Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/3.7.6.2.3
3.7.6.2.3 Uitwinning van rechten aan toonder of order en derdenbeslag
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS401594:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie daarover ParL Gesch. Wijz. Rv, p. 143; zie voorts Star BusmannfRuttenfAriëns, Hoofdstukken, 1972, nr. 442; Van Rossem/Cleveringa, 1972, aant. 1 bij art. 471 en aant. 6 bij art. 475; zie ook Jansen, Executie- en beslagrecht, 1990, p. 92 e.v.
Zie ook G. Parser, preadvies NJV, 1932, § 25 (p. 45-47) en § 27 (p. 50-53) en de hiervoor in noot 401 genoemde vindplaatsen; zie echter ook HR 20 mei 1932, NJ 1932, p. 1459 (Ontvanger/Amsterdamsche Bank), waaruit blijkt dat in elk geval de - weliswaar verpande - opbrengst van reeds vervallen en te gelde gemaakte wissels in beginsel door het derdenbeslag van de Ontvanger was getroffen.
Voor Parser (preadvies NJV, 1932, p. 46) was daarin nu juist de moeilijkheid gelegen bij beslag op rechten aan order. De wetgever heeft op deze wijze de in het oude recht bestaande 'lacune' ten aanzien van rechten aan order opgevuld (Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 144).
De andere situatie is dat uit de op grond van art. 476a lid 1 afgelegde Verklaring blijkt, dat de derde-beslagene toonder- of orderpapier onder zich heeft dat aan de beslagdebiteur toebehoort (vgl. Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 156).
Zie daarvoor Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 144 (NvW 1 lnv).
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 143.
Zie aldus ParL Gesch. Wijz. Rv, p. 143.
Zie aldus ParL Gesch. Wijz. Rv, p. 144; zie ook AJ. van der Lelij, Levering van roerende zaken door middel van een zakenrechtelijk waardepapier (diss. Groningen), 1996, nrs. 199-203.
Voor de situatie dat de beslaglegger het papier juist niet in handen heeft of zelfs niet weet dat er enig waardepapier in omloop is, wordt verwezen naar het in § 3.7.6.2.1 opgemerkte; zie ook AJ. van der Lelij, levering van roerende zaken door middel van een zakenrechtelijk waardepapier (diss. Groningen), 1996, nrs. 194-195.
Het is immers denkbaar dat ook het eerder gelegde beslag - waarmee het papier in handen van de beslaglegger is gekomen - een derdenbeslag was. In dát geval zal de derde-beslagene die het papier heeft afgegeven niet tevens de schuldenaar uit dat papier zijn.
Zie ook Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 144; in deze zin ook DirixfBroeckx, Beslagrecht, 1992, nr. 673 voor het Belgisch derdenbeslagrecht.
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 144; zie ook noot 424.
Anders echter Rb. Rotterdam 3 juni 1994, NJ 1995, 545, waarin een dergelijke inspanningsverplichting wél op de derde-beslagene werd geacht te rusten; zie daarover ook E. Hammerstein, Betalingsverkeer (wisse!, orderbriefje en cheque), 1998, p. 111-112.
Zie daarover ook de preadviezen van Van Esch, Winter en Van der Ziel voor de Vereniging 'Handelsrecht' van 2001 onder de algemene titel 'Afscheid van papier' (handelsrecht en moderne technologie).
Zie ook Part Gesch. Wijz. Rv, p. 170 (MvA II Inv.).
Inleiding en art. 474a
107. Hetgeen in § 3.7.6.2.2 is opgemerkt met betrekking tot karakter en functie van de besproken waardepapieren brengt met zich mee, dat ook uitwinning van rechten aan toonder of order in beginsel alleen geëffectueerd zal kunnen worden door het leggen van (conservatoir of executoriaal) beslag op het betreffende stuk papier. Het is immers alleen dát papier waarin het recht op afgifte van de roerende zaken of het recht op betaling van de geldsom, is belichaamd. Beslag op het papier impliceert derhalve beslag op de in dat papier belichaamde zaken of vorderingen. Daarbij speelt het derdenbeslag, zoals in § 3.7.6.2.1 reeds is aangegeven en ook hierna nog zal blijken, een voornamelijk aanvullende rol.
In het oude recht ontbrak een wettelijke regeling voor uitwinning van rechten aan toonder of order.1 Wel zijn er sedert 1972 in de art. 474a-474b (oud) regels gegeven voor uitwinning van aandelen en effecten op naam en aan toonder (zie nu art. 474aa). Onduidelijkheid bestond toen echter met name over de vraag of rechten aan toonder of order al dan niet als 'inschuld' in de zin van art. 471 (oud) konden worden aangemerkt, in welk geval zij, evenals roerende zaken, in het openbaar verkocht zouden kunnen worden.2 De mogelijkheid om derdenbeslag te leggen op rechten aan toonder of order, resp. op het betreffende toonder- of orderpapier, werd als een moeilijk begaanbare weg gezien.3
Een en ander is voor de NBW-wetgever aanleiding geweest om naast en ter versterking van de in de Boeken 3 en 6 voor rechten aan toonder of order gegeven algemene regels (zie nr. 105), in art. 474a een afzonderlijke regeling op te nemen voor executoriaal beslag op deze rechten (jo. art. 711 lid 1 voor conservatoir beslag). Aangezien art. 474a in belangrijke mate voor zich zelf spreekt, volgt hierna de integrale tekst ervan:
'1. Het beslag op rechten aan toonder of order geschiedt door beslag op het papier. De eerste en tweede afdeling en de tweede afdeling B zijn, voor wat betreft het daar omtrent beslag op zaken bepaalde, van overeenkomstige toepassing, tenzij uit de betreffende bepaling in verband met de aard van het recht anders volgt. Indien het recht bestaat in een opeisbare vordering, kan de executant in plaats van tot verkoop overeenkomstig de eerste afdeling over te gaan, de executie ook voortzetten door beslag onder derden overeenkomstig de tweede afdeling.
2. Is ter voltooiing van de executie endossement vereist, dan kan dit door de deurwaarder die met de verkoop is belast, in zijn hoedanigheid van deurwaarder worden gesteld onder vermelding van 'ter executie'.4
3. Ingeval van verkoop moeten de voormelde rechten op de biljetten als bedoeld in artikel 464 worden omschreven, met opgave van de naam van degene jegens wie het recht bestaat, van de aard van het recht, van het bedrag van de vordering waarin het recht bestaat en van de renten welke daarbij mochten zijn bepaald.'
Uit het eerste lid volgt, in onderling verband bezien, dat beslag 'op het papier' op drie manieren kan worden gelegd: (i) rechtstreeks onder de schuldenaar evenals beslag op een roerende zaak niet zijnde een registergoed (art. 439 e.v.), (ii) in de vorm van derdenbeslag als de beslaglegger weet dat het papier zich onder een derde bevindt (art. 475-475a)5, en ten slotte (iii) doordat de schuldeiser beslag onder zich zelf legt (art. 479h e.v.). De sub (ii) en (iii) genoemde mogelijkheden zijn pas in een later stadium van het wetgevingsproces in art. 474a lid 1 tweede volzin, opgenomen.6
Uitwinning door derdenbeslag
108. Uit het voorgaande (nr. 107) volgt dat rechten aan toonder of order, waarvan het papier daadwerkelijk in beslag is genomen, in beginsel worden uitgewonnen door verkoop in het openbaar van het papier. De wetgever heeft er echter rekening mee gehouden dat zo'n verkoop niet in alle gevallen tot een voor de beslaglegger gunstig resultaat zal leiden. Daarvan zal met name sprake kunnen zijn, indien - volgens de MvT lnv bij art. 474a7 -
'het recht aan toonder of order betwist wordt en dus van verkoop van dat recht geen redelijke opbrengst te verwachten is.'
Met name in verband daarmee is in de derde volzin van het eerste lid van art. 474a het volgende bepaald:
'Indien het recht bestaat in een opeisbare vordering, kan de executant in plaats van tot verkoop overeenkomstig de eerste afdeling over te gaan, de executie ook voortzetten door beslag onder derden overeenkomstig de tweede afdeling.'
Een en ander is in de MvT lnv als volgt toegelicht8:
'Een zodanig derdenbeslag is echter niet mogelijk - en zou bij gebreke aan macht over het papier ook geen zin hebben - als niet eerst het papier zelf in beslag is genomen.'
De wetgever heeft daaraan - ter nadere verduidelijking - nog het volgende toegevoegd9:
'Blokkering van de vordering dient bij de onderhavige rechten te geschieden door blokkering van het papier. Als dit in handen van de executant is, zal de derde zich niet meer door betaling aan de geëxecuteerde kunnen bevrijden.'
In dit verband is door de wetgever ook nog gewezen op het bepaalde in de art. 6:49 en 6:128, die eerder (in nr. 105) reeds kort zijn besproken.
De kern van het hiervoor beschreven systeem wordt gevormd - én bepaald door het feit dat de beslaglegger het papier reeds ter executie in zijn macht heeft.10Daarbij zal het in de praktijk meestal gaan om papieren als wissels of cheques aan toonder of order, en daarmee om vorderingen tot betaling van een geldsom. In dat geval 'kan' de beslaglegger - verplicht is hij daartoe niet - uitwinning van de rechten uit het papier 'voortzetten' - de verkrijging van het papier was immers reeds een daad van executie - door middel van derdenbeslag. De schuldeiser - en eerdere beslaglegger - zal daartoe dan (zo nodig opnieuw) de weg van de art. 475 e.v. moeten bewandelen, en wel door mí beslag te leggen onder de schuldenaar uit het papier.11 Dat behoeft geen problemen op te leveren, aangezien de beslaglegger het papier in handen heeft, zodat hij precies weet wie de schuldenaar is. Wat in dit verband opvalt is dat art. 474a lid 1 derde volzin, eist dat het om een opeisbare vordering moet gaan. Aan te nemen valt echter dat de beslaglegger ook hier op grond van art. 477 lid 3 bevoegd is
'tot opzegging, wanneer de vordering niet opeisbaar is, maar door opzegging opeisbaar gemaakt kan worden.'
Een andere vraag is of de eis van opeisbaarheid er aan in de weg staat, dat onder zo'n derdenbeslag ook een toekomstige vordering valt, wanneer bijv. sprake is van een in het toonder- of orderpapier tot uitdrukking gebrachte ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding waaruit de beslagdebiteur die vordering(en) 'rechtstreeks zal verkrijgen' (art. 475 lid 1). Hoewel deze situatie zich bij toonder- of ordervorderingen niet spoedig zal voordoen, zou de mogelijkheid daartoe niet enkel op grond van het woord 'opeisbaar' uitgesloten moeten worden geacht. Een toekomstige vordering als bedoeld in art. 475 lid 1 is echter per definitie nog niet 'opeisbaar', zodat onzeker is of deze vraag zonder meer bevestigend kan worden beantwoord.
In de hiervoor besproken situatie zal het - naar ook volgt uit de in de eerste alinea geciteerde passages uit de wetsgeschiedenis - veelal gaan om weliswaar reeds opeisbare, maar overigens door de schuldenaar uit het papier betwiste vorderingen tot betaling van een geldsom en onder omstandigheden ook tot afgifte van roerende zaken. De beslaglegger zal derhalve, nadat overeenkomstig art. 476a lid 1 de Verklaring houdende betwisting van schuldplichtigheid is gedaan, de schuldenaar/derdebeslagene tijdig op de voet van art. 477a lid 2 moeten dagvaarden. De afwikkeling van het derdenbeslag geschiedt dan uiteraard verder volgens het bepaalde in art. 477b lid 1 (jo. art. 477) alsmede, indien nodig, met toepassing van art. 478 (cumulatief derdenbeslag). Hoewel dit niet met zoveel woorden in de wet is geregeld, zal moeten worden aangenomen dat óók de derde - evenals het geval zou zijn wanneer onder hem als schuldenaar uit het papier geen beslag was gelegd - op grond van art. 6:49 lid 1 van de beslaglegger kan eisen dat
'een kwijting op het papier wordt gesteld en dat hem het papier wordt afgegeven.'
Om dit af te dwingen zal ook de derde 'de nakoming van zijn verbintenis (kunnen) opschorten', zolang de beslaglegger/schuldeiser het papier niet heeft afgegeven (art. 6:49 lid 4).12 Zo deze bepaling al niet rechtstreeks van toepassing is, zal zij op de hier besproken beslagsituatie bij wege van analogie moeten worden toegepast. Ten slotte is nog van belang erop te wijzen dat, wanneer het papier zich reeds in handen van de beslaglegger bevindt, de derde ook niet bevrijdend - immers in weerwil van het beslag - aan de beslagdebiteur of een ander (bijv. cessionaris of pandhouder) kan betalen of afgeven. Deze zal zich immers niet door middel van het papier (wissel of cheque, ceel of cognossement) tegenover de derde als rechthebbende schuldeiser hebben kunnen legitimeren. In zo'n geval zal de derde ook geen beroep toekomen op art. 6:34 lid 1 of art. 6:37: hij zal in beginsel opnieuw aan de beslaglegger moeten betalen (art. 6:33). De in art. 475h geregelde blokkerende werking van het beslag, wordt hier derhalve bereikt 'door blokkering van het papier'.13 Dat is uiteraard niet mogelijk wanneer het papier ten tijde van de beslaglegging nog in omloop is, in welk geval de vraag is gerezen of de schuldenaar onder wie beslag is gelegd, gehouden is te trachten de door hem uitgegeven maar nog niet verzilverde wissel of cheque bij de bank te herroepen. Zo'n verplichting gaat echter nogal ver en is ook niet in overeenstemming met de eisen van het handelsverkeer.14
Twee relativerende slotopmerkingen
109. Deze paragraaf zal worden afgesloten met twee relativerende opmerkingen. De eerste is dat, ook al heeft de wetgever nu een op zich zelf goede regeling in het leven geroepen van uitwinning door beslag van in toonder- of orderpapieren belichaamde vorderingen of zaken, deze regeling in de praktijk toch niet vaak zal worden toegepast. Dat geldt nog te meer voor in dat verband te leggen derdenbeslag. Het gebruik van toonder- of orderpapier zal in de toekomst bovendien alleen nog maar minder worden.15 De tweede opmerking is dat, wanneer het papier als zodanig niet eerst door de schuldeiser in beslag én onder zich is genomen, derdenbeslag als verhaalsinstrument in de meeste gevallen tekort zal schieten. De derde-beslagene zal zich immers op het standpunt stellen, dat hij de eventueel door het beslag getroffen vorderingen of zaken alleen gehouden is te voldoen of af te geven, indien de beslaglegger beschikt over het papier waaruit (met name) blijkt dat de beslagdebiteur ten tijde van het beslag de rechthebbende is. Met het bestaan van enig toonder- of orderpapier wordt de beslaglegger in de meeste gevallen echter pas bekend uit de door de derde afgelegde Verklaring (art. 476a lid 2 onder a en 0.16 Mede daardoor zal in veel gevallen echter ook de blokkerende werking van het beslag zijn doel voorbijschieten: de derde is immers, ondanks het beslag, verplicht te betalen of af te geven aan degene die het papier rechtmatig in handen heeft en zich daarmee jegens hém als gerechtigde schuldeiser legitimeert. En dat zal dan niet de beslagdebiteur zijn.