HR, 13-03-2018, nr. 17/01428
ECLI:NL:HR:2018:321
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-03-2018
- Zaaknummer
17/01428
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:321, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 13‑03‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:712, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1584
ECLI:NL:PHR:2017:1584, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑12‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:321
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑05‑2017
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0110 met annotatie van J.H.J. Verbaan
Uitspraak 13‑03‑2018
Inhoudsindicatie
Venrayse moordzaak waarbij daders “hennep-rip” in 2006 d.m.v. nekschot om het leven zijn gebracht. Tweemaal medeplegen doodslag en medeplegen verbergen van een lijk met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhullen. Is het recht tot strafvordering t.a.v. het verbergen van een lijk a.b.i. art. 151 Sr verjaard? Het oordeel van het Hof dat ‘verbergen’ a.b.i. art. 151 Sr ook ziet op het ‘verborgen houden’, is juist. Het middel dat van een andere opvatting uitgaat, faalt derhalve. Volgt verwerping.
Partij(en)
13 maart 2018
Strafkamer
nr. S 17/01428
AJ/KD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 27 februari 2017, nummer 20/001520-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1974.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het recht tot strafvordering ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde voor zover betrekking hebbende op het 'verbergen' als bedoeld in art. 151 Sr niet is verjaard en dat het Openbaar Ministerie in zoverre ontvankelijk is in de vervolging.
2.2.1.
Aan de verdachte is, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, onder 3 tenlastegelegd dat:
"hij in of omstreeks de periode van 11 mei 2006 tot en met 18 april 2014 in de gemeente Venray, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) lijk(en), te weten het stoffelijk overschot van (een) overledene(n) in leven genaamd [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft verborgen en/of weggevoerd en/of weggemaakt en/of vernietigd met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen door de/het stoffelijk(e) overschot(ten) van [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2], vanuit een pand gelegen aan de [a-straat 1], te laten verdwijnen."
2.2.2.
Daarvan is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 11 mei 2006 tot en met 18 april 2014 in Nederland tezamen en in vereniging met een ander lijken, te weten het stoffelijk overschot van overledenen in leven genaamd [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], heeft verborgen met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen door de stoffelijke overschotten van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], vanuit een pand gelegen aan de [a-straat 1], te laten verdwijnen."
2.2.3.
Het Hof heeft in het bestreden arrest ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging ter zake van het onder 3 tenlastegelegde het volgende overwogen:
"De tenlastelegging is toegesneden op art. 151 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en houdt in het 'verbergen en/of wegvoeren en/of wegmaken en/of vernietigen' van de lijken van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1].
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het recht tot strafvordering met betrekking tot het ten laste gelegde, voor zover inhoudende het wegvoeren en vernietigen van de lijken van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1], is verjaard. Anders dan de rechtbank, is het hof van oordeel dat dit tevens geldt voor het wegmaken van de lijken van voornoemde slachtoffers.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Op overtreding van art. 151 Sr staat een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren.
Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring in zes jaren voor de misdrijven waarop gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld (art. 70 lid 1, onder 2, Sr).
Deze verjaringstermijn vangt aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd (art. 71 Sr). De begrippen ꞌwegvoerenꞌ, ꞌwegmakenꞌ en ꞌvernietigenꞌ als bedoeld in art. 151 Sr zijn naar hun taalkundige betekenis en strekking aflopend van aard. Het feit is gepleegd zodra het lijk is weggevoerd, weggemaakt of vernietigd. Dat is in dit geval geweest op 11 mei 2006.
Dit geldt niet voor het begrip ꞌverbergenꞌ. Dit begrip behelst naar zijn aard en gelet op de strekking van art. 151 Sr tevens het ꞌverborgen houdenꞌ. Dit is dus een zogenaamd voortdurend delict, dat pas afloopt zodra het lijk niet meer verborgen wordt gehouden. In dit geval is dat het moment waarop verdachte [verdachte] tegen de politie heeft verteld waar de stoffelijke overschotten van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] waren begraven (18 april 2014), dan wel het moment waarop de stoffelijke overschotten zijn aangetroffen door de politie (6 mei 2014).
Dit heeft tot gevolg dat het recht tot strafvordering met betrekking tot feit 3, voor zover inhoudende het wegvoeren, wegmaken en vernietigen van de lijken, is verjaard zes jaren na 11 mei 2006, derhalve op 12 mei 2012. Van een handeling vanwege het openbaar ministerie waardoor deze verjaring zou zijn gestuit, is niet gebleken.
Voor zover is ten laste gelegd het verbergen van de lijken, is het recht tot strafvordering niet verjaard en is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging."
2.3.
Art. 151 Sr luidt:
"Hij die een lijk begraaft, verbrandt, vernietigt, verbergt, wegvoert of wegmaakt, met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden, dan wel van het dood ter wereld komen te verhelen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie."
2.4.
Blijkens zijn hiervoor weergegeven overweging heeft het Hof geoordeeld dat ꞌverbergenꞌ als bedoeld in art. 151 Sr ook ziet op het ꞌverborgen houdenꞌ. Dat oordeel is juist. Het middel dat van een andere opvatting uitgaat, faalt derhalve.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 maart 2018.
Conclusie 05‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Venrayse moordzaak waarbij daders “hennep-rip” in 2006 d.m.v. nekschot om het leven zijn gebracht. Tweemaal medeplegen doodslag en medeplegen verbergen van een lijk met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhullen. Is het recht tot strafvordering t.a.v. het verbergen van een lijk a.b.i. art. 151 Sr verjaard? Het oordeel van het Hof dat ‘verbergen’ a.b.i. art. 151 Sr ook ziet op het ‘verborgen houden’, is juist. Het middel dat van een andere opvatting uitgaat, faalt derhalve. Volgt verwerping.
Nr. 17/01428 Zitting: 5 december 2017 | Mr. T.N.B.M. Spronken Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 27 februari 2017 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch vrijgesproken van het onder 1 primair en 2 primair tenlastegelegde en wegens 1 subsidiair “medeplegen van doodslag”, 2 subsidiair ‘’medeplegen van doodslag’’ en 3 ‘’medeplegen van een lijk verbergen met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhullen, meermaals gepleegd’’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof beslissingen genomen over vorderingen van benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd aan de verdachte, één en ander zoals nader in het arrest omschreven.
Het gaat in casu om een geruchtmakende zaak waarbij de verdachte is veroordeeld voor het medeplegen van het doden en laten verdwijnen van de lijken van twee jongens die in 2006 in een hennepkwekerij te Venray door de verdachte tezamen met zijn medeverdachte werden betrapt tijdens een zogenaamde “hennep-rip”. De medeverdachte, aan wie in eerste aanleg levenslange gevangenisstraf is opgelegd, heeft zich daags na de uitspraak van de rechtbank op 24 april 2015 in zijn cel om het leven gebracht.
Namens de verdachte heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel komt op tegen het oordeel van het hof dat het recht tot strafvordering ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde feit, voor zover daarin is opgenomen dat de verdachte de stoffelijke overschotten van de slachtoffers heeft verborgen, niet is verjaard en dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging daarvan.
4.1. De verdachte is onder 3 ten laste gelegd dat:
“hij in of omstreeks de periode van 11 mei 2006 tot en met 18 april 2014 in de gemeente Venray, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) lijk(en), te weten het stoffelijk overschot van (een) overledene(n) in leven genaamd [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft verborgen en/of weggevoerd en/of weggemaakt en/of vernietigd met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden te verhelen door de/het stoffelijk(e) overschot(ten) van [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] , vanuit een pand gelegen aan de [a-straat 1] , te laten verdwijnen.”
4.2. Het hof heeft met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging ter zake van het onder 3 tenlastegelegde het volgende overwogen:
“De tenlastelegging is toegesneden op art. 151 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en houdt in het ‘verbergen en/of wegvoeren en/of wegmaken en/of vernietigen’ van de lijken van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] .
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het recht tot strafvordering met betrekking tot het ten laste gelegde, voor zover inhoudende het wegvoeren en vernietigen van de lijken van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] , is verjaard. Anders dan de rechtbank, is het hof van oordeel dat dit tevens geldt voor het wegmaken van de lijken van voornoemde slachtoffers.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
Op overtreding van art. 151 Sr staat een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren.
Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring in zes jaren voor de misdrijven waarop gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld (art. 70 lid 1, onder 2, Sr).
Deze verjaringstermijn vangt aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd (art. 71 Sr).
De begrippen ‘wegvoeren’, ‘wegmaken’ en ‘vernietigen’ als bedoeld in art. 151 Sr zijn naar hun taalkundige betekenis en strekking aflopend van aard. Het feit is gepleegd zodra het lijk is weggevoerd, weggemaakt of vernietigd. Dat is in dit geval geweest op 11 mei 2006.
Dit geldt niet voor het begrip ‘verbergen’. Dit begrip behelst naar zijn aard en gelet op de strekking van art. 151 Sr tevens het ‘verborgen houden’. Dit is dus een zogenaamd voortdurend delict, dat pas afloopt zodra het lijk niet meer verborgen wordt gehouden. In dit geval is dat het moment waarop verdachte [verdachte] tegen de politie heeft verteld waar de stoffelijke overschotten van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] waren begraven (18 april 2014), dan wel het moment waarop de stoffelijke overschotten zijn aangetroffen door de politie (6 mei 2014).
Dit heeft tot gevolg dat het recht tot strafvordering met betrekking tot feit 3, voor zover inhoudende het wegvoeren, wegmaken en vernietigen van de lijken, is verjaard zes jaren na 11 mei 2006, derhalve op 12 mei 2012. Van een handeling vanwege het openbaar ministerie waardoor deze verjaring zou zijn gestuit, is niet gebleken.
Voor zover is ten laste gelegd het verbergen van de lijken, is het recht tot strafvordering niet verjaard en is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.”
4.3. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de uitleg die het hof heeft gegeven aan art. 151 Sr – dat ‘verbergen’ tevens het ‘verborgen houden’ behelst – in strijd is met de tekst, het karakter en de strekking van art. 151 Sr en de daarin strafbaar gestelde gedragingen. Dit brengt met zich, zo wordt gesteld, dat het oordeel van het hof dat het recht tot strafvordering niet is verjaard en het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging ter zake van het onder 3 tenlastegelegde voor zover dat het verbergen van de lijken betreft, onjuist is. Volgens de steller van het middel is ‘verbergen’ in de zin van art. 151 Sr een actieve handeling die voltooid is zodra het lijk is verstopt.
4.4. Art. 151 Sr luidt als volgt:
“Hij die een lijk begraaft, verbrandt, vernietigt, verbergt, wegvoert of wegmaakt, met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden, dan wel van het dood ter wereld komen te verhelen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.”
4.5. Deze bepaling komt voort uit artikel 163 van het oorspronkelijk regeringsontwerp van het Wetboek van Strafrecht dat als volgt luidde:
“Hij die een lijk begraaft, verbergt, wegvoert of wegmaakt met het oogmerk om het overlijden of de geboorte te verhelen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden.”1.
4.6. De memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel houdt – voor zover hier van belang – het volgende in:
“Misdrijven betreffende graven en lijken (artt. 160-164).
Die strafbare feiten uit de wet van 10 April 1869 (Staatsblad n°. 65), betrekkelijk het begraven van lijken, de begraafplaatsen en de begrafenisregten, welke geacht kunnen worden tot de misdrijven tegen de openbare orde te behooren, vinden hier eene plaats.
(…)
De zwaardere straf tegen het in art. 163 strafbaar gestelde feit vindt haren grond in de overweging, dat dit misdrijf inbreuk maakt op de geloofwaardigheid der registers van den burgerlijken stand, en dikwijls wordt gepleegd om andere misdrijven te bedekken of om zich wederregtelijk eenig voordeel te verzekeren. De dubbele uitdrukking “het overlijden of de geboorte verbergen” is noodzakelijk om en de overleden pasgeborene en de doodgeborene kinderen te omvatten; juist ten hunnen opzigte zal het misdrijf zich het meest voordoen.”2.
4.7. Voorts houdt het Verslag van de Commissie van Rapporteurs van de Tweede Kamer over de artikelen 160-164 van het oorspronkelijk regeringsontwerp – voor zover hier van belang – het volgende in:
“Eene minderheid der Commissie zou deze bepalingen willen overbrengen naar de begrafeniswet. Wanneer het noodig is eene bijzondere bescherming voor het vervoer en de bewaring van lijken in het leven te roepen, dan behoort zij ook eigenaardig in eene bijzondere wet, niet in het algemeen Wetboek te worden geregeld. In het algemeene Wetboek zijn alleen algemeene voorschriften op hunne plaats. Acht men het noodig bijv. belemmering van het openbaar vervoer strafbaar te stellen in het Wetboek, dan beperke men zich niet tot lijken maar strekke de bepaling uit tot alle vervoer, ook van eene partij goederen bijvoorbeeld.
De Commissie vereenigt zich met het ontwerp. Het is te dezer plaatse niet meer dan een gevolg van het aangenomen stelsel om zooveel mogelijk alle misdrijven, ook die welke tot nu toe in speciale wetten worden geregeld, in het Wetboek zamen te vatten. Dat de bescherming alleen verleend wordt ten aanzien van lijken vindt zijn grond daarin, dat lijken in de schatting van het volk niet op eene lijn met andere levenlooze voorwerpen gesteld worden. De belemmering van het vervoer van een lijk is vergrijp tegen de openbare orde niet alleen, maar het is eene daad welke onafhankelijk van wettelijke voorschriften als regtschennis mag worden gequalificeerd. De Commissie meent hierbij te mogen opmerken, dat de feiten welke in de begrafeniswet als wanbedrijven worden gestraft en welke hier niet zijn opgenomen, alle naar de beginselen van dit Wetboek tot de overtredingen moeten worden gebragt. Eene aanvulling van de door de Regering voorgestelde bepalingen met andere wanbedrijven uit de begrafeniswet acht zij uit dien hoofde overbodig.”3.
4.8. Vervolgens kreeg artikel 163 van het oorspronkelijk regeringsontwerp, met toevoeging van een enkele komma, zijn plaats in artikel 151 van het gewijzigd ontwerp van wet.4.Zo kwam art. 151 Sr met ingang van 1 september 1886 als volgt te luiden:
“Hij die een lijk begraaft, verbergt, wegvoert of wegmaakt, met het oogmerk om het overlijden of de geboorte te verhelen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste drie honderd gulden.”5.
4.9. Met de op 1 april 1956 in werking getreden Wet op de lijkbezorging6.werd art. 151 Sr gewijzigd en kwam het als volgt te luiden:
“Hij die een lijk begraaft, verbrandt, vernietigt, verbergt, wegvoert of wegmaakt, met het oogmerk om het feit of de oorzaak van het overlijden, dan wel van het dood ter wereld komen te verhelen, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaar of geldboete van ten hoogste twee duizend gulden.”
4.10. De Memorie van Toelichting bij deze Wet op de lijkbezorging houdt – voor zover hier van belang – het volgende in:
“Het leek de ondergetekenden (…) gewenst, enige aanvulling van de artikelen 151 en 228-229 Wetboek van Strafrecht voor te stellen ter voltooiing van het stelsel van maatregelen in het belang van het behoud van lijken als bewijsmateriaal in strafzaken. Allereerst lag het voor de hand, in artikel 151 naast het begraven ook het verbranden te noemen. Daarnaast moet het “vernietigen” worden genoemd, aangezien in dit verband waarlijk niet alleen aan wettig erkende vormen van lijkbezorging gedacht behoeft te worden. Hiermede zou, uit een oogpunt van aanpassing van het Wetboek aan de erkenning der crematie, kunnen worden volstaan. Evenwel wordt de gelegenheid aangegrepen om buiten twijfel te stellen, dat de bepaling eveneens betrekking heeft op lijken van doodgeboren kinderen, waarbij juist ook de vraag, of het kind doodgeboren dan wel overleden is, zowel voor de strafrechter als voor de burgerlijke rechter van belang kan zijn. De eerstgenoemde interesseert zich bovendien voor de doodsoorzaak niet minder dan voor het overlijden zelf, en het ligt dan ook in de lijn, het verhelen van die oorzaak evenzeer te straffen als het verhelen van het feit van overlijden of dood ter wereld komen.”7.
4.11. Mijn ambtgenoot Aben heeft voorafgaand aan HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2841, NJ 2012/557, m.nt. Keijzer, deze wetsgeschiedenis uitgebreid besproken. In deze zaak was de betekenis van ‘verbranden’ als bedoeld in art. 151 Sr aan de orde. De Hoge Raad overwoog daarover onder andere het volgende:
“Het middel betoogt dat aan ‘verbranden’ als bedoeld in art. 151 Sr uitsluitend de betekenis moet worden toegekend die dit begrip heeft in de Wet op de lijkbezorging, zodat daaronder slechts ‘volledige verbranding’ door het tot as reduceren van het lijk dient te worden verstaan.
Uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.6 weergegeven wetsgeschiedenis volgt weliswaar dat het begrip ‘verbranden’ bij de wijziging van de Wet op de lijkbezorging van 1956 in art. 151 Sr is ingevoegd in verband met de erkenning van de crematie als toegestane vorm van lijkbezorging, maar daaraan kan niet worden ontleend dat is beoogd dat alleen in geval van — kort gezegd — een volgens de voorschriften van de Wet op de lijkbezorging uitgevoerde crematie sprake kan zijn van ‘verbranden’ in de zin van art. 151 Sr. Zo'n beperkte uitleg strookt niet met de strekking van art. 151 Sr als misdrijf tegen de openbare orde, met het door de wetgever beoogde doel van ‘het behoud van lijken als bewijsmateriaal in strafzaken’ en met het, de kern van het delict weergevende, oogmerk om het overlijden te verhullen. Ook andere vormen van verbranden van het lijk dan door crematie vallen dus onder de reikwijdte van deze bepaling.
Art. 151 Sr bevat een opsomming van de mogelijke, wettige en niet wettige, feitelijke gedragingen waarmee het behoud van het lijk als bewijsmateriaal wordt verhinderd, welke gedragingen elkaar niet steeds behoeven uit te sluiten en uit uiteenlopende handelingen kunnen bestaan. Naar algemeen spraakgebruik is onder ‘verbranden’ te verstaan: het door vuur doen verteren, ook zonder dat sprake behoeft te zijn van een volledig tot as reduceren. Het zou in strijd zijn met doel en strekking van deze bepaling als (ook overigens) aan het begrip ‘verbranden’ een zodanig specifieke betekenis zou toekomen dat daaronder alleen is begrepen het volledig tot as reduceren van het lijk.”
4.12. Op grond van het voorgaande meen ik dat de door het hof aan de term “verbergen” gegeven uitleg niet strijdig is met de tekst van art. 151 Sr. Deze uitleg sluit bovendien ook aan bij het doel en de strekking van de wet gelet op de hiervoor aangehaalde wetsgeschiedenis en de overwegingen van de Hoge Raad. Het artikel strekt immers niet slechts, zoals door de steller van het middel wordt betoogd, tot bescherming van de geloofwaardigheid van de registers van de burgerlijke stand, maar tevens tot het behoud van lijken als bewijsmateriaal in strafzaken. In dat kader past mijns inziens niet dat het verbergen van een lijk niet tevens het daaropvolgende verborgen houden van het lijk zou omvatten.
4.13. Voor deze uitleg van het begrip “verbergen” is mijns inziens ook steun te vinden in het systeem van de wet. Het begrip “verbergen” komt namelijk ook in andere artikelen in het Wetboek van Strafrecht voor, zoals in art. 189 lid 1 onder 2 Sr. Deze bepaling stelt onder meer het verbergen van voorwerpen waarmee een misdrijf is gepleegd of sporen van het misdrijf strafbaar. De vraag of “verbergen” in de zin van deze bepaling ook “verborgen houden” behelst, is reeds in HR 9 december 1912, NJ 1913, p. 356, aan de orde gekomen. De Hoge Raad overwoog daarover het volgende:
“O. dat ter ondersteuning van het 5e middel is aangevoerd, dat art. 189 Sr. strafbaar stelt handelingen tegen het openbaar gezag en dat, in overeenstemming daarmede onder „verbergen" in dat art. moet worden verstaan een daad, waardoor de voorwerpen op de verscholen plaats geraken, niet een enkel lijdelijk laten voortbestaan van een aanwezig bevonden toestand, tengevolge waarvan de voorwerpen op die plaats blijven;
dat dus, nu ten aanzien van den requirant, overeenkomstig de telastelegging, is bewezen verklaard, niet, dat hij de door misdrijf verkregen bollen heeft „verborgen", maar alleen, dat hij deze heeft „verborgen gehouden", art. 189 2e ten onrechte op hem is toegepast;
O. te dien aanzien, dat de tegenstelling, waarop de requirant zijn middel doet steunen aan de taalkundige beteekenis der uitdrukkingen „verbergen" en „verborgen houden" geweld aandoet;
dat immers van iemand, die niet meer doet dan lijdelijk en zwijgend toelaten, dat voorwerpen, door een ander op een verscholen plaats gebracht, daar blijven liggen, naar Nederlandsch taaleigen niet kan worden gezegd, dat hij die voorwerpen verborgen houdt, doch die uitdrukking alleen past op hem, die op eenigerlei wijze het verborgen blijven dier voorwerpen daadwerkelijk bevordert;
dat „verborgen houden", aldus opgevat onder „verbergen" is begrepen en dus, na de bewezen verklaring van de door het Hof kennelijk ook in dien zin begrepen telastelegging daarop terecht art. 189 2e Sr. is toepasselijk geoordeeld”.
4.14. Dit arrest lijkt mij niet alleen relevant omdat het verbergen van een lijk onder omstandigheden zowel door art. 151 Sr als door art. 189 lid 1 onder 2 Sr wordt bestreken, maar ook omdat het doel en de strekking van beide strafbaarstellingen tot op zekere hoogte overeenkomen. Zowel art. 151 Sr als art. 189 lid 1 onder 2 Sr strekt immers (onder meer) tot het behoud van bewijsmateriaal in strafzaken.
4.15. Verder wil ik verwijzen naar een conclusie van mijn ambtgenoot Knigge, in een zaak waar de vraag aan de orde was of onder “verbergen” en “verhullen” in de zin van art. 420bis Sr ook het verborgen houden of verhuld laten van de voorwerpen was begrepen. Hij merkt hierover op dat de term “verbergen” ook elders in het Wetboek van Strafrecht voorkomt en dat het sinds dit arrest uit 1912 communis opinio is dat daaronder ook “verborgen houden” is begrepen.8.De Hoge Raad overwoog in die zaak dat het ‘verbergen of verhullen’ zoals bedoeld in de art. 420bis, 420ter en 420quater Sr, in een geval waarin op rekeningen op naam van anderen door de verdachte banksaldi waren aangehouden die naar de verdachte wist van misdrijf afkomstig waren, niet enkel kan bestaan uit gedragingen waarmee wordt bewerkstelligd dat deze saldi op een zodanige rekening worden gestort, maar ook uit gedragingen waardoor plaatsing van die saldi op een zodanige rekening voortduurt.9.Verbergen en verhullen in de zin van deze artikelen behelst dus ook het verborgen en verhuld houden.
4.16. Samenvattend ben ik van mening dat het oordeel van het hof dat “verbergen” als bedoeld in art. 151 Sr tevens “verborgen houden” omvat, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Dat brengt met zich dat het hof naar mijn mening terecht heeft geoordeeld dat het in casu om een voortdurend delict gaat, waarbij het plegen ervan pas eindigt op het moment dat aan de verboden toestand een einde wordt gemaakt op welk moment op grond van art. 71 Sr de verjaring pas een aanvang neemt.10.Het recht tot strafvervolging ter zake van het verbergen van een lijk – de eventuele stuiting van de verjaring buiten beschouwing gelaten – vervalt dus zes jaren nadat een einde gekomen is aan dat verbergen. Het oordeel van het hof dat het recht tot strafvordering ten aanzien van het verbergen van de lijken bij de aanvang van de vervolging nog niet was verjaard en dat het openbaar ministerie in zoverre ontvankelijk is in de vervolging van het onder 3 tenlastegelegde is dus juist.
4.17. Het middel faalt.
5. Het tweede middel komt op tegen het oordeel van het hof dat de verdachte opzet had op de dood van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] .
5.1. Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 1 subsidiair en 2 subsidiair bewezenverklaard dat:
“1 subsidiair.
hij op 11 mei 2006 in de gemeente Venray tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet met een vuurwapen kogels in het lichaam van [slachtoffer 2] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] is overleden;
2 subsidiair.
hij op 11 mei 2006 in de gemeente Venray tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet met een vuurwapen een kogel in het lichaam van [slachtoffer 1] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden”.
5.2. Het hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de inhoud van de bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de aanvulling op het arrest als bedoeld in art. 365a lid 2 Sv. Het verkorte arrest bevat daarnaast – voor zover voor de bespreking van het middel van belang – de volgende bewijsoverwegingen:
“Feiten en omstandigheden
Op grond van de hierna weergegeven bewijsmiddelen stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
(…)
2. Onder supervisie en in opdracht van [betrokkene 1] is door onder meer [verdachte] in 2005/2006 een hennepkwekerij ingericht in een bedrijfsruimte bestaande uit twee verdiepingen, gelegen achter het toenmalige café [A] , aan de [a-straat 1] te Venray. (…)
3. De bedrijfsruimte is toegankelijk aan de voorzijde ( [a-straat 1] ) via een brandgangetje naast het café, dat leidt tot een toegangsdeur (‘voordeur’) van de bedrijfsruimte. Bovendien is de bedrijfsruimte toegankelijk aan de achterzijde. Daar is een door bebouwing omsloten terrein dat toegankelijk is vanaf de Poststraat. Achter de bedrijfsruimte is een met een hek afgesloten erf dat uitkomt op het genoemde terrein. Dit achtererf wordt in het forensisch onderzoek binnenplaats genoemd. Binnen dit afgesloten erf ligt een garage van één verdieping met een plat dak, vastgebouwd aan de bedrijfsruimte. Verder heeft de bedrijfsruimte op de begane grond in de achtergevel een (achter)deur, alsmede op de bovenverdieping in dezelfde achtergevel een luik voor een grote opening in de achtergevel. Dit luik is eenvoudig toegankelijk vanaf het platte dak van de garage. Dit luik wordt hierna het buitenluik genoemd.
Binnen in de bedrijfsruimte leidt een vaste trap van de begane grond naar de bovenverdieping. Boven aan de trap was het trapgat afsluitbaar met een luik dat aan de onderzijde kon worden afgesloten. Dit luik wordt hierna het binnenluik genoemd.
De bovenverdieping was in drie ruimtes verdeeld. Gezien vanaf de trap een ruimte waarin wat spullen lagen, vervolgens een aparte ruimte waarin hennep werd geteeld en tenslotte de ruimte tussen de kweekruimte en de achtergevel, waarin het buitenluik zat. Deze laatste ruimte wordt in navolging van het politieonderzoek voorruimte genoemd.
(…)
5. In het opsporingsonderzoek naar aanleiding van de vermissing van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] op 11 mei 2006 is vastgesteld – onder meer op grond van verklaringen van [betrokkene 2] – dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] in deze nacht in de hennepkwekerij zijn geweest met de bedoeling daar hennep te ‘rippen’ en dat [betrokkene 2] toen frequent telefonisch contact heeft gehad met [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] .
(…)
27. Het pathologisch onderzoek aan het lichaam van [slachtoffer 2] (rapport van dr. Kubat van 9 september 2014) geeft het volgende beeld:
drie perforaties van het schedeldak:
- letsel A (uitschot, rechts zijwaarts; onderhuids aangetroffen projectiel 1);
- letsel B (inschot, links zijwaarts; mogelijk één schotkanaal van letsel B naar letsel A, dan is sprake van een doorschot door de hersenen, verlopend vrij recht van links naar rechts en vrijwel horizontaal);
- letsel C (links op het achterhoofd; vanaf letsel C een schotkanaal verlopend van achter naar voren; in dit schotkanaal zou een beschadiging van de hersenstam zijn opgetreden hetgeen vrijwel onmiddellijk dodelijk is; dit verloop is onder meer passend bij een nekschot; bij het tweede slachtoffer werd een vergelijkbaar schotkanaal in de schedel aangetroffen).
28. Het pathologisch onderzoek aan het lichaam van [slachtoffer 1] (rapport van dr. Kubat van 9 september 2014) geeft het volgende beeld:
- letsel A (inschot op het achterhoofd op 147 centimeter van de voetzoolrand en net rechts van de middellijn);
- letsel C (uitschot boven op het hoofd op 159 centimeter van de voetzoolrand; doorschot door het hoofd verlopend van letsel A naar letsel C; doorschot door de grote hersenen met beschadiging van de hersenstam, hetgeen vrijwel onmiddellijk dodelijk is; dit schotkanaal is onder meer passend bij een nekschot; bij het andere slachtoffer werd een vergelijkbaar schotkanaal in de schedel aangetroffen);
- letsel D (schotletsel aan de buitenzijde van de rechterarm, schotkanaal verlopend naar links en rugwaarts, projectiel aangetroffen in de rugspieren rechts).
29. In de zogenaamde voorruimte op de bovenverdieping van de hennepkwekerij is bij forensisch onderzoek in 2006 het volgende aangetroffen:
- grote hoeveelheden bloed van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] , vooral op de vloer;
- een stukje hersenweefsel van [slachtoffer 2] op het plafond;
- drie hulzen, twee kogels, één kogelmantel;
- de schotbaan van een van de kogels is als volgt gereconstrueerd (foto 1 en foto 2 op p. 5313: het hof neemt waar dat de schotbaan schuin van boven naar beneden verloopt, kogelbeschadiging in de zijwand ongeveer op kniehoogte.
30. Buiten op het achtererf zijn aangetroffen:
- twee hulzen;
- schotresten op de achtergevel op een hoogte van 151 centimeter, dichtbij de achterdeur.
(…)
31. Blijkens het forensisch onderzoek zijn alle vijf de aangetroffen hulzen (nr. 29 en 30) verschoten uit één en hetzelfde vuurwapen, vermoedelijk een machinepistool type Skorpion.
(…)
33. De verklaring van [verdachte] in het verhoor van 18 april 2014 houdt onder meer in:
- op 11 mei 2006 was ik thuis (in Tegelen; hof) toen ik een melding kreeg op mijn gsm dat er beweging was in het hok/de hennepkwekerij aan de [a-straat 1] in Venray; ik denk dat ik [betrokkene 1] ( [betrokkene 1] ; hof) heb gebeld; [betrokkene 1] zei ga maar kijken (p. 1385-1386);
- in ben met mijn auto naar Venray gereden, heb daar de auto geparkeerd en ben via een steegje naar de achterzijde van de kwekerij gelopen (p. 1386);
- ik zag dat de luiken boven het plat dak van de garage open stonden (het buitenluik; hof); ik zag door de opening licht naar buiten komen; ik meen dat ik stemmen heb gehoord (p. 1386);
- ik ben daar weggegaan, ben ergens tussen de auto’s gaan zitten en heb [betrokkene 1] gebeld; die zei dat ik daar moest blijven en dat hij eraan zou komen (p. 1386);
- [betrokkene 1] heeft zijn auto geparkeerd in de buurt van mijn auto; toen hij belde dat hij eraan kwam ben ik naar mijn auto gelopen (p. 1386);
- toen haalde [betrokkene 1] een wapen uit zijn kofferbak, groter dan een pistool, vergelijkbaar met een kleine uzi; het wapen had een schoudersteun, dat heb ik gezien toen wij later aan de achterzijde van de kwekerij stonden en [betrokkene 1] dit wapen op zijn schouder zette en naar boven gericht hield (p. 1387);
- ik schrok ervan toen [betrokkene 1] dit wapen pakte, maar ik dacht dat dit ter bescherming was; ik dacht dit is voor af te schrikken (p. 1387);
- toen wij bij [betrokkene 1] zijn auto stonden gaf [betrokkene 1] mij een pistool dat hij in zijn auto had liggen; ik vroeg hem wat ik hiermee moest; hij zei dat dit was om mijzelf te beschermen; de houder was eruit en toen [betrokkene 1] de houder in het pistool deed zag ik het bovenste kogeltje zitten (p. 1388);
- uiteindelijk zijn wij via de voorzijde in de [a-straat 1] via het steegje naast het café naar de kwekerij gelopen, hebben met een sleutel de deur geopend, zijn naar binnen gegaan en zijn binnendoor naar de deur aan de achterzijde gelopen (p. 1387);
- na het openen van de achterdeur is [betrokkene 1] buiten onder het luik gaan staan en heeft hij dat vuurwapen op de opening van de luiken boven de garage gericht; ik ben terug naar binnen gelopen en [betrokkene 1] is daar (buiten) blijven staan;
- ik ben binnen de trap opgelopen; bovenaan de trap zat een luik (het binnenluik; hof), dat heb ik open gemaakt; vervolgens heb ik de deur naar de kwekerij open gemaakt en zag een leeggehaalde kwekerij; via de kwekerij ben ik naar de achterzijde van het pand (naar de zogenaamde voorruimte; hof) gelopen (p. 1388);
- ondertussen kwam [betrokkene 1] ook achter mij aan, dit was vrij vlug nadat ik de kwekerij was ingelopen; ik denk dat wij ongeveer bij elkaar waren toen wij bij die achterste ruimte uitkwamen; wij zijn deze achterste ruimte binnen gelopen (p. 1388);
- ik zag twee jongens; één jongen stond in de opening van het luik; ik zag dat deze jongen gewond was, dat hij bloedde aan zijn arm of hand, volgens mij zijn rechter arm of hand; dit was al voordat [betrokkene 1] hier boven (in de voorruimte; hof) geschoten had; het leek mij dat deze jongen heel erg geschrokken was (p. 1389);
- de tweede jongen stond voor ons gezien wat meer naar links; volgens mij waren ze erg geschrokken; ze schreeuwden wat, iets wat Arabisch klonk; op het moment dat wij binnen kwamen gingen de jongens dichter bij elkaar staan (p. 1389);
- ik hoorde iets; geen knal maar meer een zacht sjoek sjoek sjoek; geen salvo maar losse geluiden; ik denk twee of drie schoten, maar dan gedempt; dat geluid kwam van het vuurwapen van [betrokkene 1] , dat had hij in zijn hand met de voorzijde richting die jongens; ik zie dan dat die jongens beiden op de grond vallen; ik dacht dat ze meteen dood waren; ik zag niet meer dat ze bewogen en ik hoorde ook niets meer (p. 1389);
(…)
34. De verklaring van [verdachte] in het verhoor van 14 mei 2014 houdt onder meer in:
- één van de twee jongens wilde, op het moment dat hij ons zag, gaan bellen; wij hebben toen gezegd dat hij niet moest bellen; dit was niet de jongen die gewond was aan zijn arm maar de andere jongen (p. 7434);
- ik herinner mij nu dat, toen ik daar voor de eerste keer was en [betrokkene 1] nog niet, ik steentjes tegen de luiken (het buitenluik; hof) heb gegooid. Ik wilde laten merken dat ze ontdekt waren en dat ze wegwaren voordat [betrokkene 1] kwam; toen schoot mij te binnen dat er mogelijk mensen naar buiten zouden komen en ik daar met lege handen zou staan (p. 7436);
- [betrokkene 1] is achter (buiten) gaan staan. Ik neem aan dat ik van hem de opdracht heb gekregen om het luik naar de bovenverdieping (het binnenluik; hof) te openen; ik maakte daarbij geluid en hoopte dat zij zouden horen dat er iemand was (p. 7436);
- vraag: wat wilde je hiermee bereiken?
antwoord: ik weet het niet, er is altijd gezegd dat de jongens klappen zouden krijgen (p. 7437);
- volgens mij had ik het pistool dat [betrokkene 1] mij gegeven had in mijn handen toen wij de voordeur hebben opengemaakt, maar had ik het niet meer in mijn handen toen ik het luik naar boven geopend heb (p. 7437).
35. De verklaring van [verdachte] in het verhoor van 21 mei 2014 houdt onder meer in:
- vraag: waar werden de jongens geraakt?
antwoord: een jongen werd één keer geraakt en de andere twee keer; voor mijn gevoel werd de jongen die al gewond was één keer geraakt (p. 7449);
- het gevoel dat die jongens direct dood waren komt meer door de plaats waar ze geraakt waren door de kogels, maar als jullie vragen waar die jongens geraakt werden moet ik zeggen dat ik dat niet weet, ik denk door die blokkade (p. 7449);
- vraag: kun je aangeven hoe [betrokkene 1] het wapen vast had?
antwoord: beneden had hij iets uitgeklapt of uitgeschoven dat hij tegen zijn schouder zette. Van boven heb ik hetzelfde beeld. Hieruit bleek meteen de geoefendheid van [betrokkene 1] in de omgang met vuurwapens (p. 1450);
- vraag: wat weet je van [betrokkene 1] in relatie tot vuurwapens?
antwoord: in principe dat hij de sport een behoorlijke tijd beoefend heeft. Dit was [betrokkene 1] zijn sport en hij heeft hierin ook aan wedstrijden deel genomen (p. 7450).
36. De verklaring van [verdachte] in het verhoor van 22 mei 2014 houdt onder meer in:
- voorop het vuurwapen van [betrokkene 1] zat een demper (p. 7462);
- vraag: op het moment van het schieten, wat deden de jongens, keken ze jullie aan of wendden ze zich af?
antwoord: ik heb de hele tijd het idee gehad dat er tenminste één naar ons keek en frontaal naar ons toestond. Dit was de jongen die wilde bellen. Die gewonde jongen stond gericht op de andere jongen; toen wij de jongen met de telefoon toeriepen haalde hij de telefoon weg bij zijn oor en deed hier nog een handeling mee (p. 7463).
37. Ter terechtzitting in hoger beroep (1 februari 2017) heeft verdachte verklaard:
- ik was iets voor 4.00 uur in Venray en ik had mijn auto geparkeerd op de Julianasingel. Ik ben toen de Poststraat ingelopen, dat is het steegje achter de loods, om te kijken wat er aan de hand was. Ik zag dat de luiken opengebroken waren en ik dacht stemmen te horen. Ik heb geprobeerd om met stenen te gooien naar het luik, om zo te laten merken dat ze ontdekt waren. Ik dacht door stenen te gooien laat ik merken dat ik er ben. Ik wist niet hoeveel mensen er binnen waren en ik bedacht mij, dat als zij naar buiten zouden komen, ik maar alleen was en met lege handen zou staan. Dus ik ben weggelopen, de Poststraat in. Ondertussen heb ik contact gehad met de medeverdachte en heb ik mij verstopt tussen een aantal geparkeerde auto’s;
- omdat zij de hennepkwekerij ripten, hadden zij wellicht ook wapens mee;
- toen heb ik toch het wapen aangepakt. [betrokkene 1] heeft overredingskracht, hij accepteert geen nee;
- ik denk dat de medeverdachte gezegd heeft dat zij ook gewapend zouden kunnen zijn;
- in de loods in Tegelen hebben we niet echt gesproken. Ik geloof dat ik [betrokkene 1] daar nog heb gevraagd waarom die jongens dood moesten. (...) Hij maakte mij duidelijk dat ik in hetzelfde schuitje zat en dat ik er met niemand over mocht praten. Ik moest naar hem luisteren en doen wat hij zei, dan zou ik geen problemen met hem krijgen. Op zijn manier maakte hij dat duidelijk. Hij zegt iets niet, het is soort commando. Hij duldt geen tegenspraak. Als je niet doet wat hij zegt, dan krijg je problemen.
- [betrokkene 1] ’s wil is wet.
Aan de hand van het vorenstaande en op grond van de hierna weergegeven bewijsmiddelen overweegt het hof het volgende.
Gang van zaken op 11 mei 2006
[slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zijn de kwekerij binnengedrongen door het buitenluik te forceren en daardoor naar binnen te gaan; zij kwamen aldus in de voorruimte op de bovenverdieping. Om 03:26 uur stuurt de camera in de voorruimte een alarm-sms naar [verdachte] . Na overleg met [betrokkene 1] gaat [verdachte] vanuit zijn woonplaats Tegelen naar de kwekerij in Venray. Om 03:50 uur belt hij vanuit Venray naar [betrokkene 1] . [betrokkene 1] komt ook naar Venray. Om 04:30 uur belt [betrokkene 1] , dan in Venray, naar [verdachte] . [betrokkene 1] en [verdachte] treffen elkaar. [betrokkene 1] pakt uit zijn auto een pistool, waarin hij een patroonhouder stopt, en geeft dat aan [verdachte] . [betrokkene 1] pakt voor zichzelf een vuurwapen waaraan een schoudersteun zit en waarop een demper zit. [betrokkene 1] en [verdachte] gaan vervolgens via de [a-straat 1] de kwekerij aan de voorzijde naar binnen. In de kwekerij lopen ze eerst – op de begane grond – naar achteren. De achterdeur wordt geopend. [betrokkene 1] gaat onder het buitenluik staan, schoudert zijn vuurwapen en richt dat op de opening achter het luik. [verdachte] gaat terug naar binnen en opent het (afgesloten) binnenluik. Om 04:50 uur stuurt camera 4 bij de trap naar de bovenverdieping een alarm-sms naar (een telefoon van) [verdachte] . Dit moet het moment zijn waarop [betrokkene 1] en [verdachte] binnendoor naar achteren lopen, dan wel het moment waarop [verdachte] de trap oploopt om het binnenluik te openen. [verdachte] loopt de bovenverdieping op en komt via de kweekruimte in de voorruimte. [betrokkene 1] komt bijna gelijktijdig met [verdachte] de voorruimte binnen. In de voorruimte staan [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] . Zij worden doodgeschoten. Om 05:02 uur bellen [betrokkene 1] en [verdachte] met elkaar, zodat kan worden aangenomen dat zij toen de voorruimte weer hadden verlaten. Het fatale schietincident heeft zich dus afgespeeld tussen 04:50 en 05:02 uur.
(…)
[betrokkene 1] heeft reeds van buiten af geschoten en toen [slachtoffer 1] geraakt
Het hof neemt op grond van de verklaring van [verdachte] (nr. 33) aan dat [betrokkene 1] degene is geweest die in de voorruimte op de slachtoffers heeft geschoten. Gelet op het feit dat:
- [slachtoffer 1] schotletsel had aan zijn rechterarm (nr. 28),
- [verdachte] een bloedende verwonding heeft gezien voordat de slachtoffers in de voorruimte zijn beschoten (nr. 33),
- is vastgesteld dat alle aangetroffen hulzen, zowel de hulzen die op het achtererf buiten als die in de voorruimte binnen zijn aangetroffen, uit hetzelfde wapen zijn verschoten (nr. 29-31) en
- gelet op de schotresten op de achtergevel (nr. 30) op de plaats waar [betrokkene 1] zich volgens [verdachte] had geposteerd met zijn vuurwapen gericht op het buitenluik (nr. 33),
concludeert het hof dat [betrokkene 1] toen hij op het achtererf stond, minstens twee maal heeft geschoten en daarbij [slachtoffer 1] heeft geraakt in diens rechterarm.
Geloofwaardigheid van [verdachte] over het schietincident in de voorruimte
[verdachte] stelt dat hij weinig herinnering heeft aan het schietincident in de voorruimte. Hij stelt dat hij er geen herinnering aan heeft dat de slachtoffers van achteren zijn neergeschoten. Of dit geveinsd geheugenverlies is of authentiek geheugenverlies kan op grond van het deskundigenrapport van dr. M. Jelicic van 2 mei 2016 niet met zekerheid worden vastgesteld, ofschoon er volgens deze deskundige duidelijke aanwijzingen zijn dat [verdachte] partieel geheugenverlies voor het schietincident op 11 mei 2006 en de uren daarna veinst.
Maar het hof stelt wel het volgende vast. Beide slachtoffers zijn gedood met een nekschot (nr. 27 en 28) waaruit volgt dat ze van achteren zijn beschoten. Van één kogel is de schotbaan gereconstrueerd als schuin van boven naar beneden met een beschadiging in de wand op kniehoogte (nr. 29). Het is niet aannemelijk dat de slachtoffers spontaan in een positie zijn gaan staan/knielen (met het hoofd voorover gebogen) waarin ze een nekschot konden krijgen, zodat ervan mag worden uitgegaan dat ze in een dergelijke positie gedwongen zijn. (…) Verder gelooft het hof [verdachte] niet waar deze verklaart dat hij niet weet waar de jongens zijn geraakt, immers [verdachte] verklaart in één moeite door dat zijn gevoel dat die jongens direct dood waren meer komt door de plaats waar ze geraakt waren door de kogels (nr. 35). Dit betekent dat [verdachte] weet waar de slachtoffers zijn geraakt, en van algemene bekendheid is dat een nekschot een probaat middel is om onmiddellijk de dood te veroorzaken.
Uit één en ander blijkt dat in de voorruimte veel meer is gebeurd dan [verdachte] zegt zich te herinneren, en voorts dat wat [verdachte] er over heeft verklaard niet geloofwaardig is. Er is sprake geweest van een liquidatie waarbij het niet anders kan zijn dan dat de slachtoffers gedwongen zijn een positie in te nemen waarin ze een nekschot konden krijgen. Hiermee moet enige tijd gemoeid zijn geweest, maar kennelijk heeft [verdachte] niet getracht om [betrokkene 1] hiervan te weerhouden.
Voorbedachte raad van [betrokkene 1]
Uit de omstandigheid dat [betrokkene 1] de vuurwapens heeft meegebracht, dat hij op het achtererf is gaan staan met zijn vuurwapen - dat was voorzien van een geluiddemper - gericht op de enige plaats waarlangs de personen in de kwekerij konden ontkomen, dat hij [verdachte] het binnenluik heeft laten openen - de enige andere toegang tot de bovenetage -, dat hij vanaf het achtererf heeft geschoten kennelijk toen de slachtoffers langs die kant trachtten weg te komen en toen al één van de slachtoffers heeft geraakt, dat hij vervolgens naar binnen is gegaan en in de voorruimte de beide slachtoffers met een nekschot heeft doodgeschoten, blijkt dat [betrokkene 1] heeft gehandeld met voorbedachte raad.
Het opzet van [verdachte] op de dood van de slachtoffers
[verdachte] ontkent dat hij opzet had op de dood van de slachtoffers. In de kern is zijn verweer dat hij dacht dat de door [betrokkene 1] meegebrachte vuurwapens bedoeld waren ter zelfbescherming, dat hij ervan uitging dat de henneprippers slechts flinke klappen zouden krijgen en dat hij totaal verrast werd door het feit dat [betrokkene 1] in de voorruimte meteen op de jongens schoot.
Het hof verwerpt dit verweer. [verdachte] ’ opzet was minst genomen in voorwaardelijke zin gericht op de dood van de slachtoffers. Hierbij neemt het hof het navolgende in aanmerking:
(i) In algemene zin is bekend - en dit was in 2006 niet anders - dat bij het rippen van hennep nogal eens dodelijk geweld wordt gebruikt als de rippers worden ontdekt;
(ii) Weliswaar is niet gebleken dat [betrokkene 1] en [verdachte] tevoren hadden afgesproken dat ze in voorkomende gevallen met potentieel dodelijk geweld zouden ingrijpen, maar [verdachte] , die de eerstverantwoordelijke was voor de bewaking van [betrokkene 1] ’ hennepkwekerijen, wist wel dat hij opereerde in een crimineel milieu van lucratieve hennepteelt op grote schaal, waarin geweld niet wordt geschuwd - zie (i) - en hij kende ook het bazige karakter van [betrokkene 1] (nr. 37) en wist dat [betrokkene 1] een geoefend schutter was;
(iii) [betrokkene 1] bracht vuurwapens mee waarvan hij er één aan [verdachte] heeft gegeven. [verdachte] heeft gezien dat het pistool dat hij kreeg voorzien was van munitie. Bij het verdelen van de vuurwapens is besproken dat de indringers ook bewapend zouden kunnen zijn. [betrokkene 1] en [verdachte] zijn vervolgens op zoek gegaan naar de personen in de kwekerij, zodat het ook voor [verdachte] duidelijk was dat [betrokkene 1] uit was op een gewapende confrontatie. [verdachte] heeft zich toen niet gedistantieerd maar is blijven meedoen met [betrokkene 1] ;
(iv) [verdachte] (nr. 34) heeft verklaard dat hij zich realiseerde - toen [betrokkene 1] er nog niet was - ‘dat er mogelijk mensen naar buiten zouden komen en ik daar dan met lege handen zou staan’;
(v) Bij het binnengaan via de voorkant van de kwekerij had [verdachte] het hem door [betrokkene 1] verstrekte vuurwapen in zijn hand. Hieruit blijkt de mentale bereidheid van [verdachte] om het vuurwapen te gebruiken;
(vi) [betrokkene 1] is op het achtererf buiten in een schietgerede positie gaan staan, richtend op de uitgang waarlangs de personen in de kwekerij zouden kunnen proberen weg te komen;
(vii) [betrokkene 1] droeg [verdachte] op het binnenluik te openen en naar de bovenverdieping te gaan. Het kan niet anders dan dat [verdachte] zich heeft gerealiseerd (a) dat [betrokkene 1] bereid was te schieten en (b) dat de twee uitgangen om de bovenverdieping te verlaten afgedekt waren, het buitenluik door [betrokkene 1] en het binnenluik door hemzelf, zodat feitelijk sprake was van het omsingelen dan wel insluiten van de personen op de bovenverdieping met wie de confrontatie werd aangegaan;
(viii) De verklaring van [verdachte] over wat zich in de voorruimte heeft afgespeeld is ongeloofwaardig. Met name is onjuist zijn verklaring dat [betrokkene 1] vrijwel meteen na het betreden van de voorruimte en voor hem, [verdachte] , totaal onverwacht drie maal op de slachtoffers heeft geschoten. [verdachte] heeft meteen bij binnenkomst gezien dat één van de jongens een bloedende verwonding had, waaruit hij heeft kunnen afleiden dat [betrokkene 1] had geschoten op de jongens kennelijk toen die via het buitenluik trachtten weg te komen. Er is nog gecommuniceerd met de jongens (‘niet bellen’) en de slachtoffers moeten in een positie zijn gemanoeuvreerd waarin ze een nekschot hebben gekregen. [verdachte] heeft hierbij [betrokkene 1] niet weerhouden hoewel de bedoeling van [betrokkene 1] voor [verdachte] onmiskenbaar moet zijn geweest.
Uit het voorgaande volgt dat [verdachte] minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat, mede ten gevolge van zijn eigen gedragingen, de slachtoffers zouden worden doodgeschoten.
Medeplegen van [verdachte] met [betrokkene 1]
Uit het vorenstaande volgt dat [verdachte] en [betrokkene 1] , na het ontdekken van indringers in de hennepkwekerij in Venray, samen naar die hennepkwekerij zijn gegaan, dat ze allebei een vuurwapen bij zich hadden, dat ze uitwaren op een gewapende confrontatie met de indringers, dat ze bovenverdieping van de kwekerij op een zodanige manier hebben benaderd dat de twee uitgangen - buitenluik en binnenluik - waren ‘afgedekt’, en dat ze samen de voorruimte zijn binnengegaan waar de slachtoffers met een nekschot zijn doodgeschoten. Daarna hebben ze samen de lijken van de slachtoffers weggehaald uit de kwekerij en deze in Arcen begraven.
[verdachte] en [betrokkene 1] hebben dus zo nauw en bewust samengewerkt dat moet worden gesproken van medeplegen van alle drie de ten laste gelegde misdrijven.”
5.3.
Het middel richt zich op het oordeel van het hof dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van doodslag van de twee slachtoffers en de aanname van het hof in dat kader dat de verdachte op zijn minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat, mede ten gevolge van zijn eigen gedragingen, de slachtoffers zouden worden doodgeschoten. Gesteld wordt dat de bewijsmiddelen hiervoor onvoldoende steun bieden. Ik ontwaar in de schriftuur daarover vier klachten.
5.4.
De eerste klacht betreft de overweging van het hof dat in algemene zin bekend is, en dat dit in 2006 niet anders was, dat bij het rippen van hennep nogal eens dodelijk geweld wordt gebruikt als de rippers worden ontdekt. Volgens de steller van het middel is dit geen feit van algemene bekendheid en houden de bewijsmiddelen niets in waaruit de juistheid van deze stelling kan worden afgeleid.
5.5.
Ik kan er met de steller van het middel in meegaan dat het hof het gegeven dat bij het rippen van hennep nogal eens dodelijk geweld wordt gebruikt als de rippers worden ontdekt kennelijk als een feit van algemene bekendheid heeft aangemerkt. Over dat oordeel houdt de toelichting op het middel niet meer in dan dat volgens de steller van het middel daarvan geen sprake is. Voor zover erover wordt geklaagd dat deze overweging van het hof geen steun vindt in de bewijsmiddelen stelt het een eis die het recht niet kent, nu feiten van algemene bekendheid op grond van art. 339 lid 2 Sv geen bewijs behoeven. Maar ook al zou er geen sprake zijn van een feit van algemene bekendheid en de klacht terecht zijn, dan nog hoeft dit niet tot cassatie te leiden omdat de overige overwegingen het oordeel van het hof over het voorwaardelijk opzet zelfstandig kunnen dragen.
5.6.
De tweede klacht houdt in dat de overweging van het hof dat het niet anders kan dan dat de verdachte zich heeft gerealiseerd dat [betrokkene 1] bereid was te schieten een deugdelijke onderbouwing ontbeert.
5.7.
De bewijsoverwegingen van het hof houden onder meer in dat:
- de verdachte wist dat hij opereerde in een crimineel milieu van lucratieve hennepteelt op grote schaal, waarin geweld niet wordt geschuwd, en wist dat [betrokkene 1] een geoefend schutter was;
- de verdachte zich toen [betrokkene 1] er nog niet was heeft gerealiseerd dat er mogelijk mensen naar buiten zouden komen en hij daar dan met lege handen zou staan, waarop hij zich in afwachting van [betrokkene 1] heeft verstopt;
- de verdachte van [betrokkene 1] een geladen pistool heeft gekregen;
- de verdachte heeft verklaard: “toen wij bij [betrokkene 1] zijn auto stonden gaf [betrokkene 1] mij een pistool dat hij in zijn auto had liggen; ik vroeg hem wat ik hiermee moest; hij zei dat dit was om mijzelf te beschermen”;
- de verdachte en [betrokkene 1] bij het verdelen van de vuurwapens hebben besproken dat de indringers ook bewapend zouden kunnen zijn;
- de verdachte en [verdachte] vervolgens op zoek zijn gegaan naar de personen in de kwekerij, zodat het ook voor de verdachte duidelijk was dat [betrokkene 1] uit was op een gewapende confrontatie;
- [betrokkene 1] in een schietklare positie is gaan staan, zijn vuurwapen richtend op de uitgang waarlangs de personen in de kwekerij zouden kunnen proberen weg te komen op het moment dat de verdachte in opdracht van [betrokkene 1] via de enige andere toegang naar de bovenverdieping zou gaan.
5.8.
Gelet hierop meen ik dat het hof zijn oordeel dat het niet anders kan dan dat de verdachte zich heeft gerealiseerd dat [betrokkene 1] bereid was te schieten toereikend heeft gemotiveerd, zodat het middel ook in zoverre niet slaagt. Daarbij neem ik in aanmerking dat in de overwegingen van het hof mijns inziens besloten ligt dat het hof de lezing van de verdachte dat hij dacht dat de vuurwapens ter afschrikking waren als ongeloofwaardig of niet aannemelijk terzijde heeft geschoven. Dat oordeel komt mij gelet op hetgeen hiervoor onder 5.7 is weergegeven geenszins onbegrijpelijk voor.
5.9.
De derde klacht komt op tegen de motivering van het oordeel van het hof dat de verdachte uit de omstandigheid dat hij meteen bij binnenkomst in de voorruimte heeft gezien dat één van de jongens een bloedende verwonding had, heeft kunnen afleiden dat [betrokkene 1] had geschoten op de jongens.
5.10.
Blijkens de bewijsoverwegingen heeft het hof op grond van verklaringen van de verdachte vastgesteld dat de verdachte meteen toen hij de voorruimte op de bovenverdieping binnenkwam een heel erg geschrokken jongen met een bloedende verwonding aan zijn arm of hand zag staan in de opening van het luik waar [betrokkene 1] zijn vuurwapen op gericht had gehouden toen de verdachte in opdracht van [betrokkene 1] via het binnenluik naar de bovenverdieping ging. Daarmee heeft het hof zijn oordeel dat de verdachte uit deze omstandigheid, heeft kunnen en, zo begrijp ik de overweging van het hof, moeten afleiden dat [betrokkene 1] had geschoten op de jongens toereikend gemotiveerd.
5.11.
De vierde klacht houdt in dat de conclusie van het hof dat de slachtoffers in een positie zijn gemanoeuvreerd waarin ze een nekschot hebben gekregen geen steun vindt in de bewijsmiddelen.
5.12.
In de hiervoor weergegeven bewijsoverwegingen heeft het hof onder 27 en 28 de korte inhoud weergegeven van de als bewijsmiddelen 5 en 6 gebezigde pathologische onderzoeksrapporten van het NFI en onder 29 de korte inhoud weergegeven van onder meer het als bewijsmiddel 7 gebezigde proces-verbaal sporenonderzoek. Daarnaast heeft het hof als bewijsmiddel 3 een radiologisch onderzoeksrapport van Maastricht UMC+ betreffende [slachtoffer 2] gebezigd dat, voor zover hier van belang, het volgende inhoudt:
“Hierbij worden er 2 schottrajecten in de schedel waargenomen zoals hieronder beschreven. De letsels zijn met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet verenigbaar met het leven
Traject | Inschot | Uitschot/Richting | Opmerkingen |
(…) | (…) | (…) | (…) |
B. | Achterhoofdbeen li | Geen uitschot; ricochet tegen voorhoofdsholte links (boven de linkeroogkas) | Projectiel ligt tegen het linker schedeldak aan de voorkant van de schedel” |
Voorts heeft het hof als bewijsmiddel 4 een radiologisch onderzoeksrapport van Maastricht UMC+ betreffende [slachtoffer 1] gebezigd dat, voor zover hier van belang, het volgende inhoudt:
“Er is sprake van een tweetal cilindrische openingen in de schedel (…).
(…)
De twee defecten in de schedel zijn met elkaar te verbinden en vormen samen een traject. (…) Het is zeer waarschijnlijk dat het defect ter hoogte van het achterhoofd het inschot betreft en het defect ter hoogte van het voorhoofd het uitschot. Het traject in het lichaam verloopt dan van de onderzijde van het achterhoofd links naar het voorhoofd rechts; van achter naar voren, van beneden naar boven en van links naar rechts.”
5.13.
In de overwegingen van het hof ligt besloten dat het gelet op de geconstateerde schotkanalen – kort gezegd vanaf het achterhoofd naar voren bij [slachtoffer 2] en van de onderzijde van het achterhoofd naar de bovenkant van het hoofd bij [slachtoffer 1] – en de vastgestelde schotbaan van één van de kogels niet aannemelijk heeft geacht dat de schotkanalen anders dan door een nekschot zijn veroorzaakt. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat niet aannemelijk is dat de slachtoffers spontaan in een positie zijn gaan staan/knielen (met het hoofd voorover gebogen) waarin ze een nekschot konden krijgen, zodat er naar het oordeel van het hof van mag worden uitgegaan dat ze in een dergelijke positie gedwongen zijn. Daarmee is de conclusie van het hof dat de slachtoffers met een nekschot zijn doodgeschoten toereikend gemotiveerd. Het middel faalt ook in zoverre.
5.14.
Van belang voor het aannemen van voorwaardelijk opzet alsmede voor het medeplegen van de feiten zijn verder de bewijsoverwegingen van het hof dat de verdachte, terwijl hij wist dat [betrokkene 1] bereid was te schieten, zich niet heeft gedistantieerd maar samen met [betrokkene 1] een gewapende confrontatie heeft gezocht met de personen in de hennepkwekerij waarbij hij heeft bijgedragen aan het insluiten van de jongens en ook daarna, toen hij moet hebben geweten dat [betrokkene 1] op een van de jongens had geschoten, zich desondanks kennelijk niet heeft gedistantieerd en evenmin [betrokkene 1] heeft weerhouden van het lossen van de dodelijke schoten. Daaruit heeft het hof zonder meer kunnen afleiden dat er sprake is geweest van een voor het aannemen van medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking met [betrokkene 1] .11.
5.15.
Gelet op het vorenstaande kom ik tot de slotsom dat het oordeel van het hof dat de verdachte minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat, mede ten gevolge van zijn eigen gedragingen, de slachtoffers zouden worden doodgeschoten en dat hij deze feiten heeft medegepleegd geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
5.16.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
6. Beide middelen falen. Het tweede middel kan naar mijn mening met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering worden afgedaan. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑12‑2017
Kamerstukken II 1878/79, 110, nr. 3, p. 90-91.
Stb. 1881, 35.
Stb. 1955, 390.
Conclusie van Knigge (onder 12) voorafgaand aan HR 9 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF5557, NJ 2009/147, m.nt. Borgers.
HR 9 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF5557, NJ 2009/147, m.nt. Borgers, rov. 2.5. Zie ook F. Diepenmaat, De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen (SteR nr. 28) 2016/5.2.1-5.2.3.2 (bijgewerkt tot 1 september 2015).
A.J.A. van Dorst, De verjaring van het recht tot strafvordering (diss. Tilburg), Arnhem: Gouda Quint B.V. 1985, p. 157-158. Zie ook HR 1 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2457, NJ 2017/52, m.nt. Mevis, en HR 23 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ3863, NJ 2007/83.
Vgl. HR 20 januari 1998, ECLI:NL:HR:1997:ZD0902, NJ 1998/426, en HR 8 mei 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1472, NJ 2001/480.
Beroepschrift 12‑05‑2017
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Namens verzoeker, [verzoeker], geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1974, thans verblijvende in PI Zuid-Oost, locatie Roermond, draag ik de volgende cassatiemiddelen voor tegen het arrest van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch, uitgesproken op 27 februari 2017, onder parketnummer 20-001520-15, waarbij verzoeker wegens ‘(onder 1 subsidiair) medeplegen van doodslag’, ‘(onder 2 subsidiair) medeplegen van doodslag’ en ‘(onder 3) medeplegen van een lijk verbergen met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen, meermalen gepleegd’ is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 (twintig) jaren:
Middel 1:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het oordeel van het hof dat het recht tot strafvordering ten aanzien van het onder 3 tenlastegelegde feit niet volledig is verjaard en het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging voor zover het betreft het ‘verbergen’ van de lijken, is onjuist.
Het hof heeft onder het kopje ‘Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging ter zake van feit 3’ het volgende overwogen en beslist:
‘De tenlastelegging is toegesneden op art. 151 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en houdt in het ‘verbergen en / of wegvoeren en / of wegmaken en / of vernietigen’ van de lijken van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1].
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het recht tot strafvordering met betrekking tot het ten laste gelegde, voor zover inhoudende het wegvoeren en vernietigen van de lijken van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1], is verjaard. Anders dan de rechtbank, is het hof van oordeel dat dit tevens geldt voor het wegmaken van de lijken van voornoemde slachtoffers.
Op overtreding van art. 151 Sr staat een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. Het recht tot strafvordering vervalt door verjaring in zes jaren voor de misdrijven waarop gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld (art. 70 lid 1, onder 2, Sr). Deze verjaringstermijn vangt aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd (art. 71 Sr). De begrippen ‘wegvoeren’, ‘wegmaken’ en ‘vernietigen’ als bedoeld in art. 151 Sr zijn naar hun taalkundige betekenis en strekking aflopend van aard. Het feit is gepleegd zodra het lijk is weggevoerd, weggemaakt of vernietigd. Dat is in dit geval geweest op 11 mei 2006. Dit geldt niet voor het begrip ‘verbergen’. Dit begrip behelst naar zijn aard en gelet op de strekking van art. 151 Sr tevens het ‘verborgen houden’. Dit is dus een zogenaamd voortdurend delict, dat pas afloopt zodra het lijk niet meer verborgen wordt gehouden. In dit geval is dat het moment waarop verdachte [verzoeker] tegen de politie heeft verteld waar de stoffelijke overschotten van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] waren begraven (18 april 2014), dan wel het moment waarop de stoffelijke overschotten zijn aangetroffen door de politie (6 mei 2014).
Dit heeft tot gevolg dat het recht tot strafvordering met betrekking tot feit 3, voor zover inhoudende het wegvoeren, wegmaken en vernietigen van de lijken, is verjaard zes jaren na 11 mei 2006, derhalve op 12 mei 2012. Van een handeling vanwege het openbaar ministerie waardoor deze verjaring zou zijn gestuit, is niet gebleken.
Voor zover is ten laste gelegd het verbergen van de lijken, is het recht tot strafvordering niet verjaard en is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.’
Het begrip ‘verbergen’ is naar zijn taalkundige betekenis en strekking — evenals de begrippen ‘wegvoeren’, ‘wegmaken’ en ‘vernietigen’ — aflopend van aard. Het feit is gepleegd zodra het lijk is verborgen.
Verbergen (in de zin van artikel 151 Sr) is een actieve handeling die voltooid is zodra het lijk is verstopt. Het vervolgens niet bekend maken waar het lijk is verborgen, is een gedraging (in de vorm van nalaten) die niet is strafbaar gesteld in artikel 151 Sr. Het ‘verborgen houden’ heeft een ander karakter dan het verbergen zelf.
Artikel 151 Sr is geen voortdurend delict. Het is destijds door de wetgever opgenomen bij de misdrijven tegen de openbare orde. Daarbij stond de geloofwaardigheid van de registers van de burgerlijke stand voorop, zoals blijkt uit de Memorie van Toelichting:
‘De zwaardere straf tegen het in art. 163 strafbaar gestelde feit vindt haren grond in de overweging, dat dit misdrijf inbreuk maakt op de geloofwaardigheid der registers van den burgerlijken stand, en dikwijls wordt gepleegd om andere misdrijven te bedekken of om zich wederregtelijk eenig voordeel te verzekeren.’1.
Er werd door de wetgever uitdrukkelijk geen onderscheid gemaakt tussen het karakter van de verschillende strafbaar gestelde gedragingen. Artikel 151 (163) stelde strafbaar het begraven, verbergen, wegvoeren of wegmaken van een lijk (met het oogmerk om het overlijden of de geboorte te verhelen).2. Stuk voor stuk gedragingen die voltooid zijn op het moment waarop de strafbaar gestelde handeling is verricht.
De wetgever heeft er voor gekozen geen voortdurend delict te formuleren, maar (slechts) een aantal concrete handelingen strafbaar te stellen. Dat zou anders zijn, wanneer in de delictsomschrijving naast het ‘verbergen’ ook het ‘verborgen houden’ zou zijn opgenomen.
De uitleg die door het hof aan artikel 151 Sr wordt gegeven, miskent de tekst, het karakter en de strekking van de strafbepaling en de daarin strafbaar gestelde gedragingen.
Het oordeel van het hof dat het recht tot strafvordering niet is verjaard en het openbaar ministerie daarom ontvankelijk is in de vervolging ter zake van feit 3 (voor zover is ten laste gelegd het verbergen van de lijken), is — gelet op het bovenstaande — onjuist.
Middel 2:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het oordeel van het hof dat verzoeker zich in twee gevallen (feit 1 subsidiair en feit 2 subsidiair) heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van doodslag, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk. Een en ander geldt (ten aanzien van beide feiten) in het bijzonder voor het in het medeplegen besloten liggende opzet op het misdrijf.
Het hof kwam (onder 1 en 2) tot de volgende bewezenverklaringen: dat
‘1. subsidiair,
hij op 11 mei 2006 in de gemeente Venray tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet met een vuurwapen kogels in het lichaam van die [slachtoffer 2] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] is overleden;
2. subsidiair,
hij op 11 mei 2006 in de gemeente Venray tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet met een vuurwapen een kogel in het lichaam van die [slachtoffer 1] geschoten, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden.’
Uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat alle schoten werden gelost door de medeverdachte ([medeverdachte]). Verzoeker heeft betwist dat hij opzet had op de dood van de slachtoffers. Dat de medeverdachte de beide slachtoffers zou doodschieten, heeft verzoeker niet (kunnen) voorzien en ook beslist niet gewild. Toch kwam het hof tot een bewezenverklaring. Daartoe werd — voor zover hier van belang — het volgende overwogen:
‘Het opzet van [verzoeker] op de dood van de slachtoffers.
[verzoeker] ontkent dat hij opzet had op de dood van de slachtoffers. In de kern is zijn verweer dat hij dacht dat de door [medeverdachte] meegebrachte vuurwapens bedoeld waren ter zelfbescherming, dat hij ervan uitging dat de henneprippers slechts flinke klappen zouden krijgen en dat hij totaal verrast werd door het feit dat [medeverdachte] in de voorruimte meteen op de jongens schoot.
Het hof verwerpt dit verweer. [verzoeker] opzet was minst genomen in voorwaardelijke zin gericht op de dood van de slachtoffers. Hierbij neemt het hof het navolgende in aanmerking:
- (i)
In algemene zin is bekend — en dit was in 2006 niet anders — dat bij het rippen van hennep nogal eens dodelijk geweld wordt gebruikt als de rippers worden ontdekt;
- (ii)
Weliswaar is niet gebleken dat [medeverdachte] en [verzoeker] tevoren hadden afgesproken dat ze in voorkomende gevallen met potentieel dodelijk geweld zouden ingrijpen, maar [verzoeker], die de eerstverantwoordelijke was voor de bewaking van [medeverdachte] hennepkwekerijen, wist wel dat hij opereerde in een crimineel milieu van lucratieve hennepteelt op grote schaal, waarin geweld niet wordt geschuwd — zie (i) — en hij kende ook het bazige karakter van [medeverdachte] (nr. 37) en wist dat [medeverdachte] een geoefend schutter was;
- (iii)
[medeverdachte] bracht vuurwapens mee waarvan hij er één aan [verzoeker] heeft gegeven. [verzoeker] heeft gezien dat het pistool dat hij kreeg voorzien was van munitie. Bij het verdelen van de vuurwapens is besproken dat de indringers ook bewapend zouden kunnen zijn. [medeverdachte] en [verzoeker] zijn vervolgens op zoek gegaan naar de personen in de kwekerij, zodat het ook voor [verzoeker] duidelijk was dat [medeverdachte] uit was op een gewapende confrontatie. [verzoeker] heeft zich toen niet gedistantieerd maar is blijven meedoen met [medeverdachte];
- (iv)
[verzoeker] (nr. 34) heeft verklaard dat hij zich realiseerde — toen [medeverdachte] er nog niet was — ‘dat er mogelijk mensen naar buiten zouden komen en ik daar dan met legen handen zou staan’;
- (v)
Bij het binnengaan via de voorkant van de kwekerij had [verzoeker] het hem door [medeverdachte] verstrekte vuurwapen in zijn hand. Hieruit blijkt de mentale bereidheid van [verzoeker] om het vuurwapen te gebruiken;
- (vi)
[medeverdachte] is op het achtererf buiten in een schietgerede positie gaan staan, richtend op de uitgang waarlangs de personen in de kwekerij zouden kunnen proberen weg te komen;
- (vii)
[medeverdachte] droeg [verzoeker] op het binnenluik te openen en naar de bovenverdieping te gaan. Het kan niet anders dan dat [verzoeker] zich heeft gerealiseerd (a) dat [medeverdachte] bereid was te schieten en (b) dat de twee uitgangen om de bovenverdieping te verlaten afgedekt waren, het buitenluik door [medeverdachte] en het binnenluik door hemzelf, zodat feitelijk sprake was van het omsingelen dan wel insluiten van de personen op de bovenverdieping met wie de confrontatie werd aangegaan;
- (viii)
De verklaring van [verzoeker] over wat zich in de voorruimte heeft afgespeeld is ongeloofwaardig. Met name is onjuist zijn verklaring dat [medeverdachte] vrijwel meteen na het betreden van de voorruimte en voor hem, [verzoeker], totaal onverwacht drie maal op de slachtoffers heeft geschoten. [verzoeker] heeft meteen bij binnenkomst gezien dat één van de jongens een bloedende verwonding had, waaruit hij heeft kunnen afleiden dat [medeverdachte] had geschoten op de jongens kennelijk toen die via het buitenluik trachtten weg te komen. Er is nog gecommuniceerd met de jongens (‘niet bellen’) en de slachtoffers moeten in een positie zijn gemanoeuvreerd waarin ze een nekschot hebben gekregen. [verzoeker] heeft hierbij [medeverdachte] niet weerhouden hoewel de bedoeling van [medeverdachte] voor [verzoeker] onmiskenbaar moet zijn geweest.
Uit het voorgaande volgt dat [verzoeker] minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat, mede ten gevolge van zijn eigen gedragingen, de slachtoffers zouden worden doodgeschoten.
Medeplegen van [verzoeker] met [medeverdachte].
Uit het vorenstaande volgt dat [verzoeker] en [medeverdachte], na het ontdekken van indringers in de hennepkwekerij in Venray, samen naar die hennepkwekerij zijn gegaan, dat ze allebei een vuurwapen bij zich hadden, dat ze uit waren op een gewapende confrontatie met de indringers, dat ze de bovenverdieping van de kwekerij op een zodanige manier hebben benaderd dat de twee uitgangen — buitenluik en binnenluik — waren ‘afgedekt’, en dat ze samen de voorruimte zijn binnengegaan waar de slachtoffers met een nekschot zijn doodgeschoten. Daarna hebben ze samen de lijken van de slachtoffers weggehaald uit de kwekerij en deze in Arcen begraven.
[verzoeker] en [medeverdachte] hebben dus zo nauw en bewust samengewerkt dat moet worden gesproken van medeplegen van alle drie de ten laste gelegde misdrijven.’
Wat erg opvalt aan de overwegingen van het hof is dat conclusie op conclusie wordt gestapeld. Het hof komt zo ‘veronderstellenderwijs’ tot het bewijs van het voor medeplegen vereiste opzet van verzoeker op de levensberovingen.
Het hof begint de redenering met een niet-verifieerbare stelling dat bij het rippen van hennep nogal eens dodelijk geweld wordt gebruikt als de rippers worden ontdekt. Verzoeker heeft geen idee hoe het hof hierbij komt en was zelf in 2006 hiervan niet op de hoogte. Van een feit van algemene bekendheid is geen sprake en de bewijsmiddelen houden niets in waaruit de juistheid van deze stelling kan worden afgeleid. Iedere vorm van (wetenschappelijke) onderbouwing ontbreekt.
Het hof heeft voorts geconcludeerd dat is gebleken dat bij verzoeker de mentale bereidheid bestond om het vuurwapen te gebruiken. Het hof leidde die bereidheid af uit het feit dat verzoeker bij het binnengaan van de kwekerij het hem door [medeverdachte] verstrekte vuurwapen in zijn hand had. Ook deze conclusie komt als een dode meeuw uit de lucht vallen. Een wapen in de hand houden, impliceert op geen enkele wijze dat iemand ook daadwerkelijk bereid is om met het vuurwapen te schieten. Verzoeker heeft bovendien ook niet geschoten.
Ook de conclusie van het hof dat het niet anders kan dan dat verzoeker zich heeft gerealiseerd dat [medeverdachte] bereid was te schieten, ontbeert een deugdelijke onderbouwing. Verzoeker heeft telkens slechts aangegeven dat hij in de veronderstelling was dat de wapens bedoeld waren om mee te dreigen (ter verdediging) en dat de rippers er met een flink pak slaag vanaf zouden komen.
Toen verzoeker binnenkwam en de beide rippers zag staan, zag hij dat één van de jongens een bloedende verwonding had. Het hof concludeerde dat verzoeker hieruit had kunnen afleiden dat [medeverdachte] had geschoten. Ook deze conclusie komt uit de lucht vallen. Er blijkt immers niet uit de bewijsmiddelen dat verzoeker voorafgaand aan deze confrontatie een schot heeft gehoord of dat er andere omstandigheden waren waaruit hij had kunnen of moeten afleiden dat er sprake van een schotverwonding was.
Tot slot heeft het hof nog geconcludeerd dat de slachtoffers in een positie zijn gemanoeuvreerd waarin ze een nekschot hebben gekregen. Ook die conclusie vindt geen steun in de bewijsmiddelen. De bij de bewijsmiddelen opgenomen bevindingen van de deskundigen waren veel minder stellig. Zij constateerden slechts dat het schotkanaalverloop onder meer kan passen bij een zogenaamd nekschot. Anders gezegd: ook een andere verklaring is denkbaar (zoals de verklaring die verzoeker bij herhaling heeft gegeven en die inhield dat het erop leek dat de jongens bescherming / beschutting zochten, en daarom door de knieën gingen en zich achter een afzuiging probeerden te verbergen toen [medeverdachte] plotseling op hen af kwam lopen en schoot).
Het oordeel van het hof dat verzoeker ‘minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat, mede ten gevolge van zijn eigen gedragingen, de slachtoffers zouden worden doodgeschoten’ geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk. De bewijsmiddelen houden onvoldoende in voor het oordeel dat:
- —
er sprake was van een aanmerkelijke kans dat de slachtoffers zouden worden doodgeschoten;
- —
verzoeker die aanmerkelijke kans welbewust heeft aanvaard; en
- —
een en ander mede het gevolg was van zijn eigen gedragingen.
Het oordeel van het hof dat verzoeker als medepleger opzet had op de gewelddadige dood van de beide slachtoffers, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en / of is onbegrijpelijk.
Medeplegen verlangt een nauwe en bewuste samenwerking. In het vereiste van een ‘bewuste’ samenwerking ligt het opzet besloten. Dit opzet van de medepleger zal gericht moeten zijn op de samenwerking, maar ook — en daar klemt het in de onderhavige zaak — op het misdrijf zelf (zoals dat in de tenlastelegging is omschreven).3. In dit geval gaat het dan (onder 1 en 2) om het tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk iemand van het leven beroven door met een vuurwapen kogels in het lichaam van die persoon te schieten, ten gevolge waarvan die ander is overleden.
De bewijsmiddelen houden voldoende in voor het oordeel dat het opzet van de verdachte [medeverdachte] gericht was op het doodschieten van de beide slachtoffers, maar niet (zonder meer) ook voor het oordeel dat het opzet van verzoeker — al dan niet in de voorwaardelijke vorm — daarop was gericht. Verzoeker deed wat [medeverdachte] van hem verlangde, maar heeft zich geen moment gerealiseerd dat [medeverdachte] de beide ‘rippers’ zou (kunnen) gaan doodschieten. Er was geen sprake van een kans die naar algemene ervaringsregels als een aanmerkelijke kans kon worden beschouwd. En er was ook beslist geen sprake van het welbewust aanvaarden van een dergelijke kans door verzoeker. Het andersluidende oordeel van het hof vindt onvoldoende steun in de tot het bewijs gebezigde bewijsmiddelen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, kantoorhoudende te Leeuwarden, aan de Ossekop 11 (Postbus 324, 8901 BC), die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Leeuwarden,
mr. J. Boksem
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑05‑2017
Wetboek van Strafregt, Memorie van Toelichting, Kamerstuk Tweede Kamer 1878 – 1879, Kamerstuknummer 110, ondernummer 3, p. 91.
Vaststelling van een nieuw Wetboek van Strafregt (gewijzigd ontwerp van wet), Kamerstuk Tweede Kamer 1879 – 1880, Kamerstuknummer 47, ondernummer 28, artikel 151 (163).
Vgl. HR 4 november 2014, NJ 2014/502: ‘In verband met hetgeen de conclusie van de Advocaat-Generaal dienaangaande inhoudt verdient opmerking dat niet alleen de delictsomschrijving, maar in het concrete geval ook de tenlastelegging bepaalt waarop het opzet van de verdachte moet zijn gericht. Dat is niet anders ingeval medeplegen is tenlastegelegd. In het onderhavige geval moet daarom uit de bewijsmotivering kunnen volgen dat het opzet van de verdachte was gericht op onder meer het (kennelijk tezamen en in vereniging met anderen) plegen van geweld en / of bedreiging met geweld, welk geweld en / of welke bedreiging met geweld bestond uit het met een wapen afvuren van kogels op die [slachtoffer], hetgeen het geval is.’