Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/5.3.3.2
5.3.3.2 Het tijdstip waarop Verklaring moet worden gedaan.
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS399280:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Deze bepaling is ontleend aan art. 476a van het Ontwerp van de Staatscommissie-Haardt, dat, voorzover hier van belang, als volgt luidt: 'Terstond na het verstrijken van een termijn van vier weken na het leggen van het beslag (...), is de derde-beslagene gehouden aan de executant verklaring te doen'. Het woordje 'terstond' ontbreekt in het huidige art. 476a, hetgeen betekent dat de derde-beslagene voor het doen van zijn Verklaring kennelijk iets meer ruimte is gegund dan in het Ontwerp.
Zie aldus Pari. Gesch. Wijz. Rv, p. 169.
De keuze voor vier weken is overigens tamelijk willekeurig, zij het dat deze zeker niet aan de lange kant is. De beslaglegger - juist ook in geval van conservatoir beslag - zal dus in beginsel reeds vrij snel kunnen weten óf zijn beslag in enig opzicht doel heeft getroffen.
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 169.
Zie daarover uitvoerig § 423.
Volgens H. Stein, 'De verplichtingen van de derde-beslagene', Adv.bl. 1994 (afl. 2), p. 63 (onder 6), heeft de beslagdebiteur voor het doen van verzet in rechte 'ten minste 3 weken nodig: 2 weken voor de dagvaarding in kort geding, 1 week voor de overbetekening aan de derde'. De praktijk leert echter dat al deze proceshandelingen, indien nodig, aanzienlijk sneller verricht kunnen worden, zodat de vier weken die art. 476a lid 1 de (advocaat van de) beslagdebiteur geeft, meer dan voldoende zijn.
Zie aldus Part Gesch. Wijz. Rv, p. 153 (onder b).
Het 'derdenbeslag was' - in de woorden van H. Stein (zie zijn eerder in noot 71 genoemde artikel, p. 61, 'de kop') - 'onder het oude recht 'lastig', en dat is zo gebleven, alle verbeteringen ten spijt'.
Zie daarvoor Dl van der Kwaak, 'Wanneer mág de derde-beslagene verklaring doen?', NJB 1994 (afl. 44), p. 1529-1530.
Maar ook dát behoeft op zich zelf geen probleem te zijn: voordat het exploot van dagvaarding ter rolle wordt ingeschreven (art. 113 lid 2) is er nog voldoende gelegenheid voor overleg tussen de beslaglegger en de derde-beslagene, waarin alsnog duidelijkheid kan worden verkregen over de (inhoud van de) Verklaring. De kosten van de eventueel nodeloos uitgebrachte dagvaarding komen echter wel voor rekening van de beslaglegger.
Zie voor de vindplaatsen de noten 74 en 75; aldus ook Rb. Assen 27 oktober 1992, NJ 1993, 356, en Rb. Rotterdam 22 juni 1995, NJ 1996, 313.
Zie ook Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nr. 360.
Daarvan is pas sprake wanneer de derde-beslagene, nádat hij zijn Verklaring heeft afgelegd, in gebreke blijft overeenkomstig art. 477 lid 1 'de volgens deze verklaring verschuldigde geldsommen aan de deurwaarder te voldoen'. Pas dán komt art. 6:82 in beeld, zoals ook expliciet in de MvT lnv. bij art. 477 lid 1 is gesteld (vgl. Part Gesch. Wijz. Rv, p. 175).
Zie daarover ook Snijders/Ynzonides/Meijer, 2002, nrs. 55 e.v.
Tweeledige ratio van de termijn
220. Het tijdstip waarop de Verklaring in beginsel moet worden gedaan, is vrij nauwkeurig in art. 476a lid 1 eerste volzin1 bepaald:
'Zodra vier weken zijn verstreken na het leggen van het beslag, is de derde verplicht verklaring te doen van de vorderingen en zaken die door het beslag zijn getroffen.'
In de MvT lnv is verduidelijkt wat de wetgever met deze zinsnede precies bedoelt2:
'In het eerste lid is tot uiting gebracht dat de verplichting tot het doen van verklaring pas na het verstrijken van vier weken ontstaat.'
Met andere woorden: vóórdat deze vier weken zijn verstreken, rust op de derde-beslagene - afgezien uiteraard van zijn primaire verplichting het beslagene onder zich te houden (zie daarover § 5.2.3) - nog geen andere verplichting jegens de beslaglegger. De verklaringsplicht ontstaat dus pas door en ná het verstrijken van die vier weken. Een andere - de juridische gemoederen enigszins verdeeld houdende - vraag is of de derde, hoewel daartoe rechtens dus nog niet verplicht, zijn Verklaring toch ook al eerder mág doen (zie hierna § 5.3.33).
De wetgever heeft niet zonder reden een bepaalde3 termijn in de wet opgenomen, gedurende welke de derde-beslagene in elk geval nog niet verplicht is zijn Verklaring af te leggen. De ratio van deze termijn is blijkens de MvT lnv. bij art. 476a lid 1 in de eerste plaats de volgende4:
Maarvóór heeft de geëxecuteerde de gelegenheid om door in verzet te komen op de wijze, bedoeld in artikel 476 lid 2, een zodanige verklaring en het ontstaan van de daarmee gepaard gaande verplichting tot afdragen, bedoeld in artikel 477, te voorkomen;'
en in de tweede plaats:
'Tevens strekt de termijn van vier weken ertoe aan de derde alle gelegenheid te geven tot beraad en zo nodig tot het vragen van deskundig advies omtrent hetgeen hij verklaren zal, en tegen te gaan dat zich een praktijk ontwikkelt volgens welke de deurwaarder de derde tracht te bewegen het hem verschafte formulier vrijwillig terstond in te vullen en mee te geven. Het is niet wenselijk dat de derde aldus kan worden overvallen en uit onnadenkendheid kan komen tot een verklaring die hem later wellicht in moeilijkheden brengt.'
Op deze tweeledige ratio van de vier-wekentermijn valt weinig af te dingen. Enerzijds wordt rekening gehouden met het belang van de beslagdebiteur die zich desgewenst tegen het te zijnen laste gelegde beslag in rechte kan verzetten.5 Dat moet hij dan wel tijdig binnen die vier weken ná het leggen van het beslag doen6, én ook binnen die termijn de derde daarvan op de voet van art. 476 lid 2 in kennis stellen, opdat daarmee voor hem ook de verklaringsplicht wordt opgeschort. Anderzijds wordt zo ook in voldoende mate rekening gehouden met het belang van de derde-beslagene om, hoewel hij de Verklaring eigenlijk zou moeten kunnen afleggen7
zonder dat hij zich van juridische bijstand behoeft te voorzien,'
zich, zo nodig, tóch van deskundig juridisch advies te voorzien. Dat zal onder omstandigheden al spoedig verstandig zijn te doen: het derdenbeslag geldt immers niet ten onrechte als 'lastig' 8 Men kan zich immers in gemoede afvragen, welke niet juridisch geschoolde derde kan beoordelen of terecht (ook) op toekomstige vorderingen beslag is gelegd, dan wel of hij - de derde - op goede gronden een beroep op verrekening kan doen, dan wel zich op een opschortingsrecht kan beroepen. Hoe zo'n derde de juridische implicaties van een op een vordering tot levering van een registergoed gelegd beslag moet doorgronden, is evenmin goed voor te stellen.
Dat de derde-beslagene niet overhaast en onnadenkend verklaart dat hij 'dit of dat' of 'zus en zo' aan de beslagdebiteur verschuldigd is of zal worden of van hem onder zich heeft, is ook nog dáárom van belang, omdat omtrent zijn juridische positie nádat hij zijn Verklaring heeft afgelegd - en zeker wanneer hij inmiddels overeenkomstig die Verklaring op de voet van art. 477 lid 1 ook reeds tot betaling, afgifte of terbeschikkingstelling is overgegaan - onduidelijkheid bestaat wanneer hij ontdekt dat hij zich heeft vergist en dat hij niets of minder aan de beslagdebiteur verschuldigd was. Het staat immers niet vast dat hij dan in alle gevallen op de in dwaling of bij vergissing gedane Verklaring kan terugkomen, en, zo nodig, het (te veel) betaalde als onverschuldigd betaald (art. 6:203) van de beslaglegger kan terugvorderen. Op deze niet zo eenvoudig te beantwoorden vragen, zal hierna in § 53.4. worden ingegaan.
Nadere precisering verklaringstijdstip
221. In dit verband dient, ten slotte nog de vraag te worden onderzocht of de derde-beslagene, zodra de termijn van vier weken is verstreken, zijn Verklaring ook daadwerkelijk op dát tijdstip moet hebben gedaan aan de deurwaarder, dan wel aan de in het beslagexploot vermelde advocaat (art. 476b lid 1). Uit de Toelichting bij het formulier (Besluit, p. 7) zou dat inderdaad als de bedoeling van de Minister kunnen worden afgeleid. De betreffende passage luidt als volgt:
'De dag waarop deze termijn verstrijkt, moet de verklaring in elk geval zijn gedaan.'
Wanneer de Minister inderdaad precies heeft bedoeld wat hier staat, hebben H. Stein9 en Van der Kwaak10 gelijk dat deze opvatting dan in strijd is met de tekst van art. 476a lid 1 en de uit de MvT lnv blijkende bedoeling van de wetgever (zoals die hiervoor in nr. 220 is geciteerd). In zoverre zou het Besluit dan zelfs wegens strijd met de wet - overschrijding delegatiebevoegdheid door de besluitgever - onverbindend zijn, hetgeen overigens geen bijzondere juridische consequenties behoeft te hebben. Het zou hoogstens tot gevolg kunnen hebben dat de beslaglegger de derde iets te vroeg op de voet van art. 477a lid 1 zou dagvaarden.11
Uit bovengenoemde wetsgeschiedenis van art. 476a lid 1 volgt echter onmiskenbaar duidelijk, dat de verplichting tot het doen van de buitengerechtelijke Verklaring pas ontstaat 'na het verstrijken van vier weken'. Aangenomen zal dan ook mogen worden dat, te meer ook nu de wetgever het woordje 'terstond' uit het Ontwerp van de Staatscommissie-Haardt juist niet heeft overgenomen, de derde-beslagene ná het verstrijken van die vier weken nog een betrekkelijk korte tijd - bijv. één week - heeft om de Verklaring ook daadwerkelijk te doen. Voorts zal - eveneens met Stein en Van der Kwaak12 - moeten worden aangenomen dat de derde met het doen van zijn Verklaring pas 'in gebreke' is, nadat hij tot het afleggen er van door of namens de beslaglegger schriftelijk is gesommeerd. De termijn van vier weken van art. 476a lid 1 is dus niet een fatale termijn, wat het volgens de Minister in het Besluit (p. 7) wel lijkt te zijn. Anderzijds is ook de opvatting van Stein13 dat de derde, alvorens zijn Verklaring überhaupt te doen, in beginsel zou moeten wachten op 'een uitdrukkelijke sommatie van de beslaglegger' onjuist: de verklaringsplicht is immers reeds uit de wet ontstaan.
Bij het voorgaande past overigens nog wel de kanttekening dat twijfelachtig is of het bepaalde in de art. 6:81 en 6:82, waarop Stein en Van der Kwaak zich in dit verband beroepen, hier rechtstreeks van toepassing is. De voor de derde-beslagene weliswaar uit de wet voortvloeiende verplichting om Verklaring te doen, betreft immers niet een 'prestatie' van de schuldenaar die 'uitblijft nadat zij opeisbaar is geworden' (art. 6:81)14 en die de schuldeiser - maar dat Is de beslaglegger op dat moment overigens nog niet van de derde15 - in beginsel ook recht zou geven op schadevergoeding (art. 6:95 e.v.). De derde die zijn wettelijke verklaringsplicht niet (tijdig) nakomt, pleegt ook geen wanprestatie jegens de beslaglegger. Het bepaalde in art. 6:82 (ingebrekestelling) zal dus hoogstens bij wege van analogie kunnen worden toegepast. Het feit dat de beslaglegger de derde, die na ommekomst van de in art. 476a lid 1 bedoelde termijn van vier weken zijn Verklaring nog niet heeft gedaan, daartoe, alvorens hem op de voet van art. 477a lid 1 te dagvaarden, éérst nog schriftelijk een korte termijn moet stellen om alsnog Verklaring te doen, ligt veeleer besloten in de eisen van redelijkheid en billijkheid, alsmede het processuele beginsel dat men zijn tegenpartij niet 'rauwelijks' behoort te dagvaarden.16