Er heeft in feitelijke instanties geen feitenvaststelling plaatsgevonden. De hier genoemde feiten zijn ontleend aan: (i) de beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant van 24 november 2015 (prod. 4 bij verweerschrift in hoger beroep tevens houdende voorwaardelijk incidenteel hoger beroep zijdens [belanghebbende 1] (processtuk 13)), en (ii) de beschikking in de onderhavige procedure van de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, sector kanton, van 1 februari 2017 (zaaknr. 5493557), p. 1.
HR, 21-12-2018, nr. 18/01600
ECLI:NL:HR:2018:2393
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-12-2018
- Zaaknummer
18/01600
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Erfrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2393, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑12‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1276, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2018:138, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2018:1276, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑11‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2393, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑04‑2018
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2019-0005
ERF-Updates.nl 2019-0001
JIN 2019/38 met annotatie van K.A. Boshouwers
Uitspraak 21‑12‑2018
Partij(en)
21 december 2018
Eerste Kamer
18/01600
TT/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Weerden,
t e g e n
Mr. C.F.J.M. VAN LOON-GROENEN, in haar hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van [A] ,kantoorhoudende te Valkenswaard,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen,
en
1. [belanghebbende 1]
wonende te [woonplaats] ,
2. [belanghebbende 2] , wonende te [woonplaats] ,
3. [belanghebbende 3] , wonende te [woonplaats] ,
4. [belanghebbende 4] , [woonplaats] ,
5. [belanghebbende 5] , wonende te [woonplaats] ,
6. [belanghebbende 6] , wonende te [woonplaats] ,
BELANGHEBBENDEN in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] , de vereffenaar en de belanghebbenden.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak 5493557 EJ VERZ 16-751 van de kantonrechter te Eindhoven van 1 februari 2017;
b. de beschikking in de zaak 200.212.679/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 18 januari 2018.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vereffenaar en de belanghebbenden hebben geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [verzoeker] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 24 november 2015 is de vereffenaar benoemd in haar hoedanigheid met betrekking tot de nalatenschap van [A] , overleden op 17 april 2014.
(ii) Op 12 oktober 2016 is de uitdelingslijst gedeponeerd.
3.2
[verzoeker] is op 7 november 2016 bij verzetschrift als bedoeld in art. 4:218 lid 3 BW in verzet gekomen tegen de uitdelingslijst. De kantonrechter heeft dat verzet ongegrond verklaard.
3.3
[verzoeker] heeft hoger beroep ingesteld. Het beroepschrift is bij het hof ingekomen op 24 maart 2017.
Het hof heeft [verzoeker] in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Het heeft daartoe geoordeeld dat op grond van art. 4:218 lid 5 BW in verbinding met art. 187 lid 1 Fw tegen de beschikking op verzet geen hoger beroep openstond, maar alleen beroep in cassatie, binnen een termijn van acht dagen.
3.4
Onderdeel 2 betoogt onder meer dat het hof heeft miskend dat art. 187 lid 1 Fw niet van toepassing is op beschikkingen van kantonrechters, nu in deze bepaling alleen wordt gesproken van beschikkingen van rechtbanken. Deze klacht faalt reeds omdat de kantonrechter onderdeel uitmaakt van de rechtbank.
Ook de overige klachten van dit onderdeel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5
De onderdelen 1 en 3 van het middel klagen voorts meer in het algemeen dat het hof heeft miskend dat de beroepsinstantie en beroepstermijn in deze zaak moeten worden bepaald aan de hand van art. 358 leden 1 en 2 Rv in verbinding met art. 261 Rv. Daarom stond volgens de onderdelen gedurende drie maanden na de beschikking van de kantonrechter hoger beroep open bij het hof. De onderdelen wijzen op de woorden ‘zoveel mogelijk’ in art. 4:218 lid 5 BW en betogen dat uit deze woorden geen stellige en zonder voorbehoud gegeven beperking op het algemeen geldende rechtsmiddel volgt. Volgens de onderdelen passen de door het hof aanwezig geachte beperkingen niet in het stelsel van de wet.
3.6
Bij de beoordeling van deze onderdelen wordt het volgende vooropgesteld.
Ingevolge art. 261 Rv is art. 358 Rv in een verzoekschriftprocedure van toepassing voor zover uit de wet niet anders voortvloeit.
Wat betreft de vereffening van een nalatenschap bepaalt art. 4:218 lid 5 BW dat bij het opmaken van de uitdelingslijst en het verzet daartegen “de dienaangaande in de Faillissementswet voorkomende voorschriften zoveel mogelijk overeenkomstige toepassing” vinden.
De Faillissementswet geeft voorschriften voor de door de curator op te maken uitdelingslijst (art. 180-183 Fw) en het verzet daartegen (art. 184-186 Fw). Art. 187 lid 1 Fw bepaalt: “Van de beschikking der rechtbank kan binnen acht dagen, nadat zij is gegeven, beroep in cassatie worden ingesteld door de curator en door iedere schuldeiser.”
3.7.1
Art. 4:218 lid 5 BW verklaart de voorschriften van de Faillissementswet ‘zoveel mogelijk’ van overeenkomstige toepassing op het verzet tegen de uitdelingslijst. Deze bewoordingen wijzen erop dat overeenkomstige toepassing van de voorschriften van de Faillissementswet op de verzetsprocedure uitgangspunt en geen uitzondering is.
3.7.2
Uit de parlementaire geschiedenis vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.8.1 e.v. volgt dat de wetgever voor de regeling met betrekking tot de uitdelingslijst bij de vereffening van een nalatenschap, zoveel mogelijk heeft willen aansluiten bij de reeds bestaande wettelijke regeling met betrekking tot de uitdelingslijst in een faillissement. De tekst van het huidige art. 4:218 lid 5 BW stond al in het aanvankelijke wetsontwerp. De toelichting (TM, Parl. Gesch. Vaststellingswet Erfrecht, p. 1013) vermeldt:
“In het algemeen moeten daarbij de bepalingen van artikel 185 en vlg. F.wet worden toegepast; slechts is bepaald, dat het verzet door de boedelrechter behandeld wordt. Nadere regels kunnen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gegeven worden.”
Wat betreft de woorden ‘zoveel mogelijk’ in de wettekst blijkt uit de verdere wetsgeschiedenis slechts dat de wetgever daarbij het oog had op het verschil in karakter tussen de vereffening van een nalatenschap en die van de boedel van een failliet verklaarde schuldenaar, wat enige nadere bepalingen gewenst maakte (MvA II, Parl. Gesch. Vaststellingswet Erfrecht, p. 1014). Die nadere bepalingen hadden geen betrekking op de rechtsmiddelen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat de wetgever art. 187 lid 1 Fw heeft willen uitsluiten van de voorschriften die hier ‘van overeenkomstige toepassing’ zijn.
In dit verband verdient nog opmerking dat met de invoering van het huidige erfrecht per 1 januari 2003 een bijzondere regeling in de Faillissementswet betreffende de faillietverklaring en het daarop volgende faillissement van een nalatenschap is komen te vervallen (art. 198-202 (oud) Fw). Op de rechtsgang in dergelijke gevallen was art. 187 lid 1 Fw voordien rechtstreeks van toepassing. Het vervallen van de regeling van art. 198-202 (oud) Fw is toegelicht met het argument dat de nieuwe regeling van de vereffening van een nalatenschap, die mede op verzoek van de schuldeisers kan worden uitgesproken, hetzelfde doel dient als het faillissement van de nalatenschap en voor de regeling van dit laatste in de plaats komt (Kamerstukken II 1999/00, 27245, nr. 3, p. 10). Bij deze wijziging is niets opgemerkt over (een wijziging wat betreft) rechtsmiddelen. Hierin ligt een bevestiging besloten dat de wetgever art. 187 lid 1 Fw op de procedure bij de vereffening van een nalatenschap van toepassing achtte.
3.7.3
Uit art. 358 Rv in samenhang met art. 261 Rv volgt dat in zaken als bedoeld in art. 261 Rv hoger beroep openstaat “voor zover uit de wet niet anders voortvloeit”. Deze formulering laat toe dat van de regeling van art. 358 Rv wordt afgeweken in meer algemene bewoordingen, zoals die van art. 4:218 lid 5 BW in verbinding met art. 187 lid 1 Fw.
3.7.4
De klachten van de onderdelen 1 en 3 stuiten op het bovenstaande af.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 21 december 2018.
Conclusie 09‑11‑2018
Partij(en)
Zaaknr: 18/01600 mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 9 november 2018 Conclusie inzake:
[verzoeker]
verzoeker tot cassatie
adv.: mr. J. van Weerden
tegen
mr. C.F.J.M. van Loon-Groenen, in haar hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van [A]
verweerster in cassatie
niet verschenen
belanghebbenden:
a. [belanghebbende 1]
b. [belanghebbende 2]
c. [belanghebbende 3]
d. [belanghebbende 4]
e. [belanghebbende 5]
f. [belanghebbende 6]
niet verschenen
Deze zaak heeft betrekking op de vereffening van een nalatenschap. Centraal staat de vraag welk rechtsmiddel openstaat tegen een beschikking van de kantonrechter op het verzet tegen de uitdelingslijst op de voet van art. 4:218 lid 3 BW. Het hof heeft het hoger beroep van een erfgenaam niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat uit hoofde van art. 4:218 lid 5 BW jo. art. 187 lid 1 Fw uitsluitend beroep in cassatie binnen een termijn van acht dagen openstond. Tegen deze beslissing is het cassatieberoep gericht.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten:1.
(i) Bij beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 24 november 2015 is thans verweerster in cassatie, notaris mr. C.F.J.M. van Loon-Groenen (hierna: de vereffenaar) benoemd tot vereffenaar van de nalatenschap van [A], overleden op 17 april 2014.
(ii) Op 12 oktober 2016 is de uitdelingslijst gedeponeerd.
1.2
Bij verzetschrift ex art. 4:218 BW, ingediend op 7 november 2016, is thans verzoeker tot cassatie (hierna: [verzoeker]) tegen de uitdelingslijst in verzet gekomen.
1.3
Bij beschikking van 1 februari 2017 heeft de kantonrechter in Eindhoven het verzet tegen de uitdelingslijst ongegrond verklaard.
1.4
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 24 maart 2017, heeft [verzoeker] tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch.
1.5
1.6
Bij beschikking van 18 januari 20182.heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
1.7
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoeker] bij verzoekschrift, ingekomen op 18 april 2018, tijdig beroep in cassatie ingesteld. De vereffenaar en de belanghebbenden zijn niet verschenen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof ten onrechte [verzoeker] niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn hoger beroep op grond van art. 4:218 lid 5 BW jo. 187 lid 1 Fw. Deze klacht wordt uitgewerkt in drie onderdelen.
2.2
De onderdelen 1 en 3 voeren aan, samengevat, dat het hof heeft miskend dat de woorden ‘zoveel mogelijk’ in art. 4:218 lid 5 BW niet meebrengen dat de mogelijkheid tot het instellen van een rechtsmiddel tegen de beschikking van de kantonrechter op het verzet beperkt is tot (i) het rechtsmiddel beroep in cassatie, en wel (ii) op een bijzondere termijn, zodat conform de hoofdregel van art. 358 leden 1 en 2 jo. 261 Rv gedurende drie maanden hoger beroep openstaat. Ook/althans zou het hof hebben miskend dat deze beperkingen niet passen in het stelsel van de wet. Volgens onderdeel 2 heeft het hof miskend dat art. 187 Fw uitsluitend ziet op beschikkingen van rechtbanken en niet (ook) op beschikkingen van kantonrechters.
2.3
Daarmee stelt het middel de vraag aan de orde of art. 4:218 lid 5 BW aldus moet worden uitgelegd dat op een beschikking van een kantonrechter op een verzet ex art. 4:218 lid 3 BW de rechtsmiddelbepaling van art. 187 lid 1 Fw van overeenkomstige toepassing is. Ik meen dat het hof die vraag terecht bevestigend heeft beantwoord, en wel op grond van het volgende.
Juridisch kader
2.4
Art. 4:218 BW maakt deel uit van de regeling (Afdeling 4.6.3) van de formele vereffening van een nalatenschap. Een dergelijke formele vereffening vindt in beginsel plaats indien (a) de nalatenschap beneficiair is aanvaard of (b) de rechtbank een vereffenaar heeft benoemd (art. 4:202 BW). Zij kan betrekking hebben op een insolvente nalatenschap, maar dit behoeft niet het geval te zijn. De wettelijke vereffening van met name een nagenoeg insolvente nalatenschap vertoont raakvlakken met de afwikkeling van een faillissement. Volgens de bedoeling van de wetgever vinden de bepalingen van de Faillissementswet uitsluitend overeenkomstige toepassing in de gevallen dat de wet dit uitdrukkelijk bepaalt. Daarbij is er niet voor gekozen enkele bepalingen van de Faillissementswet uitsluitend op insolvente en niet op solvente nalatenschappen van toepassing te verklaren. Tot de bepalingen van afdeling 4.6.3 BW waarin bepalingen van de Faillissementswet van overeenkomstige toepassing worden verklaard, behoort art. 4:218 lid 5 BW.3.
2.5
Art. 4:218 BW luidt als volgt:
“1. Een vereffenaar is verplicht binnen zes maanden nadat de voor het indienen van vorderingen gestelde tijd is verstreken, een rekening en verantwoording benevens een uitdelingslijst ten kantore van de boedelnotaris of, indien deze ontbreekt, ter griffie van de rechtbank ter kennisneming van een ieder neer te leggen. De kantonrechter kan deze termijn verlengen.
2. De vereffenaar maakt de neerlegging op dezelfde wijze openlijk bekend als de oproep tot aanmelding van vorderingen en bovendien per brief aan de erfgenamen, de legatarissen en allen die zich als schuldeiser hebben aangemeld.
3. Binnen een maand na deze openlijke bekendmaking kan iedere belanghebbende tegen de rekening en verantwoording of tegen de uitdelingslijst bij de kantonrechter of, indien een rechter-commissaris is benoemd, bij de rechtbank in verzet komen.
4. Verbintenissen die tot levering van een goed der nalatenschap of tot vestiging van een beperkt recht op een zodanig goed verplichten, worden in een geldschuld omgezet, voor zover een tekort dit nodig maakt. Andere verbintenissen die niet in geld luiden, en verbintenissen onder een opschortende voorwaarde worden in de uitdelingslijst slechts op verzoek van de schuldeiser opgenomen; in dat geval worden zij omgezet in een geldschuld. De vordering van een legitimaris wordt, indien zij ingevolge artikel 81 lid 2, een voorwaarde als bedoeld in artikel 82 of een beschikking als bedoeld in artikel 83 niet opeisbaar is, niet in de uitdelingslijst opgenomen.
5. Voor het overige vinden bij de berekening van ieders vordering, het opmaken van de uitdelingslijst en het verzet daartegen de dienaangaande in de Faillissementswet voorkomende voorschriften zoveel mogelijk overeenkomstige toepassing.”
Volgens de tekst van lid 5 moet derhalve ‘zoveel mogelijk’ overeenkomstige toepassing worden gegeven aan bepalingen in de Faillissementswet betreffende een drietal onderwerpen, te weten (i) de berekening van ieders vordering, (ii) het opmaken van de uitdelingslijst en (iii) het verzet tegen de uitdelingslijst.
2.6
De Faillissementswet bevat in art. 180 e.v. bepalingen omtrent de door de curator op te maken uitdelingslijst (art. 180-183 Fw) en het verzet daartegen (art. 184-186 Fw), welk verzet uitmondt in een beschikking van de rechtbank (art. 185 lid 3 Fw). Vervolgens bepaalt art. 187 lid 1 Fw:
“Van de beschikking der rechtbank kan binnen acht dagen, nadat zij is gegeven, beroep in cassatie worden ingesteld door de curator en door iedere schuldeiser.”
De thans voorliggende vraag is of (ook) deze laatste bepaling van overeenkomstige toepassing is bij de vereffening van een nalatenschap en daarmee een uitzondering bewerkstelligt op de hoofdregel dat van eindbeschikkingen in zaken als bedoeld in art. 261 Rv hoger beroep openstaat binnen een termijn van drie maanden (art. 358 Rv). Valt zij binnen de grenzen die worden getrokken door de formule dat de voorschriften in de Faillissementswet aangaande ‘het verzet’ ‘zoveel mogelijk’ van overeenkomstige toepassing zijn?
2.7
Voorop staat dat onomstreden is dat het verzet tegen de uitdelingslijst van de vereffenaar op de voet van art. 4:218 lid 3 BW geschiedt door indiening van een met redenen omkleed bezwaarschrift bij de griffie van het kantongerecht of de rechtbank en dat voor deze indiening geen advocaat vereist is. Dit wordt gebaseerd op de overeenkomstige toepassing van art. 184 Fw en art. 5 Fw.4.
2.8
Aan de parlementaire geschiedenis van art. 4:218 BW kan omtrent de (verdere) strekking van art. 4:218 lid 5 BW het volgende worden ontleend.
2.8.1
In het Ontwerp Meijers (OM) kwam een met het huidige lid 4 corresponderende bepaling (over de wijze van opneming van bepaalde vorderingen) nog niet voor. De toenmalige leden 3 en 4 van art. 4.5.3.11 OM luidden:
“3. Binnen een maand na deze bekendmaking kan iedere belanghebbende tegen de rekening en verantwoording of tegen de uitdelingslijst bij de boedelrechter in verzet komen.
4. Bij de berekening van ieders vordering, het opmaken van de uitdelingslijst en het verzet daartegen, vinden de dienaangaande in de Faillissementswet voorkomende voorschriften zoveel mogelijk overeenkomstige toepassing.”
De bepaling was als volgt toegelicht:
“Artikelen 4.5.3.11 en 125.. In deze artikelen wordt aangegeven hoe na verkoop van de nodige goederen, die uitkering door de vereffenaar aan de schuldeisers en legatarissen zal plaats vinden. De regeling van de Faillissementswet is daarbij zoveel mogelijk tot voorbeeld genomen, met dien verstande dat de boedelrechter in plaats van de rechter-commissaris optreedt.
(...)
In het algemeen moeten daarbij de bepalingen van artikel 185 en vlg. F.wet6.worden toegepast; slechts is bepaald, dat het verzet door de boedelrechter behandeld wordt. Nadere regels kunnen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering gegeven worden.”7.
2.8.2
De tekst van de leden 3 en 4 van het Ontwerp Meijers werd overgenomen in het Regeringsontwerp (RO).
2.8.3
In het Gewijzigd Ontwerp (GO) werd een nieuw lid 4 ingevoegd (overeenkomend met het huidige art. 4:218 lid 4, 1e en 2e volzin), waarbij lid 4 RO werd vernummerd tot lid 5 en de tekst kreeg van het huidige art. 4:218 lid 5 BW.
De Memorie van Antwoord bij art. 4.5.3.11 vermeldt onder meer:
“ (...) In zulke gevallen is het ook voor een schuldeiser die zich niet tijdig heeft aangemeld, van groot belang dat hij recht van inzage heeft en alsnog tegen de voorgenomen verdeling van het actief verzet kan doen, ten einde daarin mee te delen; men vergelijke artikel 186 Faillissementswet. (...)
(...)
Het ontwerp verklaart in het vierde lid – in het gewijzigd ontwerp lid 5 – met betrekking tot de opneming van schulden der nalatenschap in de uitdelingslijst de regels van de Faillissementswet voor zover mogelijk van overeenkomstige toepassing. Hieruit volgt onder meer dat ook schulden der nalatenschap die nog niet opeisbaar zijn, worden opgenomen, doch slechts voor hun overeenkomstig artikel 131 F.W. berekende contante waarde, alsmede dat de schulden der nalatenschap die aan een opschortende voorwaarde gebonden zijn en in het algemeen die welke niet in geld luiden, eveneens, overeenkomstig de artikelen 130 en 133, slechts voor hun geschatte geldswaarde in aanmerking kunnen komen. Met de formule dat de voorschriften van genoemde wet “zoveel mogelijk” overeenkomstige toepassing vinden, beoogt het ontwerp rekening te houden met het verschil in karakter van de vereffening ener nalatenschap en die van de nagenoeg steeds deficitaire boedel van een schuldenaar die failliet verklaard is, doch naar de mening van de ondergetekende maakt dit verschil in karakter enige nadere bepalingen gewenst. Deze zijn in het gewijzigd ontwerp als een nieuw lid 4 ingevoegd. (...)”8.
2.8.4
Tijdens het mondeling overleg is vervolgens nog gediscussieerd over de vraag of er aanleiding bestaat “meer bepalingen van deze [Faillissements]wet toepasselijk te verklaren dan in het vijfde lid geschiedt”, waaronder de regeling van wederkerige overeenkomsten (art. 37 Fw) en verrekening (art. 53 Fw).9.
2.8.5
Bij gelegenheid van de Invoeringswet Boek 4 werd in art. 4.5.3.11 de boedelrechter door de kantonrechter vervangen. Tevens werd de mogelijkheid ingevoerd om een rechter-commissaris te benoemen (vgl. thans art. 4:208 BW). De toelichting vermeldt:
“Afdeling 4.5.3. Algemeen. Ook in deze afdeling is de boedelrechter door de kantonrechter vervangen; men zie de artikelen (...) 11 leden 1 en 3 (...). Hierbij zij overigens gewezen op het nieuwe artikel 4.5.3.5b dat bepaalt dat de rechtbank die een vereffenaar benoemt, tevens een rechter-commissaris kan benoemen, in welk geval de taken en bevoegdheden van de kantonrechter door de rechter-commissaris worden uitgeoefend. Aan deze figuur zal in het bijzonder behoefte kunnen bestaan bij gevallen van vereffening die vergelijkbaar zijn met faillissement van de nalatenschap; men bedenke hierbij dat de artikelen 198-202 F. zullen worden geschrapt (zie reeds de toelichting van Meijers, blz. 358, eerste alinea), zodat ook in geval van een insolvente nalatenschap de afwikkeling zal plaatsvinden op de wijze in afdeling 4.5.3. bepaald, zulks tenzij de erflater zelf reeds failliet was verklaard.10.
(...)
Artikel 4.5.3.11. (...) Lid 3 is aangevuld met de bepaling dat, indien een rechter-commissaris is benoemd (men zie het nieuwe artikel 4.5.3.5b), het verzet moet worden gedaan bij de rechtbank. Deze wijziging strekt er evenals die van artikel 4.5.3.6 toe, de onderhavige regeling in het voormelde geval beter bij het stelsel van de Faillissementswet te doen aansluiten; men zie voor het verzet tegen de uitdelingslijst de artikelen 184 e.v. van die wet.”11.
2.8.6
De toelichting op de Bezemwet vermeldt in het algemeen gedeelte:
“Bij de voorbereiding van het wetsvoorstel is overleg gevoerd met de Commissie Erfrecht van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie. Bij de bespreking van het wetsvoorstel is uitdrukkelijk stilgestaan bij de verschillende in het nieuwe erfrecht voorkomende termijnen. Daarbij is vastgesteld dat de gekozen termijnen een passende stimulans vormen voor een voortvarende afwikkeling van nalatenschappen.”12.
2.8.7
Bij deze Bezemwet is aan lid 4 een derde volzin toegevoegd (betreffende een niet-opeisbare vordering van een legitimaris). De toelichting vermeldt:
“Artikel 4.5.3.11. (...) Voor zover de vordering van een legitimaris niet opeisbaar is (...) behoort de afwikkeling van de nalatenschap niet te worden belast met deze vordering. (...) Vandaar dat in het nieuwe lid 4 van artikel 4.5.3.11 bepaald wordt dat de niet-opeisbare legitimaire vordering niet in de uitdelingslijst dient te worden opgenomen. Het niet in de uitdelingslijst opnemen van deze vordering betekent dat zij in zoverre buiten de vereffening blijft en dat zij daarin dus ook niet ingevolge lid 5, in verbinding met artikel 131 Faillissementswet, voor haar contante waarde wordt betrokken.”13.
2.9
Met de invoering van het huidige erfrecht per 1 januari 2003 is de negende afdeling van Titel 1 Fw (art. 198-202 Fw) vervallen. Dit is als volgt toegelicht:
“De negende afdeling van Titel 1 (artikel 198-202) van de Faillissementswet bevat enige regels betreffende de faillietverklaring en het daarop volgende faillissement van een nalatenschap, op verzoek van schuldeisers der nalatenschap. Het nieuwe Boek 4 behelst in afdeling 4.5.3 een regeling van de vereffening van een nalatenschap, die mede op verzoek van de schuldeisers kan worden uitgesproken. Deze regeling, die hetzelfde doel dient als het faillissement thans, komt voor dit laatste in de plaats (...).”14.
2.10
Tevens is met de invoering van Boek 4 BW aan het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, Derde Boek, Tweede titel (Van procedures betreffende een nalatenschap of een gemeenschap) een nieuwe afdeling 4A toegevoegd (Rechtsmiddelen tegen beschikkingen in procedures betreffende een nalatenschap). Art. 676a Rv bepaalt dat tegen de daarin opgesomde beschikkingen “geen andere voorziening dan cassatie in het belang der wet” openstaat. De toelichting luidt:
“Artikel 676a somt alle beschikkingen ingevolge Boek 4 BW op waartegen voor partijen geen rechtsmiddelen openstaan.”15.
In deze limitatieve opsomming worden beschikkingen op het verzet ex 4:218 lid 3 BW niet genoemd.
2.11
In de rechtspraak bestaat verdeeldheid over de vraag welk rechtsmiddel openstaat tegen de beschikking op het verzet ex art. 4:218 lid 3 BW.
In de kantonrechtspraak op de voet van art. 4:218 lid 3 BW worden onder het dictum verschillende rechtsmiddelenclausules aangetroffen, zoals: beroep in cassatie binnen een termijn van drie maanden op de voet van art. 426 t/m 429 Rv16., hoger beroep binnen drie maanden17., en hoger beroep binnen drie maanden op de voet van art. 806 Rv.18.
Daartegenover staat een aantal uitspraken van gerechtshoven, die alle uitgaan van de toepasselijkheid van art. 187 lid 1 Fw. Het hof ’s-Gravenhage onderschreef het op art. 4:218 lid 5 BW jo. art. 187 Fw geënte verweer dat tegen de beslissing van de kantonrechter slechts cassatie binnen acht dagen openstaat.19.Het hof Leeuwarden stelde voorop dat art. 4:218 lid 5 BW uitgaat van “zoveel mogelijk” overeenkomstige toepassing van voorschriften uit de Faillissementswet en achtte vervolgens het toepassen van art. 187 lid 1 Fw “zeer wel mogelijk”.20.
2.12
In de literatuur komt de voorliggende processuele vraag niet of nauwelijks aan de orde. Bij de bespreking van art. 4:218 lid 5 BW en de daarin bedoelde ‘overeenkomstige toepassing’ van de Faillissementswet gaat het doorgaans slechts om materieelrechtelijke vraagstukken rond de ‘verificatie’ van bepaalde vorderingen.21.Anders gezegd: de aandacht is toegespitst op de in lid 5 genoemde eerste twee aspecten (i) ‘berekening van ieders vordering’ en (ii) ‘het opmaken van de uitdelingslijst’.
2.13
De auteurs die de kwestie van rechtsmiddelen tegen de beschikking op het verzet wel bespreken gaan, voor zover ik kan zien, uit van de toepasselijkheid van art. 187 lid 1 Fw.
In zijn Asser-bewerking verwijst Perrick22.voor de bepalingen van de Faillissementswet die volgens art. 4:218 lid 5 BW zo veel mogelijk overeenkomstige toepassing vinden op het verzet tegen de uitdelingslijst naar art. 185 e.v. Fw. Hij “zou willen aannemen” dat art. 187 Fw (cassatieberoep door de curator en iedere schuldeiser) ook van toepassing is op de beschikking van de rechtbank op het verzet van een schuldeiser. Volgens hem wordt een beschikking van de rechtbank op een verzet terecht niet genoemd in art. 676a Rv, nu tegen de in die bepaling genoemde beschikkingen geen andere voorziening is toegelaten, behoudens cassatie in het belang der wet.
Kolkman23.betoogt dat op grond van art. 4:218 lid 5 BW jo. art. 187 lid 1 Fw tegen de beschikking op het verzet tegen de uitdelingslijst gedurende acht dagen beroep in cassatie openstaat. Daarbij wordt verwezen naar voormelde beschikking van het hof Leeuwarden van 22 december 2011.
Ook Diks24.en Baetens25.gaan er vanuit dat uit art. 4:218 lid 5 BW volgt dat tegen de uitspraak in verzet slechts binnen een termijn van acht dagen een beroep in cassatie mogelijk is (art. 187 lid 1 Fw), in welk verband wordt verwezen naar de bestaande jurisprudentie, inclusief de onderhavige bestreden beschikking. Daaruit zou volgen dat in de Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter 2017 ten onrechte vermeld staat dat hoger beroep mogelijk is.
2.14
Genoemde Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter (versie 2017) vermeldt onder het kopje “Artikel 218 lid 3: verzet” onder meer: “Hoger beroep: Ja, tegen uitspraak in verzet” (p. 121). Dat ‘hoger beroep’ hier wellicht moet worden opgevat in ruime zin, namelijk als ‘rechtsmiddel’, zou kunnen worden afgeleid uit de tegenstelling die in de Handleiding wordt gemaakt met het niet openstaan van rechtsmiddelen tegen andere beschikkingen, zoals die op de voet van art. 4:218 lid 1 BW (p. 119 “Hoger beroep: nee, zie art. 676a Rv”).26.Wat daarvan zij, in de op de Handleiding aansluitende Richtlijnen Vereffening nalatenschappen (versie 2018) wordt bij de bespreking van het verzet (par. G4, p. 18-19) niet op het punt van eventuele rechtsmiddelen ingegaan.
Beoordeling van de klachten
2.15
Hieronder zal ik eerst de onderdelen 1 en 3 gezamenlijk behandelen. Deze zijn kennelijk toegelicht in het cassatieverzoekschrift onder ‘Toelichting’ (p. 3 e.v.) nrs. 1-7 en 16-36.
2.16
Uit zowel de tekst van de wet als haar (hiervoor aangehaalde) totstandkomingsgeschiedenis valt mijns inziens af te leiden dat de wetgever, anders dan [verzoeker] betoogt (cassatieverzoekschrift, nrs. 27-30), niet alleen voor materieelrechtelijke ‘verificatie’kwesties, maar ook voor de regeling van het verzet, inclusief eventuele rechtsmiddelen, heeft willen aansluiten bij het stelsel van de Faillissementswet.
In de tekst van art. 4:218 lid 5 BW worden immers, als gezegd, expliciet drie onderwerpen onderscheiden, waarvan (iii) ‘het verzet’ er één is, naast (i) de berekening van ieders vordering en (ii) het opmaken van de uitdelingslijst. Reeds in het Ontwerp Meijers, waarin de materieelrechtelijke bepaling van het huidige lid 4 niet voorkwam, werd voor de regeling van ‘het verzet’ als bedoeld in lid 3 OM direct aansluitend in lid 4 OM verwezen naar overeenkomstige toepassing, zoveel mogelijk, van de voorschriften ‘dienaangaande’ in de Faillissementswet.27.
Weliswaar is vervolgens rondom de invoeging van het huidige lid 4 in de parlementaire geschiedenis veel aandacht uitgegaan naar de materieelrechtelijke kant van de vereffening, maar dat neemt niet weg dat – naast expliciete verwijzingen naar overeenkomstige toepassing van de afzonderlijke processuele artikelen 185 e.v. Fw (zie hiervoor 2.8.1) en art. 186 Fw (hiervoor 2.8.3) – voor “het verzet tegen de uitdelingslijst” in het algemeen uitdrukkelijk is verwezen naar “de artikelen 184 e.v.” van de Faillissementswet (hiervoor 2.8.528.), zonder de toevoeging dat art. 187 Fw daarvan is uitgezonderd.
2.17
Voorts is de insteek van de wet dat “zoveel mogelijk” bij de voorschriften in de Faillissementswet moet worden aangesloten.29.Deze formule is – in de context van de overeenkomstige toepassing van de Faillissementswet op ‘opneming van schulden’ (dus aspect (i)) – aldus toegelicht dat daarmee is beoogd rekening te houden met het verschil in karakter tussen de vereffening van een nalatenschap en die van een nagenoeg steeds deficitaire boedel van een failliet (zie hiervoor 2.8.3). Niet is toegelicht dat genoemd verschil – of enige andere grond – aan overeenkomstige toepassing van het processuele art. 187 lid 1 Fw in de weg staat.
2.18
In zoverre vloeit uit de wet ‘anders’ voort als bedoeld in art. 261 Rv. Dat hoefde de wetgever, anders dan [verzoeker] kennelijk betoogt (cassatieverzoekschrift, nr. 6) niet expliciet te bepalen. De terminologie ‘voor zover uit de wet niet anders voortvloeit’ in art. 261 Rv is immers ruimer dan ‘voor zover de wet niet anders bepaalt.’30.
2.19
Evenmin is relevant dat, naar door [verzoeker] wordt aangevoerd (verzoekschrift, nr. 6), de wetgever er welbewust voor heeft gekozen om voor diverse beschikkingen in procedures betreffende nalatenschappen (gewone) rechtsmiddelen uit te sluiten (art. 676a Rv) en een termijn te noemen (art. 676b Rv). Zie ook, terecht, rov. 3.6.1-3.6.2 van de bestreden beschikking van het hof.
2.20
Het middel werpt verder tegen (verzoekschrift, nrs. 16-19) dat bij de afwikkeling van nalatenschappen minder noodzaak bestaat voor het hanteren van korte termijnen dan in het faillissementsrecht uit een oogpunt van de behoeften van het verkeer en de eisen van rechtszekerheid het geval is (waarbij wordt verwezen naar de voorzieningen tegen het vonnis van faillietverklaring).
2.21
Dit betoog miskent dat de formele vereffening niet alleen betrekking behoeft te hebben op solvente nalatenschappen. Gezien de gronden voor vereffening zal zij dikwijls betrekking hebben op insolvente nalatenschappen. Vereffening is immers niet alleen aan de orde in geval van beneficiaire aanvaarding, maar dient ook ter vervanging van het faillissement van de nalatenschap als bedoeld in art. 198 e.v. Fw (oud).31.De wetgever heeft, als gezegd, bij de toepasselijkverklaring van bepalingen uit de Faillissementswet op de vereffening niet willen onderscheiden tussen insolvente en solvente nalatenschappen.
2.22
Aan het bezwaar dat in verzetzaken bij de kantonrechter geen verplichte procesvertegenwoordiging geldt (verzoekschrift, nrs. 20-21), kan tegemoet worden gekomen door in de uitspraak een op art. 187 lid 1 Fw gebaseerde rechtsmiddelenclausule te vermelden.
2.23
Tegen de bestreden beslissing wordt in het middel verder aangevoerd dat rechtsmiddelen van openbare orde zijn en dat door de wetgever veroorzaakte onduidelijkheden daaromtrent – verwezen wordt naar uiteenlopende rechterlijke uitspraken – niet voor rekening van de desbetreffende partij (hier: [verzoeker]) kunnen worden gebracht (verzoekschrift, nrs. 22-26).
2.24
Voor zover hiermee, gelet op de verwijzing naar de uitspraken van uw Raad van 8 december 2017 en 6 april 201832., bedoeld is te betogen dat het hof wegens de genoemde onduidelijkheid niet-ontvankelijkverklaring achterwege had behoren te laten, faalt dat betoog. Nog daargelaten dat de onderdelen 1-3 van het middel uitsluitend klagen dat het hof ten onrechte art. 187 lid 1 Fw van toepassing heeft geoordeeld en dus geen klacht van de hierbedoelde (subsidiaire) strekking inhouden, meen ik dat het hof kon oordelen dat voor het achterwege laten van niet-ontvankelijkverklaring niet voldoende zwaarwegende onduidelijkheid bestond. Terzijde wijs ik erop dat het hof – in cassatie niet bestreden – heeft geoordeeld geen aanleiding te zien voor het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad (rov. 3.8.2).
2.25
Tot slot wordt aangevoerd (verzoekschrift, nr. 33) dat de korte termijn van acht dagen niet in het stelsel van de civiele vereffening past, aangezien het verzet immers nog binnen een maand kan worden ingesteld (art. 4:218 lid 3 BW).
2.26
Uit het voorgaande volgt dat de onderdelen 1 en 3 falen.
2.27
Onderdeel 2 is kennelijk toegelicht in het cassatieverzoekschrift nrs. 8-15.
2.28
Het klaagt ten eerste, zo begrijp ik mede in het licht van verzoekschrift nr. 12, dat het hof ten onrechte heeft vastgesteld dat [verzoeker] in hoger beroep is gekomen van een beschikking van de rechtbank en niet van een beschikking van de kantonrechter.
Het onderdeel doelt daarbij kennelijk op rov. 1, waar het hof verwijst naar de beschikking van “de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats Eindhoven, van 1 februari 2017”.
2.29
De klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, nu het hof met deze verwijzing onmiskenbaar het oog heeft op de onder de kop “Rechtbank Oost-Brabant” gegeven beschikking van de (eveneens in die kop vermelde) “kantonrechter in Eindhoven” van die datum. Dat het hof onderkent dat die beschikking afkomstig is van de sector kanton valt ook af te leiden uit rov. 3.6.2, waar het hof spreekt over toepasselijkheid van art. 187 Fw op “de beschikking van de kantonrechter (of rechtbank)”. Bovendien faalt de klacht bij gebrek aan belang, nu niet relevant is of de beschikking afkomstig is van de rechtbank of van de kantonrechter. Ik verwijs daarvoor naar de bespreking van de volgende klacht.
2.30
Ten tweede wordt geklaagd (vgl. ook verzoekschrift nr. 13) dat het hof heeft miskend dat art. 187 lid 1 Fw niet van toepassing is op beschikkingen van kantonrechters. Daartoe wordt aangevoerd dat in die bepaling alleen beschikkingen van rechtbanken worden genoemd.
2.31
Deze klacht faalt, omdat zij eraan voorbij ziet dat de door art. 4:218 lid 5 BW voorgeschreven overeenkomstige toepassing van art. 187 lid 1 Fw op beschikkingen op het verzet meebrengt dat het daarin bepaalde ook geldt voor beschikkingen van de kantonrechter op het verzet als bedoeld in art. 4:218 lid 3 BW.
2.32
Het middel klaagt ten derde (verzoekschrift nrs. 14-15) nog dat, nu in dit geval geen rechter-commissaris is benoemd, er geen sprake is van “twee feitelijke instanties (in zekere zin)” en toepassing van art. 187 lid 1 Fw daarom niet in lijn is met de parlementaire geschiedenis bij die bepaling zoals aangehaald in nrs. 9-10 van het verzoekschrift.
2.33
Deze klacht faalt. Zij miskent dat de in het verzoekschrift aangehaalde opmerking (“Men bedenke ook, dat hier reeds in zekeren zin twee instanties zijn. Immers de uitdeelingslijst behoeft de goedkeuring van den rechter-commissaris (art. 180) en daarna is nog verzet bij de rechtbank toegelaten” 33.) diende ter rechtvaardiging van de uitsluiting, destijds, van zowel hoger beroep als beroep in cassatie tegen een uitspraak op een faillissementsrechtelijk verzet. Daarin is verandering gekomen door de openstelling, in 1925, van het beroep in cassatie.34.Ook afgezien daarvan acht ik (zie ook verzoekschrift nr. 35, 2e volzin) het ontbreken van een rechter-commissaris (die toezicht houdt op de vereffening, zie art. 4:208 lid 2 BW) geen beletsel voor overeenkomstige toepassing van art. 187 lid 1 Fw op een beschikking op een verzet ex 4:218 lid 3 BW.
2.34
Uit het voorgaande volgt dat ook onderdeel 2 faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑11‑2018
Hof ’s-Hertogenbosch 18 januari 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:138, RFR 2018/58.
Vgl. o.m. Kolkman, T&C BW, art. 4:218 BW, aant. 4; W.G. Huijgen e.a., Compendium Erfrecht (2018), nr. 346; R.L. Albers-Dingemans, SDU Commentaar Erfrecht, art. 4:218, aant. C.4.1; W.D. Kolkman en L.C.A. Verstappen (red.), Handboek boedelafwikkeling 16/17 deel 1, nr. 5.2.7.2 (p. 282).
Art. 4.5.3.12 OM is thans art. 4:220 BW.
TM, Parl. Gesch. Vaststellingswet Erfrecht, p. 1012-1013.
MvA II (Kamerstukken 3771), Parl. Gesch. Vaststellingswet Erfrecht, p. 1014.
MO, Parl. Gesch. Vaststellingswet Erfrecht, p. 1015-1016. Inmiddels verklaart art. 4:217 BW de bepalingen van de Faillissementswet omtrent de bevoegdheid tot verrekening van overeenkomstige toepassing.
MvT (Kamerstukken 17 141), Parl. Gesch. Invoeringswet Boek 4, p. 2213.
MvT, Parl. Gesch. Invoeringswet Boek 4, p. 2252.
MvT bezemwet (Kamerstukken 27 021), Parl. Gesch. Invoeringswet Boek 4, p. 1156-1157.
MvT bezemwet, Parl. Gesch. Invoeringswet Boek 4, p. 2254-2255.
MvT, Kamerstukken II 1999-2000, 27 245, nr. 3, p. 10.
MvT, Kamerstukken II 1999-2000, 27 245, nr. 3, p. 9-10.
Rb Noord-Nederland 7 juni 2016, ECLI:NL:RBNNE:2016:2680.
Rb Midden-Nederland 20 maart 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:3612.
Rb Rotterdam 19 januari 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:364.
Hof ’s-Gravenhage 4 maart 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BH4600.
Hof Leeuwarden 22 december 2011, ECLI:NL:GHLEE:2011:BV0309.
Zie o.m. B.E. Reinhartz, GS Erfrecht, art. 4:218 BW, aant. 8; Kolkman, T&C BW, art. 4:218, aant. 7; W.G Huijgen e.a., Compendium Erfrecht (2018), nrs. 346-349; R.L. Albers-Dingemans, SDU Commentaar Erfrecht (2017), art. 4:218 BW, aant. C.6.1; M.J.A. van Mourik c.s., Handboek Erfrecht (2015), XVI.7 (p. 650 e.v.); Klaassen-Eggens-Luijten-Meijer, Huwelijksgoederen- en erfrecht, Tweede gedeelte (2008), nr. 871-872; W.D. Kolkman, Schulden der nalatenschap (2006), p. 307; W.R. Meijer, Gevolgen van de erfopvolging (Mon. BW B22) 2005/73.10. Van Mourik & Schols, Erfrecht (Mon. Pr. nr. 1) 2018/82 besteedt geen aandacht aan art. 4:218 BW.
W.D. Kolkman en L.C.A. Verstappen (red.), Handboek boedelafwikkeling 16/17 deel 1, nr. 5.2.7.2 (p. 282) en nr. 5.3.11.4 (p. 323).
J.Th.M. Diks, ‘Procederen bij de kantonrechter in erfrechtzaken: de nieuwe Handleiding erfrechtprocedures kantonrechter’, TE 2018-3, p. 57-62, par. 8.
S.R. Baetens, ‘De uitdelingslijst en de verzetprocedure tijdens de wettelijke vereffening van een nalatenschap’, REP 2018/5, p. 51-52.
Vgl. ook de Handleiding versie 2008, p. 95: “Hoger beroep: alleen tegen uitspraak in verzet” (mijn onderstreping).
Zie hiervoor onder 2.8.1.
Dat is het citaat uit de MvT p. 71, bedoeld in rov. 3.4 jo. 3.3.3 van de bestreden beschikking van het hof.
Vgl. TM, aangehaald in deze conclusie onder 2.8.1.
Het middel verwijst naar HR 8 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3110, NJ 2018/13, rov. 3.8.1 (beroepstermijn bij doorbreking rechtsmiddelenverbod) en HR 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:538, JOR 2018/214, rov. 3.4.5 (afwijkende cassatietermijn).
Parlementaire Geschiedenis van de Faillissementswet, Heruitgave Van der Feltz II, 2016, p. 248.
Wet van 13 november 1925, houdende herziening van de Faillissementswet, Stb. 1925, 445.
Beroepschrift 18‑04‑2018
Toevoeging aangevraagd
Verzoekschrift tot cassatie
Aan de Hoge Raad der Nederlanden geeft eerbiedig te kennen:
de heer [verzoeker], wonende te [woonplaats] (‘[verzoeker]’), die voor deze cassatieprocedure woonplaats kiest aan de Nassaulaan 13 te 2514 JS Den Haag, wat het kantooradres is van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J. van Weerden, die door [verzoeker] is aangewezen om hem in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die dit verzoekschrift op 18 april 2018 als zodanig ondertekent en indient,
dat [verzoeker] hierbij beroep in cassatie instelt, tegen de in kopie met dit verzoekschrift ingediende beschikking die het gerechtshof 's Hertogenbosch (‘het gerechtshof’) op 18 januari 2018 onder zaaknummer: 200 .212.679/01 heeft gegeven (‘de beschikking’), in het hoger beroep in de zaak tussen [verzoeker] en verweerster mevrouw mr. C.F.J.M. van Loon-Groenen, in haar hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van [A], kantoorhoudende te Valkenswaard (‘de vereffenaar’),
dat de kantonrechter in de rechtbank Oost-Brabant (‘de kantonrechter’) de zaak in eerste aanleg op 1 februari 2017 heeft berecht (5493557 EJ VERZ 16-751),
dat de vereffenaar zich in de procedure bij het gerechtshof heeft laten bijstaan door de advocaat mr. N.M. Lindhout -Schot, kantoorhoudende aan de Groenstraat 139-D te 5021 LL Tilburg,
dat de volgende erfgenamen als belanghebbenden zijn aangemerkt:
- a.
de heer [belanghebbende 1], wonende aan de [a-straat 01] te [0002 AA] [a-plaats], gemeente [a-gemeente], die zich in de procedure bij het gerechtshof heeft laten bijstaan door de advocaat mr. J. Th.M. Diks, kantoorhoudende aan de, Mispelhoefstraat 25 te5651 GK Eindhoven,
- b.
mevrouw [ belanghebbende 2], wonende aan de [b-straat 01] te [0003 AA] [b-plaats], gemeente [b-gemeente],
- c.
de heer [belanghebbende 3], wonende aan de [c-straat 01] te [0004 AA] [b-plaats], gemeente [b-gemeente],
- d.
mevrouw [belanghebbende 4], wonende aan de [d-straat 01] te [0005 AA] [c-plaats]
- e.
de heer [belanghebbende 5], wonende aan de [e-straat 01] te [0006 AA] [d-plaats],
- f.
de heer [belanghebbende 6], wonende aan de [f-straat 01] te [0007 AA] [e-plaats],
dat de cassatietermijn afloopt op 18 april 2018, alsmede dat [verzoeker] hierbij en daarmee tijdig de beschikking bestrijdt op de grond dat het gerechtshof het recht heeft geschonden en/of heeft verzuimd op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen in acht te nemen, zoals [verzoeker] in de hierna genoemde, mede in hun onderlinge samenhang te beschouwen klachten, uiteenzet.
Relevante feiten
1.
De vereffenaar is op 24 november 2015 als zodanig benoemd (verweerschrift 6 oktober 2016, pagina 1 onderaan).
2.
Bij die benoeming is geen rechter-commissaris benoemd; dat had op de voet van artikel 4:208 lid 1 BW wel gekund (vgl. beschikking 3.3.1. en 3.3.3.).
3.
De uitdelingslijst is gedeponeerd op 12 oktober 2016. [verzoeker] heeft het verzetschrift ingediend op 7 november 2016 (beschikking kantonrechter paginal).
4.
Bij beschikking van 1 februari 2017 heeft de kantonrechter het verzet ongegrond verklaard.
5.
Bij verzoekschrift in hoger beroep van 24 maart 2017 (beschikking 2.1.), is [verzoeker] met in grieven opgenomen en vervolgens toegelichte rechts- en motiveringsklachten, opgekomen tegen de beschikking van de kantonrechter.
6.
Het gerechtshof heeft [verzoeker] met zijn beschikking niet-ontvankelijk verklaard.
Klachten
Het gerechtshof heeft, zoals blijkt uit de beschikking sub 2.1, 3.3.2., 3.10. en 4., [verzoeker] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep, op de grond dat tegen de beschikking op verzet geen hoger beroep openstaat en heeft daartoe overwogen dat ingevolge artikel 4:218 lid 5 BW ook het bepaalde van artikel 187 lid1 Fw op de onderhavige casus van toepassing is, dat in artikel 187 lid 1 Fw is bepaald dat — sleehts — het rechtsmiddel van beroep in cassatie kan worden ingesteld binnen acht dagen na de bestreden beschikking, alsmede dat [verzoeker] geen cassatieberoep maar hoger beroep heeft ingesteld.
Deze overwegingen van het gerechtshof zijn om de volgende redenen, rechtens onjuist.
- 1.
Uit artikel 4:218 lid 5 BW, met name uit de woorden ‘zoveel mogelijk’, vloeit niet ‘anders’ voort, als bedoeld in artikel 261 lid 1 Rv, zodat Titel 3, Eerste Boek Rv (‘De verzoekschriftprocedure in eerste aanleg’) op de onderhavige zaak van toepassing is, zodat ex artikel 358 lid 1 en 2 Rv, binnen drie maanden hoger beroep kon worden ingesteld, wat [verzoeker] heeft gedaan.
- 2.
Het gerechtshof heeft feitelijk ten onrechte overwogen, zie de term ‘bestreden beschikking’, dat [verzoeker] niet een beschikking van een rechtbank heeft bestreden, maar een beschikking van een kantonrechter, zodat de in artikel 187 lid 1 Fw opgenomen rechtsmiddelenbeperking, anders dan waarvan het gerechtshof is uitgegaan, hier niet geldt, omdat in die laatstgenoemde bepaling alleen beschikkingen van rechtbanken worden genoemd en niet (ook) beschikkingen van kantonrechters.
- 3.
Het gerechtshof heeft miskend dat de woorden ‘zoveel mogelijk’ uit artikel 4:218 lid 5 BW, geen stellige en zonder voorbehoud door de wetgever aangebrachte beperking inhouden tot het gewone rechtsmiddel beroep in cassatie ten aanzien van de beschikking van de kantonrechter, noch een duidelijke bijzondere termijn daartoe ten opzichte van de reguliere termijn van drie maanden (artikel 261 lid 1 Rv, jo artikel 358 lid 1 en 2 Rv), en/of dat de door het gerechtshof aanwezig geachte beperkingen niet passen in het stelsel van de wet, zodat heeft te gelden dat [verzoeker] ontvankelijk is in hoger beroep doordat hij dat binnen drie maanden heeft ingesteld.
Toelichting
1.
Met de invoering van het huidige artikel 218 lid 1 Rv heeft de wetgever gebroken met het voorheen geldende systeem, dat de artikelen 429a tot en met 429r Rv (oud) telkens bij wet op een of meer bepaalde verzoekschriftprocedures van toepassing worden verklaard. In de memorie van toelichting (kmrst 26 855, Herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg nr. 3), is dit als volgt verwoord:
‘4.10.
Algemene toepasselijkheid van de regeling van de verzoekschriftprocedure
Zoals in artikel 3.1.1 is aangegeven, zal de derde titel van toepassing zijn op alle verzoekschriftprocedures, tenzij uit de wet het tegendeel voortvloeit. Er vindt dus een omkering plaats in vergelijking met het huidige systeem, waarin de regeling van de artikelen 429a tot en met 429r Rv telkens bij wet op een of meer bepaalde verzoekschriftprocedures van toepassing wordt verklaard. In de rechtspraak was reeds een tendens waarneembaar naar een meer algemene toepasselijkverklaring van de bepalingen van de artikelen 429a tot en met 429r Rv. Deze lijn wordt in het wetsvoorstel doorgetrokken. Zie de toelichting op artikel 3.1.1.’
en aldaar in de toelichting op artikel 3.1.1:
‘(…) Artikel 3.1.1 geeft een gesloten systeem. Aangegeven is op welke zaken de bepalingen van de derde titel van toepassing zijn, echter ‘voor zover uit de wet niet het tegendeel voortvloeit’. Het systeem is dus dat in verzoekschriftprocedures de derde titel van toepassing is, tenzij uit de wet voortvloeit dat dit niet zo is. Dit systeem is nieuw. Naar huidig recht is het net andersom; immers, de bepalingen van de huidige artikelen 429a tot en met 429r Rv zijn slechts rechtstreeks van toepassing in verzoekschriftprocedures waarvoor zij bij wet in werking zijn getreden. Daarbuiten hebben zij echter volgens de rechtspraak van de Hoge Raad (HR 28 april 1989, NJ 1990, 90, HR 15 december 1989, NJ 1990, 351 en HR 13 maart 1992, NJ 1993, 96) een reflexwerking: in verzoekschriftprocedures waarvoor de artikelen 429a tot en met 429r Rv (nog) niet in werking zijn getreden, geldt deze regeling desondanks, tenzij uit de wet het tegendeel voortvloeit. Ook naar huidig recht is er dus een tendens naar een zo groot mogelijk bereik van deze artikelen. (…)’
2.
Artikel 4:208 lid 5 BW is ontstaan uit artikel 11 van Afdeling 3 (‘Vereffening van de nalatenschap’), Titel 5 van Boek 4 BW van het wetsontwerp ‘Vaststelling van Boek 4 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek’ (kmrst 3771, nr 2). Dat artikel luidde als volgt.
‘Artikel 11.
- 1.
Een vereffenaar is verplicht binnen zes maanden, nadat de termijn voor het indienen van vorderingen is verstreken, een rekening en verantwoording benevens een uitdelingslijst ten kantore van de boedelnotaris, of indien deze ontbreekt, ter griffie van de rechtbank ter kennisneming van een ieder neer te leggen. De boedelrechter kan deze termijn verlengen.
- 2.
De neerlegging wordt op dezelfde wijze bekend gemaakt als de oproep tot aanmelding van vorderingen.
- 3.
Binnen een maand na deze bekendmaking kan iedere belanghebbende tegen de rekening en verantwoording of tegen de uitdelingslijst bij de boedelrechter in verzet komen.
- 4.
Bij de berekening van ieders vordering, het opmaken van de uitdelingslijst en het verzet daartegen, vinden de dienaangaande in de Faillissementswet voorkomende voorschriften zoveel mogelijk overeenkomstige toepassing.
- 5.
Zijn schuldeisers van een erfgenaam door diens verwerping benadeeld, dan kunnen zij hun vordering bij de vereffenaar aanmelden. Hun vorderingen worden in de uitdelingslijst opgenomen, maar eerst na alle schulden der nalatenschap door de vereffenaar voldaan. Zijn er naast de erfgenaam die verworpen heeft, nog andere erfgenamen, dan kan de vereffenaar in het belang van die schuldeisers verdeling der nalatenschap vorderen, en voor zover nodig aan de scheiding deelnemen.’
3.
In de memorie van antwoord (kmrst 3771, nr. 6) is hierover op pagina 98 onderaan het volgende opgemerkt,
‘(…) Deze gelijkenis betreft niet slechts de in acht te nemen formaliteiten. De verplichting van de vereffenaar om uit de nagelaten goederen de schulden der nalatenschap te voldoen is niet beperkt tot opeisbare schulden; zij omvat dus mede die welke ingevolge een opschortende tijdsbepaling of voorwaarde nog niet opeisbaar zijn. Dit blijkt ook uit artikel 4.5.3.11 lid 4 (in het gewijzigd ontwerp lid 5), dat voor de berekening van de op de uitdelingslijst te brengen vorderingen der nalatenschapsschuldeisers naar de regels der Faillissementswet verwijst. (…)’
op pagina 139 – 140:
‘(…) Het ontwerp verklaart in het vierde lid — in het gewijzigd ontwerp lid 5 — met betrekking tot de opneming van schulden der nalatenschap in de uitdelingslijst de regels van de Faillissementswet voor zover mogelijk van overeenkomstige toepassing. Hieruit volgt onder meer dat ook schulden der nalatenschap die nog niet opeisbaar zijn, worden opgenomen, doch slechts voor hun overeenkomstig artikel 131 F.W. berekende contante waarde, alsmede dat schulden der nalatenschap die aan een opschortende voorwaarde gebonden zijn en in het algemeen die welke niet in geld luiden, eveneens, overeenkomstig de artikelen 130 en 133, slechts voor hun geschatte geldswaarde m aanmerking kunnen komen. Met de formule dat de voorschriften van genoemde wet ‘zoveel mogelijk’ overeenkomstige toepassing vinden, beoogt het ontwerp rekening te houden met het verschil in karakter van de vereffening ener nalatenschap en die van de nagenoeg steeds deficitaire boedel van een schuldenaar die failliet verklaard is, doch naar de mening van de ondergetekende maakt dit verschil in karakter enige nadere bepalingen gewenst. Deze zijn in het gewijzigd ontwerp als een nieuw lid 4 ingevoegd. (…)’
4.
Op grond van, met name het tweede citaat hierboven, is in het gewijzigd ontwerp van wet (kmrst 3771, nr. 7), artikel 11 voornoemd als volgt opgenomen.
‘Artikel 11.
- 1.
Een vereffenaar is verplicht binnen zes maanden nadat de voor het indienen van vorderingen gestelde tijd is verstreken, een rekening en verantwoording benevens een uitdelingslijst ten kantore van de boedelnotaris af, indien deze ontbreekt, ter griffie van de rechtbank van het sterfhuis ter kennisneming van een ieder neer te leggen. De boedelrechter kan deze termijn verlengen.
- 2.
De vereffenaar maakt de neerlegging op dezelfde wijze openlijk bekend als de oproep tot aanmelding van vorderingen en bovendien per brief aan de erfgenamen, de legatarissen en allen die zich als schuldeiser hebben aangemeld.
- 3.
Binnen een maand na deze openlijke bekendmaking kan iedere belanghebbende tegen de rekening en verantwoording of tegen de uitdelingslijst bij de boedelrechter in verzet komen.
- 4.
Verbintenissen die tot levering van een goed der nalatenschap of tot vestiging van een beperkt recht op een zodanig goed verplichten, worden in een geldschuld omgezet, voor zover een tekort dit nodig maakt. Andere verbintenissen die niet in geld luiden, en verbintenissen onder een opschortende voorwaarde worden in de uitdelingslijst slechts op verzoek van de schuldeiser opgenomen; in dat geval worden zij omgezet in een geldschuld.
- 5.
Voor het overige vinden bij de berekening van ieders vordering, het opmaken van de uitdelingslijst en het verzet daartegen de dienaangaande in de Faillissementswet voorkomende voorschriften zoveel mogelijk overeenkomstige toepassing.’
5.
Deze tekst is nadien (kmrst 27 021, Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, tweede gedeelte (nadere wijziging van Boek 4) en kmrst 27 245, Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, vierde gedeelte (aanpassing van de wetgeving aan het nieuwe erfrecht en schenkingsrecht)) niet gewijzigd.
6.
Hoewel daartoe de gelegenheid bestond, heeft de wetgever dus niet bepaald dat uit artikel 4:218 lid 5 BW, niet ‘anders’ voortvloeit, als bedoeld in artikel 261 lid 1 Rv. [verzoeker] wijst bovendien op het contrast met het bepaalde in artikel 676a Rv en artikel 676b Rv waar de wetgever welbewust heeft gekozen om voor diverse beslissingen rechtsmiddelen uit te sluiten respectievelijk een termijn te noemen.
7.
Om het in de voorgaande alinea gestelde is, zoals gezegd, Titel 3, Eerste Boek Rv (‘De verzoekschriftprocedure in eerste aanleg’) op de onderhavige zaak van toepassing, zodat ex artikel 358 lid 1 en 2 Rv, binnen drie maanden hoger beroep kon worden ingesteld, wat [verzoeker] heeft gedaan. Hierom heeft het gerechtshof het bij het onjuist eind gehad.
8.
Het huidige artikel 187 Fw stelt in lid 1 beroep in cassatie open van de beschikking der rechtbank, binnen acht dagen, nadat de beschikking is gegeven. Die openstelling is in de opgenomen bij Wet van den 13den November 1925, houdende herziening van de Faillissementswet. (Stb. 1925, 445).
9.
Tot dan toe luidde artikel 187 Fw als volgt.
‘Artikel 187.
Door verloop van den termijn van artikel 183, of, zoo er verzet is gedaan, door het op het verzet gewezen vonnis, wordt de uitdeelingslijst verbindend.
Tegen het vonnis, op het verzet gewezen, staat geen beroep in cassatie open.’
Volgens het ontwerpen van de wet is er namelijk van afgezien om cassatieberoep open te stellen — hoger beroep was en is volgens artikel 85 Fw uitgesloten. In de parlementaire geschiedenis is hiervoor van Regeringszijde, de volgende reden gegeven.
‘(…) Maar door die uitzonderingen kan de toekenning van het middel van cassatie hier nog niet gerechtvaardigd geacht worden. De miskenning der kracht van het verificatie-verbaal als gewijsde zaak of het verzuim der toepassing van art. 143 tweede lid, zijn zulke tastbare wetsovertredingen, dat het oordeel daarover veilig ten slotte aan de rechtbank kan worden overgelaten; verschil van meening is daarover niet denkbaar. Men bedenke ook, dat hier reeds in zekeren zin twee instanties zijn. Immers de uitdeelingslijst behoeft de goedkeuring van den rechter-commissaris (art. 180), en daarna is nog verzet bij de rechtbank toegelaten. (…)’
Zie Parlementaire Geschiedenis van de Faillissementswet, Heruitgave Van der Feltz II, Den Haag 2016, pagina 247.
10.
De reden voor de wetswijziging van 1925 was de volgende (Nederlandsche Staatswetten, Editie Schuurman & Jordens, No. 55, Faillissementswet, 10e druk, pagina 159, 160).
‘Art. 187. Van de beschikking der rechtbank kan binnen acht dagen, nadat zij is gegeven, beroep in cassatie worden ingesteld door den curator en door lederen schuldeischer. Het beroep geschiedt bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van den Hoogen Raad. De Voorzitter bepaalt terstond dag en uur voor de behandeling, welke zal moeten plaats hebben binnen twintig dagen. De griffier geeft van het Beroep onverwijld kennis aan den griffier van de Rechtbank, welke de beschikking top het verzet heeft gegeven.
Het beroep wordt ter openbare terechtzitting behandeld. De curator en alle schuldeischers kunnen aan de behandeling deelnemen.
Door verloop van den termijn van artikel 183, of, zoo verzet is gedaan, doordat de beschikking op het verzet in kracht van gewijsde is gegaan, wordt de uitdeelingslijst verbindend.
Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 13 November 1925, S. 446.
De M. v. T. tot deze wet zegt hieromtrent:
Volgens de tegenwoordige wet is tegen het vonnis, op het verzet tegen de uitdeelingslijst gewezen, nòch hooger beroep — art. 85 Faillissementswet — nòch beroep in cassatie — art. 187, lid 2, Faillissementswet — mogelijk. Dit uitsluiten van hoogere voorziening is indertijd aldus gemotiveerd, dat het vonnis, op het verzet gewezen, steeds van feitelijken aard zou zijn, daar de verschillende rechtsvragen reeds bij de verificatie en de renvooiprocedures zouden zijn opgelost. Zulks is evenwel niet juist; de ervaring heeft geleerd, dat zich met betrekking tot de wijze, waarop de uitdeelingslijst behoort te worden opgemaakt, wel degelijk rechtsquaesties kunnen voordoen, en het is gewenscht, de mogelijkheid te openen, deze in cassatie te doen behandelen. De ontworpen regeling is analoog aan die, in artikel 166 jo. 154–155 der Faillissementswet voor het cassatieberoep met betrekking tot de homologatie van een akkoord opgenomen.’
11.
Artikel 4:218 bepaalt in lid 3 dat binnen een maand na de in lid 2 aldaar genoemde openlijke bekendmaking, iedere belanghebbende tegen de rekening en verantwoording of tegen de uitdelingslijst bij de kantonrechter of, indien een rechter-commissaris is benoemd, bij de rechtbank in verzet kan komen.
12.
Omdat, als gezegd, in de onderhavige zaak geen rechter-commissaris was benoemd, moest [verzoeker] bij de kantonrechter — en niet bij de rechtbank — in verzet komen. [verzoeker] heeft dit ook gedaan; de anders luidende overweging is hierom feitelijk onjuist.
13.
Omdat in deze zaak geen sprake is van een beschikking van de rechtbank, kan van een beperking van de gewone rechtsmiddelen tot het cassatieberoep, ex artikel 187 lid 1 Fw, geen sprake zijn. Ook hierom had het gerechtshof [verzoeker] moeten ontvangen.
14.
Dat hier geen rechter-commissaris is benoemd, is voorts relevant omdat daardoor, om met de hiervoor geciteerde woorden van de Faillissementswetgever te spreken, geen sprake is van twee instanties ‘in zekeren zin’. Bij gebreke van een rechter-commissaris, kan geen sprake zijn van diens goedkeuring van de uitdelingslijst, eventueel te volgen door verzet.
15.
Hierom, omdat in deze zaak geen sprake is van twee feitelijke instanties (in zekere zin), kan niet worden aanvaard dat de rechtsmiddelenbeperking uit artikel 187 lid 1 Fw past in het stelsel van de wijze waarop in civielrechtelijke zin dient te worden vereffend (op de manier waarop die beperking wel past in het stelsel van de Faillissementswet).
16.
Daarbij komt dat uit de parlementaire geschiedenis van de Faillissementswet, met name uit de memorie van toelichting op artikel 8 tot en met 10 Fw, blijkt dat de wetgever heeft overwogen waarom in het faillissementsprocesrecht, sprake moet zijn van korte termijnen. Zie hiertoe Parlementaire Geschiedenis van de Faillissementswet, Heruitgave Van der Feltz I, Den Haag 2016, pagina 282:
‘Art. 8–10. Bijzonder voorschriften omtrent de voorzieningen tegen een vonnis van faillietverklaring zijn noodzakelijk, omdat in deze materie de gewone wijze van procedeeren niet voldoet aan de behoeften van het verkeer en de eischen der rechtszekerheid. Beide vorderen dringend dat eene aangevraagde faillietverklaring niet maanden lang slepende kan gehouden worden. Door het faillissement wordt in nagenoeg alle rechtsbetrekkingen, waarin de boedel staat, ingegrepen, worden zij meer of minder gewijzigd; langdurige onzekerheid of dit al of niet plaats zal hebben mag niet bestaan. (…)’
17.
Bij de beraadslagingen over de Invoeringswet Boek 4 en Titel 3 van Boek 7 van het nieuwe Burgerlijk Wetboek (kmrst 27 021, memorie van toelichting, nr.3, pagina 2), is weliswaar onder meer naar voren gekomen dat bij de voorbereiding van het wetsvoorstel overleg is gevoerd met de Commissie Erfrecht van de Koninklijke Notariële Beroepsorganisatie, dat bij de bespreking van het wetsvoorstel is uitdrukkelijk stilgestaan bij de verschillende in het nieuwe erfrecht voorkomende termijnen en dat daarbij is vastgesteld dat de gekozen termijnen een passende stimulans vormen voor een voortvarende afwikkeling van nalatenschappen.
18.
Echter, die vaststelling is bij lange na niet zo indringend als de hiervoor geciteerde passage uit de geschiedenis van de Faillissementswet. Hierom kan die passage niet rechtvaardigen dat een termijn van — slechts — 8 dagen geldt voor (niets minder dan) het instellen van beroep in cassatie (in plaats van hoger beroep).
19.
Dat het met dringende vordering in verband met de behoeften van het verkeer en de eisen der rechtszekerheid in het kader van erfrechtelijke vereffening ook wel meevalt, valt op te maken uit Handboek Erfrecht (2015), Publicaties vanwege het Centrum voor Notarieel Recht, waar over de neerleggingstermijn uit artikel 4:218 lid 1 BW, op pagina 644, bovenaan het volgende is opgemerkt:
‘(…) De zesmaandstermijn is wellicht wat kort. (…)’
20.
Men bedenke bovendien dat (lang) niet elke rechtzoekende bedacht zal zijn op 1) die korte termijn en 2) de noodzaak een cassatieadvocaat te zoeken. Ofwel: omdat verzet in zaken als deze kan worden ingesteld bij de kantonrechter, waar geen verplichte procesvertegenwoordiging geldt, is het onbillijk om de rechtzoekende te belasten met een zoektocht naar een cassatieadvocaat die op korte termijn een cassatieanalyse geeft en — zo daar aanleiding toe bestaat — cassatieberoep instelt.
21.
Het is zo dat [verzoeker] zich wel van rechtskundige bijstand van een advocaat heeft voorzien, al in zijn verzet bij de kantonrechter. Het gaat echter niet aan [verzoeker] hierom anders te behandelen dan de rechtszoekende die zich ten overstaan van de kantonrechter niet door een advocaat of anderszins juridisch geschoolde persoon heeft laten bijstaan.
22.
Verder is van belang dat rechtsmiddelen van openbare orde zijn (Hoge Raad 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:413, sub 3.4.2.) en dat door de wetgever veroorzaakte onduidelijkheden daaromtrent dienen te worden vermeden en/althans niet voor rekening van de desbetreffende partij (hier: [verzoeker]) kunnen worden gebracht (vgl. artikel 70 lid 2 Rv, Hoge Raad 8 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3110, sub 3.8.1. en Hoge Raad 6 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:538, sub 3.4.5).
23.
Hier moet men constateren dat uit de beschikking rechtstreeks volgt dat 1) over de gelding of niet van de rechtsmiddelenbeperking van artikel 187 lid 1 Fw binnen de rechtspraak verschillend wordt gedacht en dat 2) de mening dat die beperking in zaken als deze wel geldt, op ondeugdelijke rechtsgronden gebaseerd is. Kortom: onduidelijkheid troef.
24.
Ter toelichting merkt [verzoeker] het volgende op.
25.
Het gerechtshof heeft onder 3.8.1. verwezen naar Rechtbank Midden-Nederland, 20 maart 2017, ECLI:NL:RBMNE:2017:3612, waar aan het einde van het document de volgende rechtsmiddelenverwijzing is opgenomen:
‘Tegen deze beslissing kan binnen drie maanden na de dag van de uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Het beroepschrift kan uitsluitend door een advocaat worden ingediend..’
Ofwel: volgens die rechtbank is binnen de reguliere termijn hoger beroep mogelijk.
26.
Onder 3.8.2. heeft het gerechtshof verwezen naar Gerechtshof 's‑Gravenhage 4 maart 2009, ECLI:NL:GHSGR:2009:BH4600 en naar Gerechtshof Leeuwarden 22 december 2011, ECLI:NL:GHLEE:2011:BV0309, waar — inderdaad — in beginsel ook van de toepasselijkheid van artikel 187 Fw wordt uitgegaan.
27.
Met name de Leeuwardense beslissing is hier van belang. Aldaar heeft dat gerechtshof, onder 4. en 5. overwogen als volgt.
- ‘4.
Het hof neemt tot uitgangspunt dat op grond van artikel 4:218 lid 3 BW iedere belanghebbende in verzet kan komen bij de kantonrechter tegen de door de vereffenaars ter inzage gelegde rekening en verantwoording en uitdelingslijst. In artikel 4:218 lid 5 BW is bepaald dat bij de berekening van ieders vordering, het opmaken van de uitdelingslijst en het verzet daartegen de dienaangaande in de Faillissementswet voorkomende voorschriften zoveel mogelijk van toepassing zijn. Met de formule dat die voorschriften ‘zoveel mogelijk’ overeenkomstige toepassing vinden, is beoogd rekening te houden met het verschil in karakter van de vereffening van een nalatenschap en die van een nagenoeg steeds deficitaire boedel van een failliete schuldenaar, waarbij het verschil in karakter het nodig maakte dat enige nadere bepalingen gewenst zijn, welke bepalingen zijn opgenomen m artikel 4:218 lid 4 BW (MvA II, p. 139–140).
- 5.
In artikel 187 lid 1 Fw is bepaald dat van de beschikking van de rechtbank op het verzet tegen de uitdelingslijst binnen acht dagen beroep in cassatie kan worden ingesteld door de curator en iedere schuldeiser. Het hof acht het toepassen van dit voorschrift hier zeer wel mogelijk. Dit betekent dat [appellante] niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep.’
28.
Met deze motivering heeft dat gerechtshof — en door die motivering tot de zijne te maken: ook het gerechtshof — er aan voorbij gezien dat de wetgever, zie de citaten hierboven onder 3., de overeenkomstige toepassing heeft beargumenteerd vanuit een materieelrechtelijk oogpunt, gericht op, kort, de vermogensrechtelijke aspecten van het vereffenen.
29.
Omdat in de Faillissementswet al een regeling terzake voorhanden was, was nadere civiele wetgeving niet nodig volstaan kon worden met een overeenkomstige toepassing, die rekening zou houden met de verschillen tussen failliete boedels en niet-failliete nalatenschappen: zoveel mogelijk. Dit blijkt ook uit de beslissing om terzake van de in (het nieuwe) lid 4 benoemde onderwerpen, de met de Faillissementswet verschillende benadering buiten twijfel te stellen.
30.
Omdat de wetgever aldus de blik heeft gericht op de verschillen in de afwikkeling tussen failliete boedels en niet-failliete nalatenschappen, moet geconstateerd worden dat de wetgever de termijnstelling van 8 dagen en de beperking tot het rechtsmiddel van beroep in cassatie, niet ook in de civiele vereffening heeft willen incorporeren. Aan die korte termijn heeft de wetgever ook geen overwegingen besteed.
31.
De woorden ‘zoveel mogelijk’ uit artikel 4:218 lid 5 BW, houden geen stellige en zonder voorbehoud door de wetgever aangebrachte beperking tot het gewone rechtsmiddel beroep in cassatie in vergeleken met de beschikking van de kantonrechter, noch een duidelijke bijzondere termijn ten opzichte van de reguliere termijn van drie maanden.
32.
Hierom heeft te gelden dat [verzoeker] ontvankelijk is in hoger beroep doordat hij dat binnen drie maanden heeft ingesteld.
33.
In elk geval kan de korte termijn van 8 dagen voor een cassatieberoep in de civiele vereffening, bij gebreke van enige daartoe blijkende wil van de wetgever, niet worden aanvaard. Dit geldt temeer omdat deze korte termijn niet in het stelsel van de civiele vereffening past; verzet kan immers nog binnen een maand worden ingesteld.
34.
Weliswaar kan men menen dat de cassatietermijn van 8 dagen uit artikel 187 Fw wel aansluit op de termijn voor hoger beroep uit artikel 676b Rv, maar daarmee zou men eraan voorbij zien dan sprake is van een rechter-commissaris (die betrokkenen allicht op de korte appeltermijnen zal attenderen) zodat beroep op de rechtbank openstaat (artikel 4:218 lid 3 BW), waardoor de kwestie in twee instanties wordt berecht. En hier heeft, als gesteld, juist niet de rechtbank maar de kantonrechter beslist
35.
De genoemde termijnen sluiten hierom, omdat sprake is van twee verschillende rechtsgangen, niet op elkaar aan. Bovendien bestaat er geen rechtvaardiging voor dat het afhankelijk is van de discretie van de rechtbank om een rechter-commissaris te benoemen, of betrokkenen een tijdens de vereffening opkomende kwestie aan een of twee feitelijke instanties voor kunnen leggen.
36.
Kortom, overeenkomstige toepassing is in vereffeningen als waarvan hier sprake is, in het geheel niet (laat staan: zoveel) mogelijk. Op grond van dat wat [verzoeker] in de direct hiervoor gaande alinea heeft gesteld, had het gerechtshof dan ook in elk geval, overeenkomstig artikel 73 lid 1 Rv de zaak naar de Hoge Raad behoren te verwijzen.
Om deze redenen,
verzoekt [verzoeker] de Hoge Raad der Nederlanden de beschikking te vernietigen en zodanige verdere beslissing te geven als de Hoge Raad vermeent te behoren.
Advocaat bij de Hoge Raad