenlastegelegde kan permitteren. Die vrijheid reikt verder dan het herstel van evidente fouten. In HR 18 september 2001, NJB 2001, p. 1901 mocht het hof zonder de grondslag te verlaten, de ten laste gelegde wijzen van belemmering van de ademhaling weglaten uit de bewezenverklaring, maar het mocht daarin niet zeggen welke wijze dan wel was aangewend, hoewel het de verdachte wel terzake van doodslag heeft veroordeeld. Indien in die casuspositie bij een verstekbehandeling een inhoudelijk overeenkomstige vordering tot wijziging van de telastlegging zou zijn ingediend door de advocaat-generaal, dan zou een schorsing van het onderzoek ter terechtzitting door de wet geboden zijn geweest. Het lijkt niet evenwichtig in die situatie een betekening van de wijziging geboden te achten. De wetgever laat immers ook toe dat indien uit het onderzoek omstandigheden bekend worden die niet in de dagvaarding zijn vermeld en die volgens de wet tot verzwaring van straf grond opleveren, de officier van justitie bevoegd is deze alsnog mondeling ten laste te leggen (artikel 312 Sv). Voor die mondelinge aanvulling is ook bij verstekbehandeling geen betekening aan de verdachte vereist. Waarom die voorwaarde van betekening dan wel moet worden geëist ten aanzien van 313 Sv is niet goed verdedigbaar. De toelaatbare wijzigingen veranderen de omvang en aard van de vervolging immers doorgaans niet wezenlijk. De wet bepaalt evenmin dat wanneer een nieuw onderzoeksgegeven wordt gepresenteerd door de officier van justitie, de rechtbank de behandeling moet schorsen om de verdediging tijd en gelegenheid te geven daar adequaat op te kunnen reageren. Maar er zijn omstandigheden waarin het redelijkerwijs nodig is dat de rechtbank tot een schorsing overgaat. Dat vloeit voort uit het recht om in het licht van de ontwikkelingen tijdens de vervolging en berechting behoorlijk tijd en gelegenheid voor de verdediging te krijgen. De voorgestelde wijziging van artikel 314, eerste lid, Sv laat de mogelijkheid van schorsing van het onderzoek ter betekening van een wijziging aan een niet aanwezige verdachte open voor het geval deze door het achterwege laten van kennisneming van de wijziging in zijn verdediging wordt geschaad.
(...)
6. Artikelsgewijze toelichting
(...)
Onderdeel B. Wijziging artikel 314 Sv (zie tevens § 3.8)
In het algemeen deel is reeds uitvoerig ingegaan op de ratio van het voorschrift wijzigingen van telastleggingen te moeten betekenen indien de behandeling bij verstek plaatsvindt. Geconcludeerd is dat indien een wijziging van ondergeschikte aard is, de verdachte bij het achterwege laten van een betekening niet in het recht op informatie in de zin van artikel 6 EVRM wordt geschaad. In dat geval zal de verdachte door het achterwege laten van kennisgeving van de wijziging redelijkerwijze niet in zijn verdediging worden geschaad. Een wijziging van ondergeschikte aard raakt de richting en reikwijdte van het onderzoek ter terechtzitting immers niet, maar betreft een aanpassing van de telastlegging die volgens het openbaar ministerie bij nader inzien behoort plaats te vinden en die door de rechter in de beslissing op de vordering wordt toegelaten. Een dergelijke aanpassing kan wel verder gaan dan het herstel van een kennelijk fout, die thans al zonder de wijzigingsprocedure zou kunnen worden gerealiseerd. Of een wijziging van zodanige aard is dat de verdachte door het achterwege laten van kennisgeving van de wijziging redelijkerwijze in zijn verdediging wordt geschaad, zal per zaak moeten worden bezien. De gekozen formulering sluit nauw aan bij elders in de wet gehanteerde criteria (zie bijvoorbeeld artikel 288 Sv). Het is in de voorgestelde redactie van artikel 314 Sv aan de rechter overgelaten om te bepalen of een betekening van de wijziging moet plaatsvinden."
(Kamerstukken II, 2005/06, 30 320, nr. 3, p. 32-34 en p. 46)
3.4.
Met de inwerkingtreding van deze wijziging van art. 314, eerste lid, Sv is de rechter binnen zekere grenzen de mogelijkheid geboden om het onderzoek ter terechtzitting op de grondslag van de gewijzigde tenlastelegging aanstonds voort te zetten zonder dat, zoals voordien verplicht was, de niet op de terechtzitting verschenen verdachte tegen wie verstek is verleend in kennis wordt gesteld van de wijziging van de tenlastelegging. Gelet op de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis worden die grenzen bepaald door de aard en omvang van de wijziging van de tenlastelegging. Een kennisgeving van de wijziging van de tenlastelegging aan de verdachte kan achterwege blijven indien het een wijziging betreft waardoor de richting en de reikwijdte van het onderzoek ter terechtzitting niet worden geraakt zodat niet wordt tekortgedaan aan het recht van de verdachte om tevoren de omvang en de aard van de vervolging te kunnen kennen en niet te worden overvallen met een wijziging van de grondslag van het proces die voor hem onvoldoende te verwachten was. Bij zo een wijziging van de tenlastelegging kan worden gezegd dat de verdachte door het achterwege laten van een kennisgeving daarvan niet in zijn verdediging wordt geschaad.
3.5.
Het Hof heeft – mede naar aanleiding van zijn vaststelling dat de verdachte geacht moet worden op voorhand bekend te zijn geweest met de voorgenomen wijziging – geoordeeld dat van een wijziging van de tenlastelegging in vorenbedoelde zin sprake is en dat het onderzoek ter terechtzitting op de gewijzigde tenlastelegging aanstonds kon worden voortgezet op de grond dat de verdachte door het achterwege laten van een kennisgeving van de wijziging redelijkerwijze niet in zijn verdediging wordt geschaad.
Dit oordeel van het Hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van hetgeen hiervoor onder 3.2.3 en 3.2.4 is weergegeven toereikend gemotiveerd.
3.6.
Het middel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 juli 2015.
Conclusie 02‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 314.1 Sv. Verstek. Aanstonds voortzetten onderzoek ttz na wijziging tll. Een kennisgeving van de wijziging van de tll aan de verdachte a.b.i. art. 314.1 Sv kan achterwege blijven indien het een wijziging betreft waardoor de richting en de reikwijdte van het onderzoek ttz niet worden geraakt zodat niet wordt tekortgedaan aan het recht van de verdachte om tevoren de omvang en de aard van de vervolging te kunnen kennen en niet te worden overvallen met een wijziging van de grondslag van het proces die voor hem onvoldoende te verwachten was. Bij zo een wijziging van de tll kan worden gezegd dat de verdachte door het achterwege laten van een kennisgeving daarvan niet in zijn verdediging wordt geschaad. Het Hof heeft – mede n.a.v. zijn vaststelling dat de verdachte geacht moet worden op voorhand bekend te zijn geweest met de voorgenomen wijziging – geoordeeld dat van een wijziging van de tll in vorenbedoelde zin sprake is en dat het onderzoek ttz op de gewijzigde tll aanstonds kon worden voortgezet op de grond dat de verdachte door het achterwege laten van een kennisgeving van de wijziging redelijkerwijze niet in zijn verdediging wordt geschaad. Dit oordeel van het Hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
Nr. 14/01208 Zitting: 2 juni 2015 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
Verdachte is bij arrest van 24 februari 2014 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens 1. “diefstal”, en 2. “verduistering” veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand en tot vijftig uren taakstraf, subsidiair vijfentwintig dagen hechtenis. Het hof heeft voorts de vordering van de benadeelde partij deels toegewezen en deels niet-ontvankelijk verklaard, en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals nader is omschreven in het bestreden arrest.
Mr. I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, heeft namens verdachte twee middelen van cassatie voorgesteld.
In het eerste middel wordt geklaagd dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft beslist dat het onderzoek tegen de niet verschenen verdachte, jegens wie verstek is verleend, na wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep aanstonds kon worden voortgezet. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de wijziging van de tenlastelegging kan worden toegewezen. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 10 februari 2014, waarop bedoelde beslissingen zijn genomen, houdt in, voor zover hier van belang:
“De raadsman deelt als volgt mede.
Mijn cliënte is om procedurele redenen heden niet aanwezig. Ik ben alleen gemachtigd voor zover de dagvaarding zoals die thans voorligt wordt besproken.
De voorzitter deelt mede dat het openbaar ministerie hoger beroep heeft ingesteld tegen de vrijsprekende beslissing van de politierechter en daarbij een vordering tot wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep heeft aangekondigd.
De advocaat-generaal bevestigt dat hij heden het hof een vordering tot wijziging van de tenlastelegging zal voorleggen.
De oudste raadsheer merkt als volgt op.
De wet kent geen beperkte machtiging. U, raadsman, bent gemachtigd of niet.
Daarop reageert de raadsman als volgt.
Dan ben ik niet gemachtigd.
Op vordering van de advocaat-generaal verleent liet hof verstek tegen de niet verschenen verdachte en beveelt, dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
De advocaat-generaal is van oordeel dat de tenlastelegging behoort te worden gewijzigd, legt de noodzakelijk geoordeelde wijziging schriftelijk aan het hof over en vordert dat die wijziging zal worden toegelaten.
De advocaat-generaal deelt desgevraagd mede dat hij de vordering tot wijziging van de tenlastelegging, die ziet op de wijziging van de perioden, niet aan de raadsman heeft doen toekomen en dat hij, indien het hof de vordering toewijst, van mening is dat de wijziging van de tenlastelegging aan verdachte moet worden betekend.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor beraad.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als volgt mede.
Het hof wijst de vordering tot wijziging van de tenlastelegging toe. De vraag doet zich dan voor of de behandeling van de zaak moet worden aangehouden. Daartoe overweegt het hof het volgende. De dagvaarding is aan verdachte in persoon betekend. In de appelmemorie van het openbaar ministerie is aangekondigd dat er een vordering tot wijziging van de tenlastelegging zal komen en dat deze de wijziging van de periode zal betreffen. De raadsman is heden verschenen maar heeft
meegedeeld dat hij om redenen van procedurele aard niet gemachtigd is. Het hof begrijpt dat deze redenen betrekking hebben op de aangekondigde wijziging van de tenlastelegging en op aanhouding van de zaak. De door de advocaat-generaal gevorderde wijziging van de tenlastelegging is door het hof toegelaten.
Ingevolge artikel 314, lid 1, tweede volzin Wetboek van Strafvordering, wordt bij verstekverlening het onderzoek op de gewijzigde tenlastelegging aanstonds voortgezet indien de verdachte door het achterwege laten van kennisgeving van de wijziging redelijkerwijze niet in zijn verdediging wordt geschaad. Gelet op de omstandigheden dat de dagvaarding aan verdachte in persoon is betekend en dat de wijziging door het openbaar ministerie in de appelmemorie is aangekondigd zodat de verdachte geacht moet worden op voorhand bekend te zijn geweest met de voorgenomen wijziging van de tenlastelegging, is het hof van oordeel dat verdachte niet in haar verdediging wordt geschaad indien het onderzoek op de gewijzigde tenlastelegging aanstonds wordt voortgezet.
Op de vraag van de voorzitter aan de raadsman of deze na het horen van deze beslissing nog wil terugkomen op zijn overweging dat hij niet gemachtigd is, antwoordt de raadsman als volgt.
Na het horen van de motivering van de beslissing wens ik niet op die mededeling terug te komen.”
5. De wijziging van de tenlastelegging betreft alle drie tenlastegelegde feiten en houdt in dat telkens de tenlastegelegde periode wordt gewijzigd van “14 juni 2011 tot en met 27 juni 2011”, in “3 juni 2011 tot en met 15 juni 2011”.
6. Wat betreft de wijziging zelf heeft het hof kennelijk geoordeeld dat deze niet leidt tot een ander feitencomplex dan is tenlastegelegd in de inleidende dagvaarding en dat dus sprake was van ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in art. 313 lid 2 Sv. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het hof heeft kunnen oordelen dat de tenlasteleggingen dezelfde gedragingen van de verdachte beschreven nu deze wat betreft aard en kennelijke strekking, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht, identiek waren en zij wat betreft de tijd waarop zij zijn verricht niet zodanig verschilden dat geen sprake meer was van ‘hetzelfde feit’. Het betrof immers slechts een verschuiving van de tenlastegelegde periode met elf, twaalf dagen.
7. Het tweede middel faalt.
8. Bij de beoordeling van het eerste middel is art. 314 lid 1 Sv1.van belang dat luidt, voor zover hier van belang:
“1. Indien de telastlegging overeenkomstig artikel 313 is gewijzigd, wordt aan de verdachte door de griffier een gewaarmerkt afschrift van de gewijzigde telastlegging op de terechtzitting verstrekt, tenzij de rechtbank oordeelt dat met de uitreiking van een door de griffier gewaarmerkt afschrift van de wijzigingen kan worden volstaan. Is tegen de verdachte verstek verleend, dan wordt het onderzoek op de gewijzigde telastlegging aanstonds voortgezet indien de verdachte door het achterwege laten van kennisgeving van de wijziging redelijkerwijze niet in zijn verdediging wordt geschaad. In het andere geval wordt de gewijzigde telastlegging hem zo spoedig mogelijk betekend. (…)"
9. Met ingang van 1 maart 2007 luidt het eerste deel2.van lid 1 van art. 314 Sv zoals hiervoor weergegeven. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel, dat heeft geleid tot die wijziging, houdt het volgende in:
"Van belang is vooral dat gewaarborgd dient te zijn dat de betrokkene zijn procedurerechten kan uitoefenen. De ratio van het betekeningsvereiste aangaande wijzigingen is gelegen in de waarborg, dat de verdachte tevoren de omvang en aard van de vervolging moet kennen teneinde een verdedigingspositie te kunnen kiezen (informatierecht). Zo zal naarmate een ruimere wijziging van de telastlegging wordt toegestaan er eerder reden kunnen zijn om de voortzetting van de procedure te schorsen. De waarborg van art. 6 lid 3 onder b EVRM (recht op informatie omtrent de beschuldiging) dient in acht te worden genomen (zie de annotatie van Mevis bij HR 25 september 2001, NJ 2002/148); zie ook EHRM 5 juli 2001, Phillips tegen UK; Borgers DD 2002, 1007 ev.). De procedurerechten (met name het recht niet overvallen te worden met een wijziging van de grondslag van het proces die voor de verdachte onvoldoende te verwachten was) dwingen tot bepaalde beperkingen. Een belangrijke waarborg ligt al in het feit dat de rechter binnen de grenzen van art. 68 Sr moet blijven. Anderzijds is het zo dat de rechter zich op grond van vaste rechtspraak thans zonder een gewijzigde telastlegging in de bewezenverklaring reeds bepaalde afwijkingen van het tenlastegelegde kan permitteren. Die vrijheid reikt verder dan het herstel van evidente fouten. In HR 18 september 2001, NJB 2001, p. 1901 mocht het hof zonder de grondslag te verlaten, de ten laste gelegde wijzen van belemmering van de ademhaling weglaten uit de bewezenverklaring, maar het mocht daarin niet zeggen welke wijze dan wel was aangewend, hoewel het de verdachte wel terzake van doodslag heeft veroordeeld. Indien in die casuspositie bij een verstekbehandeling een inhoudelijk overeenkomstige vordering tot wijziging van de telastlegging zou zijn ingediend door de advocaat-generaal, dan zou een schorsing van het onderzoek ter terechtzitting door de wet geboden zijn geweest. Het lijkt niet evenwichtig in die situatie een betekening van de wijziging geboden te achten. De wetgever laat immers ook toe dat indien uit het onderzoek omstandigheden bekend worden die niet in de dagvaarding zijn vermeld en die volgens de wet tot verzwaring van straf grond opleveren, de officier van justitie bevoegd is deze alsnog mondeling ten laste te leggen (artikel 312 Sv). Voor die mondelinge aanvulling is ook bij verstekbehandeling geen betekening aan de verdachte vereist. Waarom die voorwaarde van betekening dan wel moet worden geëist ten aanzien van 313 Sv is niet goed verdedigbaar. De toelaatbare wijzigingen veranderen de omvang en aard van de vervolging immers doorgaans niet wezenlijk. De wet bepaalt evenmin dat wanneer een nieuw onderzoeksgegeven wordt gepresenteerd door de officier van justitie, de rechtbank de behandeling moet schorsen om de verdediging tijd en gelegenheid te geven daar adequaat op te kunnen reageren. Maar er zijn omstandigheden waarin het redelijkerwijs nodig is dat de rechtbank tot een schorsing overgaat. Dat vloeit voort uit het recht om in het licht van de ontwikkelingen tijdens de vervolging en berechting behoorlijk tijd en gelegenheid voor de verdediging te krijgen. De voorgestelde wijziging van artikel 314, eerste lid, Sv laat de mogelijkheid van schorsing van het onderzoek ter betekening van een wijziging aan een niet aanwezige verdachte open voor het geval deze door het achterwege laten van kennisneming van de wijziging in zijn verdediging wordt geschaad.
(...)
Onderdeel B. Wijziging artikel 314 Sv (zie tevens § 3.8)
In het algemeen deel is reeds uitvoerig ingegaan op de ratio van het voorschrift wijzigingen van telastleggingen te moeten betekenen indien de behandeling bij verstek plaatsvindt. Geconcludeerd is dat indien een wijziging van ondergeschikte aard is, de verdachte bij het achterwege laten van een betekening niet in het recht op informatie in de zin van artikel 6 EVRM wordt geschaad. In dat geval zal de verdachte door het achterwege laten van kennisgeving van de wijziging redelijkerwijze niet in zijn verdediging worden geschaad. Een wijziging van ondergeschikte aard raakt de richting en reikwijdte van het onderzoek ter terechtzitting immers niet, maar betreft een aanpassing van de telastlegging die volgens het openbaar ministerie bij nader inzien behoort plaats te vonden en die door de rechter in de beslissing op de vordering wordt toegelaten. Een dergelijke aanpassing kan wel verder gaan dan het herstel van een kennelijk fout, die thans al zonder de wijzigingsprocedure zou kunnen worden gerealiseerd. Of een wijziging van zodanige aard is dat de verdachte door het achterwege laten van kennisgeving van de wijziging redelijkerwijze in zijn verdediging wordt geschaad, zal per zaak moeten worden bezien. De gekozen formulering sluit nauw aan bij elders in de wet gehanteerde criteria (zie bijvoorbeeld artikel 288 Sv). Het is in de voorgestelde redactie van artikel 314 Sv aan de rechter overgelaten om te bepalen of een betekening van de wijziging moet plaatsvinden."3.
10. Sinds 1 maart 2007 laat het eerste lid van art. 314 Sv dus een belangenafweging toe in geval een wijziging van de tenlastelegging plaatsvindt tijdens een behandeling bij verstek. Dat betekent dat een wijziging van de tenlastelegging niet meer in al die gevallen behoeft te worden betekend aan de verdachte. Uit de hiervoor weergegeven parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid dat de ratio van de betekening volgens de wetgever is gelegen in de waarborg, dat de verdachte tevoren de omvang en aard van de vervolging moet kennen teneinde behoorlijk de tijd en gelegenheid te hebben gehad voor het kiezen van een verdedigingspositie en in het recht om niet overvallen te worden met een wijziging van de grondslag van het proces die voor de verdachte onvoldoende te verwachten was. Daarvan is volgens de wetgever kennelijk geen sprake bij toelaatbare wijzigingen van de tenlastelegging die de aard en omvang van de vervolging niet wezenlijk wijzigen en de richting en reikwijdte van het onderzoek ter terechtzitting niet raken. In die gevallen, welke verder kunnen gaan dan het herstel van een kennelijke fout, kan betekening van de wijziging achterwege blijven. Het is voorts aan de rechter overgelaten om te bepalen of een betekening van de wijziging moet plaatsvinden.
11. Het hof heeft overwogen dat door het aanstonds voortzetten van de behandeling in hoger beroep de verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging is geschaad. Daarbij heeft het hof de juiste, in art. 341 lid 1 Sv neergelegde, maatstaf aangelegd.
12. Dat aan het hof voorbehouden oordeel is, mede in het licht van de hiervoor weergegeven parlementaire geschiedenis en het kennelijke oordeel van het hof omtrent de wijziging zelf, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. In de toewijzing van de vordering ligt als oordeel van het hof besloten dat de wijziging niet leidt tot een geheel andere aard en omvang van de vervolging dan waar verdachte op grond van de inleidende dagvaarding vanuit is (of zal zijn) gegaan en dat haar dus steeds duidelijk moet zijn geweest wat haar werd verweten. Dat is niet onbegrijpelijk, nu de tenlastelegging na de wijziging nog steeds ziet op dezelfde feitelijke gedragingen.
13. Anders dan de steller van het middel, lees ik in de overwegingen van het hof niet dat het de wijziging van ondergeschikte betekenis heeft geacht, maar dat het van oordeel is dat het verdachte voorafgaand aan de terechtzitting in hoger beroep bekend moet zijn geweest dat het openbaar ministerie de tenlastelegging in hiervoor genoemde zin wilde wijzigen gelet op de betekening in persoon van de dagvaarding in hoger beroep en de aankondiging van de wijziging door het openbaar ministerie. Ook dat is niet onbegrijpelijk. Zoals ook in de toelichting op het middel wordt opgemerkt, heeft de politierechter verdachte in eerste aanleg vrijgesproken omdat zij de tenlastegelegde pleegperiode niet wettig en overtuigende bewezen achtte nu stukken in het dossier impliceerden dat de tenlastegelegde feiten vóór 15 juni 2011 hadden plaatsgevonden. Daarop heeft het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld en daarbij, blijkens de stukken in het dossier, de wijziging van de tenlastelegging aangekondigd. Het hof heeft kunnen en mogen aannemen dat verdachte van die uitspraak van de politierechter, het ingestelde hoger beroep en van de aangekondigde wijziging op de hoogte is geweest, omdat zij haar raadsman kennelijk deels had gemachtigd om namens haar in hoger beroep op te treden. Ik neem daarbij in aanmerking dat verdachte, volgens de verklaring van haar raadsman ter terechtzitting in hoger beroep, “om procedurele redenen” niet was verschenen en de raadsman alleen was gemachtigd “voor zover de dagvaarding zoals die op dat moment [AG: dus vóór de wijziging van de tenlastelegging] voorlag”. Daaruit heeft het hof niet alleen kunnen afleiden (zoals het kennelijk ook heeft gedaan) dat de verdachte bekend was met het vonnis in eerste aanleg, het ingestelde hoger beroep en de aangekondigde wijziging van de tenlastelegging, maar ook dat zij niet aanwezig was op de terechtzitting in hoger beroep omdat zij er kennelijk vanuit is gegaan dat een wijziging van de tenlastelegging zonder haar aanwezigheid niet mogelijk was en zij dan ook in hoger beroep zou worden vrijgesproken.
14. Aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof doet niet af dat, zoals in de toelichting op het middel wordt gesteld, de voorgenomen wijziging niet (afzonderlijk) voorafgaand aan de terechtzitting aan de raadsman is toegezonden. Ik wijs er daarbij op dat de (deels) gemachtigde raadsman de beschikking zal hebben gehad over het gehele dossier waarin die aankondiging van de wijziging zich zal hebben bevonden, dan wel dat in heeft kunnen zien, zodat hij in ieder geval daardoor voorafgaand aan de terechtzitting van die voorgenomen wijziging op de hoogte heeft moeten zijn en deze met zijn cliënt heeft kunnen bespreken.
15. Voor zover tenslotte nog is bedoeld te betogen dat ook in geval van verstekverlening de behandeling van de zaak na een wijziging van de tenlastelegging alleen kan worden voortgezet als de verdachte of diens gemachtigde raadsman daarvoor uitdrukkelijk toestemming hebben gegeven, tenzij sprake is van een wijziging van ondergeschikte aard, geldt dat die eis nu juist door de wetgever uitdrukkelijk niet is gesteld bij een verstekbehandeling, zoals dat ingevolge lid 2 van art. 314 Sv wel het geval is bij een behandeling op tegenspraak.
16. Het oordeel van het hof dat de zaak na de wijziging van de tenlastelegging kon worden voortgezet is niet onbegrijpelijk. Voor een verdere toetsing van dat aan de rechter voorbehouden oordeel is in cassatie geen plaats.
17. Het tweede middel faalt eveneens.
18. In ieder geval het tweede middel kan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan.
19. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
20. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑06‑2015
Met ingang van 1 oktober 2013 is aan het eerste lid een hier niet van belang zijnde zin aan lid 1 toegevoegd.
Kamerstukken II, 2005-2006, 30 320, nr. 3 (MvT) p. 32-34 en 46.
Beroepschrift 09‑01‑2015
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienr.:S 14/01208
CASSATIESCHRIFTUUR
INZAKE:
[requirante],
Advocaat: mr. I.T.H.L. van de Bergh
Wilhelminasingel 97
Postbus 3084
(6202 NB Maastricht).
Edelhoogachtbaar College,
Ondergetekende, mr. I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, door requirante tot cassatie bepaaldelijk gevolmachtigd tot ondertekening en indiening van deze cassatieschriftuur, heeft de eer de navolgende middelen van cassatie voor te stellen:
I.
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden artikel 6, lid 3 onder b EVRM, 415 jo. 314 lid 1 Sv, doordien het Gerechtshof ten onrechte, althans ontoereikend en/of onvoldoende heeft gemotiveerd dat het onderzoek tegen de niet-verschenen verdachte, jegens wie verstek is verleend, na wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep, aanstonds kon worden voortgezet.
Toelichting:
Uit het proces-verbaal van de gehouden terechtzitting in hoger beroep d.d. 10 februari 2014 is gebleken dat requirante, hoewel behoorlijk gedagvaard, niet is verschenen. De dagvaarding in hoger beroep is op 30 december 2013 in persoon aan requirante uitgereikt.
Wel is verschenen mr. S.F.J. Bergmans, advocaat te Sittard, die verklaart niet bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd tot het voeren van de verdediging in hoger beroep.
Op vordering van de advocaat-generaal verleent het hof verstek tegen de niet-verschenen verdachte en beveelt, dat met de behandeling van de zaak zal worden voortgegaan.
Na voordracht van de zaak is de advocaat-generaal van oordeel dat de tenlastelegging behoort te worden gewijzigd, welke noodzakelijk geoordeelde wijziging schriftelijk aan het hof wordt overgelegd en gevorderd wordt die wijziging toe te laten.
Daartoe gevraagd deelt de advocaat-generaal mede dat hij de vordering tot wijziging van de tenlastelegging, die ziet op wijziging van de perioden, niet aan de raadsman heeft doen toekomen en dat hij, indien het hof de vordering toewijst, van mening is dat de wijziging van de tenlastelegging aan verdachte moet worden betekend.
Bij inleidende dagvaarding is aan requirante ten laste gelegd dat:
- 1.
zij, in of omstreeks het tijdvak van 14 juni 2011 tot en met 27 juni 2001, in de gemeente Sittard-Geleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geldbedrag ter hoogte van 700,00 euro, in elk geval enig geldbedrag, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte;
- 2.
zij, meermalen, althans eenmaal, in of omstreeks het tijdvak van 14 juni 2011 tot en met 27 juni 2011, in de gemeente Sittard-Geleen, (telkens) opzettelijk enig geldbedrag, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, welk geld(e) en/of goed(eren) verdachte anders dan door misdrijf, te weten voor het doen van boodschappen, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
- 3.
zij, in of omstreeks de periode van 14 juni 2011 tot en met 27 juni 2011, in de gemeente Sittard-Geleen (telkens) met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen (telkens) door het aannemen van een valse naam en/of van een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [slachtoffer] heeft bewogen tot de afgifte van een hoeveelheid geld, in elk geval van enig goed, hebbende verdachte (telkens) met vorenomschreven oogmerk — zakelijk weergegeven — valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid aan die [slachtoffer] geld heeft gevraagd om een cadeau voor haar, verdachtes, man te kopen en/of die [slachtoffer] een reçu voor de Stichting [A] heeft uitgeschreven, waardoor voornoemde [slachtoffer] (telkens) werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.
De wijziging van de tenlastelegging houdt in dat in elk feit de delictsperiode is veranderd van ‘14 juni 2011 tot en met 27 juni 2011’ in ‘3 juni 2011 tot en met 15 juni 2011’
Na hervatting van het onderzoek heeft de voorzitter als beslissing van het hof het navolgende medegedeeld:
‘Het hof wijst de vordering tot wijziging van de tenlastelegging toe. De vraag doet zich dan voor of de behandeling van de zaak moet worden aangehouden. Daartoe overweegt het hof het volgende. De dagvaarding is aan verdachte in persoon betekend. 1n de appelmemorie van het openbaar ministerie is aangekondigd dat er een vordering tot wijziging van de tenlastelegging zal komen en dat deze de wijziging van de periode zal betreffen. De raadsman is heden verschenen maar heeft meegedeeld dat hij om redenen van procedurele aard niet gemachtigd is. Het hof begrijpt dat deze redenen betrekking hebben op de aangekondigde wijziging van de tenlastelegging en op aanhouding van de zaak. De door de advocaat-generaal gevorderde wijziging van de tenlastelegging is door het hof toegelaten.
Ingevolge artikel 314, lid 1, tweede volzin Wetboek van Strafvordering, wordt bij verstekverlening het onderzoek op de gewijzigde tenlastelegging aanstonds voortgezet indien de verdachte door het achterwege laten van kennisgeving van de wijziging redelijkerwijze niet in zijn verdediging wordt geschaad. Gelet op de omstandigheden dat de dagvaarding aan verdachte in persoon is betekend en dat de wijziging door het openbaar ministerie in de appelmemorie is aangekondigd zodat de verdachte geacht moet worden op voorhand bekend te zijn geweest met de voorgenomen wijziging van de tenlastelegging, is het hof van oordeel dat verdachte niet in haar verdediging wordt geschaad indien het onderzoek op de gewijzigde tenlastelegging aanstonds wordt voortgezet.’
Bij Wet van 5 oktober 2006, Stb. 2006, 470 (stroomlijnen hoger beroep) is de tweede volzin van het eerste lid van artikel 314 Sv — voor zover hier van belang — als volgt komt te lulden:
‘Is tegen de verdachte verstek verleend, dan wordt het onderzoek op de gewijzigde telastlegging aanstonds voortgezet indien de verdachte door het achterwege laten van kennisgeving van de wijziging redelijkerwijze niet in zijn verdediging wordt geschaad. In het andere geval wordt de gewijzigde telastlegging hem zo spoedig mogelijk betekend.’
Voordien luidde het eerste lid van artikel 314 Sv als volgt:
‘Indien de telastlegging overeenkomstig artikel 313 is gewijzigd, wordt aan de verdachte door de griffier een gewaarmerkt afschrift van de gewijzigde telastlegging op de terechtzitting verstrekt, tenzij de rechtbank oordeelt dat met de uitreiking van een door de griffier gewaarmerkt afschrift van de wijzigingen kan worden volstaan. Is tegen de verdachte verstek verleend, dan wordt de gewijzigde telastlegging hem zo spoedig mogelijk betekend.’
De Memorie van Toelichting bij de Wet van 5 oktober 2006, Stb. 2006, 470 houdt het volgende over de toen geldende regeling in:
‘De voorgestelde wijziging dient op schrift te zijn gesteld, een gewaarmerkt afschrift wordt aan de verdachte verstrekt (artikelen 313 en 314 Sv). Is tegen de verdachte verstek verleend, dan wordt de gewijzigde telastlegging hem zo spoedig mogelijk betekend (artikel 314 Sv). De Hoge Raad heeft aan schending van deze bepaling de sanctie van substantiële nietigheid verbonden, aangezien de wetgever een wijziging van de telastlegging als kennelijk bijzonder ingrijpend zag. Het voorschrift wijzigingen van telastleggingen te betekenen heeft gevolgen voor de voortgang van de behandeling, die immers in geval van verstek altijd moet worden geschorst en in andere gevallen soms. De vraag kan worden gesteld of voor deze vertraging wel een redelijke grond bestaat. Bovendien levert dit voorschrift in de praktijk problemen op: de wijziging moet worden betekend aan een verdachte die inmiddels weer verhuisd kan zijn of anderszins onvindbaar. Het levert altijd een schorsing van het onderzoek en dus een langere doorlooptijd op.
Van belang is vooral dat gewaarborgd dient te zijn dat de betrokkene zijn procedurerechten kan uitoefenen. De ratio van het betekeningsvereiste aangaande wijzigingen is gelegen in de waarborg, dat de verdachte tevoren de omvang en aard van de vervolging moet kennen teneinde een verdedigingspositie te kunnen kiezen (informatierecht). Zo zal naarmate een ruimere wijziging van de telastlegging wordt toegestaan er eerder reden kunnen zijn om de voortzetting van de procedure te schorsen.
De waarborg van art. 6 lid 3 onder b EVRM (recht op informatie omtrent de beschuldiging) dient in acht te worden genomen (zie de annotatie van Mevis bij HR 25 september 2001, NJ 2002/148); zie ook EHRM 5 juli 2001, Phillips tegen UK; Borgers DD 2002, 1007 ev.). De procedurerechten (met name het recht niet overvallen te worden met een wijziging van de grondslag van het proces die voor de verdachte onvoldoende te verwachten was) dwingen tot bepaalde beperkingen. Een belangrijke waarborg ligt al in het feit dat de rechter binnen de grenzen van art. 68 Sr moet blijven.’
In de artikelsgewijze bespreking voegde de Minister daar nog het volgende aan toe:
‘In het algemeen deel is reeds uitvoerig ingegaan op de ratio van het voorschrift wijzigingen van telastleggingen te moeten betekenen indien de behandeling bij verstek plaatsvindt. Geconcludeerd is dat indien een wijziging van ondergeschikte aard is, de verdachte bij het achterwege laten van een betekening niet in het recht op informatie in de zin van artikel 6 EVRM wordt geschaad. In dat geval zal de verdachte door het achterwege laten van kennisgeving van de wijziging redelijkerwijze niet in zijn verdediging worden geschaad. Een wijziging van ondergeschikte aard raakt de richting en reikwijdte van het onderzoek ter terechtzitting immers niet, maar betreft een aanpassing van de telastlegging die volgens het openbaar ministerie bij nader inzien behoort plaats te vonden en die door de rechter in de beslissing op de vordering wordt toegelaten. Een dergelijke aanpassing kan wel verder gaan dan het herstel van een kennelijk fout, die thans al zonder de wijzigingsprocedure zou kunnen worden gerealiseerd. Of een wijziging van zodanige aard is dat de verdachte door het achterwege laten van kennisgeving van de wijziging redelijkerwijze in zijn verdediging wordt geschaad, zal per zaak moeten worden bezien. De gekozen formulering sluit nauw aan bij elders in de wet gehanteerde criteria (zie bijvoorbeeld artikel 288 Sv). Het is in de voorgestelde redactie van artikel 314 Sv aan de rechter overgelaten om te bepalen of een betekening van de wijziging moet plaatsvinden.’
Het Hof heeft in de strafzaak jegens requirante door de betekening van de dagvaarding in hoger beroep in persoon en de aankondiging van de wijziging van de tenlastelegging in de appelmemorie van het openbaar ministerie geoordeeld dat geacht moet worden dat requirante op voorhand bekend moet zijn geweest met de voorgenomen wijziging. Uit de stukken blijkt echter niet dat requirante van de appelmemorie van het openbaar ministerie kennis heeft genomen. Evenmin blijkt dat requirante anderszins op de hoogte was van de voorgenomen wijziging. Deze voorgenomen wijziging is immers niet op voorhand aan de ter terechtzitting aanwezige, doch niet gemachtigde advocaat toegezonden en deze heeft evenmin ter terechtzitting verklaard dat requirante van een voornemen tot wijziging van de tenlastelegging op de hoogte is geweest.
Requirante is door de politierechter van de rechtbank Limburg bij vonnis d.d. 16 november 2012 vrijgesproken van het tenlastegelegde. Daartoe heeft de politierechter overwogen dat de exacte pleegdatum van de aan requirante ten laste gelegde feiten niet duidelijk is. De aangifte door het slachtoffer [slachtoffer] dateert van 27 juli 2011, terwijl de excuusbrief van requirante reeds van 15 juni 2011 dateert. De inhoud en de dagtekening van de excuusbrief impliceren dat de aan ten laste gelegde feiten reeds vóór 15 juni 2011 hebben plaatsgevonden.
De wijziging van de periode betreft derhalve niet een wijziging van ondergeschikte aard, waardoor evenmin kan worden gesteld dat door het achterwege laten van de betekening requirante niet in het recht op informatie in de zin van artikel 6 EVRM is geschaad. Door te oordelen dat requirante redelijkerwijs niet in haar verdediging is geschaad en voorts het onderzoek ter terechtzitting aanstonds voort te zetten heeft het Hof zulks miskend.
Dit klemt eens te meer, nu Uw Raad in het arrest van 14 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2966 heeft bepaald dat bij de behandeling van een zaak op tegenspraak het onderzoek slechts aanstonds zal kunnen worden voortgezet indien verdachte of zijn uitdrukkelijk gemachtigd raadsman daartoe toestemming heeft gegeven. Dit brengt derhalve met zich mede dat in een dergelijk geval ook een wijziging van ondergeschikte aard reeds tot schorsing of onderbreking van het onderzoek ter terechtzitting dient te leiden. Ingeval van een behandeling bij verstek dient zulks derhalve eens te meer te gelden, behoudens in die gevallen waarbij de wijziging slechts van ondergeschikte aard zou zijn. Van een wijziging van ondergeschikte aard is naar het oordeel van requirante echter geen sprake.
II.
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn geschonden artikel 415 jo. 313 Sv en 68 Sr, doordien het Gerechtshof ten onrechte heeft geoordeeld dat de wijziging van de tenlastelegging kan worden toegewezen.
Toelichting:
Voor wat betreft het procedureel verloop en de inhoud van de wijziging kan worden verwezen naar hetgeen in de toelichting onder het eerste middel is opgemerkt.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ‘hetzelfde feit’, dient de rechter in de situatie waarop art. 68 Sr ziet de in beide tenlasteleggingen omschreven verwijten, en in de situatie waarop art. 313 Sv ziet de in de tenlastelegging en de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschreven verwijten te vergelijken. Bij die toets dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.
- (A)
De juridische aard van de feiten. Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft
- (i)
de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en
- (ii)
de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
- (B)
De gedraging van de verdachte. Indien de tenlasteleggingen respectievelijk de tenlastelegging en de vordering tot wijziging daarvan niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
Uit de bewoordingen van het begrip ‘hetzelfde feit’ vloeit reeds voort dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van ‘hetzelfde feit’ in de zin van art. 68 Sr.
Bij de toepassing van art. 68 Sr en art. 313 Sv moet aan de hand van dezelfde maatstaf worden beoordeeld of sprake is van ‘hetzelfde feit’ (vgl. HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394 en HR 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3636).
In de onderhavige zaak is met name het hiervoor onder B bedoelde van belang. De gedragingen van requirante wat betreft de tijd waarop deze zijn verricht verschilt wezenlijk van de in de oorspronkelijke tenlastegelegde periode. De wijziging van de tenlastelegging houdt immers in dat in elk feit de delictsperiode is veranderd van ‘14 juni 2011 tot en met 27 juni 2011’ in ‘3 juni 2011 tot en met 15 juni 2011’. Naar het oordeel van requirante kan derhalve niet meer worden gesproken van hetzelfde feit.
Maastricht, 19 januari 2015
mr. I.T.H.L. van de Bergh