HR, 10-03-2009, nr. 07/11101
ECLI:NL:HR:2009:BG5978
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
10-03-2009
- Zaaknummer
07/11101
- LJN
BG5978
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BG5978, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑03‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BG5978
ECLI:NL:HR:2009:BG5978, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑03‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BG5978
- Vindplaatsen
Conclusie 10‑03‑2009
Inhoudsindicatie
Het bezigen tot bewijs van op 19-2-05 door verdachte afgelegde verklaring terwijl Hof heeft overwogen dat geen verklaring van verdachte afgelegd tussen 18-2-05 en 20-2-05 voor het bewijs wordt gebruikt, leidt niet tot cassatie, in aanmerking genomen ’s Hofs vaststelling dat verdachte op 27-10-06 tegenover de RC een aan de verklaring van 19-2-05 gelijkluidende verklaring heeft afgelegd.
Nr. 07/11101
Mr. Vellinga
Zitting: 2 december 2008
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch wegens de bij inleidende dagvaarding onder parketnummer 03/700844-05(1) tenlastegelegde feiten 1. "opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, lid 1, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst", 2. "oplichting", 4. "opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, lid 1, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst", 5. "in het bezit zijn van een reisdocument waarvan hij weet dat het vervalst is", 6. "poging tot oplichting", 7. "valsheid in geschrift" en 8. "opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, lid 1, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst", en wegens de bij inleidende dagvaarding onder parketnummer 03/700844-05 tenlastegelegde feiten 1. "opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, lid 1, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst", 2. "oplichting", 3. "valsheid in geschrift", 4. "valsheid in geschrift" en 5. "oplichting" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren en 347 dagen. Voorts heeft het Hof inbeslaggenomen voorwerpen verbeurd verklaard alsmede onttrekking aan het verkeer van inbeslaggenomen voorwerpen bevolen een en ander zoals in het arrest vermeld. Ten slotte heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde patijen gedeeltelijk toegewezen en ter zake betalingsverplichtingen opgelegd, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Namens verdachte hebben mrs. S.T. van Berge Henegouwen, C.W.J. Faber, C.P. van Dijk, advocaten te Maastricht, zeven middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt dat het Hof het beroep van de verdediging op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ten onrechte heeft verworpen. Volgens het middel is sprake van een ernstige inbreuk op de beginselen van behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, zodat het Openbaar Ministerie zijn recht op strafvervolging heeft verspeeld. Daartoe wordt aangevoerd dat de verdachte nadat de Rechter-Commissaris de inverzekeringstelling onrechtmatig had geoordeeld toch van zijn vrijheid beroofd is gehouden, en eerst twee dagen nadien in vrijheid is gesteld en aansluitend met het oog op een uitlevering aan Duitsland opnieuw is aangehouden.
4. Ter terechtzitting van 31 juli 2006 heeft verdachtes raadsman een beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie gedaan als in het middel bedoeld. Het Hof heeft dat beroep van de verdediging toen verworpen. Het proces-verbaal van de zitting van het Hof van 31 juli 2006 houdt dienaangaande het navolgende in:
"Uit het onderzoek ter terechtzitting is het navolgende gebleken.
1. Verdachte is op 17 februari 2005 te 16.05 uur in verzekering gesteld terzake van feiten genoemd in, althans bedoeld in drie verschillende signaleringen, te weten voor Nederland, voor de officier van justitie te Assen en voor Duitsland.(2)
2. Op 18 februari 2005 is verdachte voorgeleid voor de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in het arrondissement Maastricht ter toetsing van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling als bedoeld in artikel 59a van het Wetboek van Strafvordering.
3. In deze vordering is als strafbare gedraging opgenomen de verdenking terzake van het gebruik maken van een valse cheque ter waarde € 183.000,- bij de Rabobank Swentibold te Sittard-Geleen.
4. Door de rechter-commissaris is bij beslissing d.d. 18 februari 2005 de inverzekeringstelling onrechtmatig geoordeeld.
5. Door de officier van justitie is daarop aan de politie opdracht gegeven verdachte niet direct in vrijheid te stellen doch hem eerst nog te horen over de door hem gepleegde strafbare feiten te Assen. Naar de mening van de officier van justitie was de onrechtmatigheid van de inverzekeringstelling alleen vastgesteld terzake de feiten beschreven in het proces-verbaal van de basiseenheid Born-Susteren en was er geen oordeel gegeven over de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling voor het in Assen gepleegde strafbare feit.
6. Zij droeg de politie op verdachte in deze te horen en hem vervolgens in vrijheid te stellen. Vervolgens diende verdachte wederom te worden aangehouden ter fine van uitlevering.
7. Verdachte is vervolgens diverse malen door de politie gehoord terzake van verschillende strafbare feiten.
8. Op 20 februari 2005 te 14.10 uur is verdachte in vrijheid gesteld en aansluitend opnieuw aangehouden ter fine van uitlevering.
Naar het oordeel van het Hof heeft de officier van justitie ten onrechte geoordeeld dat de inverzekeringstelling terzake van de niet in haar vordering tot toetsing aan de rechter commissaris opgenomen feiten doorliep tot aan het eind van de maximale termijn van drie dagen en vijftien uren en dat deze tijd-ruimte beschikbaar was voor het afhoren van verdachte voor die feiten.
Naar het oordeel van het hof is er ten deze weliswaar sprake van een onherstelbare fout in het voorbereidend onderzoek, maar kan niet worden aangenomen dat het een en ander opzettelijk dan wel met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte is geschied. De officier van justitie is kennelijk van oordeel geweest dat haar handelen rechtmatig was en binnen de wettelijke kaders van het Wetboek van Strafvordering lag. Dit oordeel van het hof vindt onder meer zijn bevestiging in het feit dat de officier van justitie hetzelfde en zelfs meer had kunnen bereiken wanneer zij de onmiddellijke invrijheidstelling van verdachte op 18 februari 2005 had bevolen en verdachte vervolgens aansluitend had laten aanhouden ter fine van uitlevering.
Gelet op het vorenstaande is niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie geen passende reactie op het hiervoor geconstateerde onherstelbare verzuim."
5. Ter terechtzitting van het Hof van 7 mei 2007 heeft de raadsman van verdachte het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie herhaald, en is daarbij ingegaan op de hiervoor aangehaalde beslissing.
6. Het Hof heeft ter beantwoording van dit verweer in het bestreden arrest de navolgende vaststellingen gedaan:
"De feitelijke gang van zaken:
Uit de inhoud van het procesdossier blijkt het volgende.
• Op 17 februari 2005 is verdachte door de Marechaussee, district Schiphol, dienst grensbewaking aangehouden.
• Verdachte stond als volgt gesignaleerd:
OAV voor Nederland N0000002236654 0000
OAV NMS OVJ te Assen
OAV voor Duitsland D P792070101200 000
• Op 17 februari 2005 te 19.00 uur is verdachte in verzekering gesteld. De aanhef van het bevel luid: "INVERZEKERINGSTELLING EX ARTIKEL 57 VAN HET WETBOEK VAN STRAFVORDERING" In het bevel wordt vermeld dat verdachte gesignaleerd stond zoals hiervoor is aangegeven. Voorts wordt in het bevel vermeld dat het bevel is gegrond op de artikelen 57, 58, 59 en 67 van het Wetboek van Strafvordering.
• Op 18 februari 2005 wordt verdachte voorgeleid voor de rechter commissaris te Maastricht ter toetsing van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling als bedoeld in artikel 59a van het Wetboek van Strafvordering.
• In de vordering is als strafbare gedraging opgenomen de verdenking terzake van het gebruik maken van een valse cheque ter waarde van € 183.000,- bij de Rabobank Swentibold te Sittard-Geleen
• Door de rechter commissaris is bij beslissing van 18 februari 2005 de inverzekeringstelling onrechtmatig geoordeeld.
• Door de officier van justitie in [is; whv] aan de politie opdracht gegeven verdachte niet direct in vrijheid te stellen, doch hem eerst te horen over de door hem gepleegde strafbare feiten te Assen. Naar het oordeel van de officier van justitie was het oordeel van de rechter commissaris dat de inverzekeringstelling onrechtmatig was uitsluitend gegrond op de inhoud van het proces-verbaal van de basiseenheid Born-Susteren en was er geen oordeel gegeven over de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling voor het in Assen gepleegde strafbare feit.
• De officier van Justitie heeft de politie opgedragen verdachte te horen, hem vervolgens in vrijheid te stellen en direct daarna weer aan te houden ter fine van uitlevering c.q. overlevering.
• Op 20 februari 2005 te 14.10 uur is verdachte in vrijheid gesteld en aansluitend opnieuw aangehouden, waarna de overleveringofficier van justitie te Amsterdam werd ingeschakeld."
7. In het bestreden arrest heeft het Hof het verweer als volgt verworpen:
"De beslissing van het hof met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie naar aanleiding van het op 31 juli 2006 gevoerde preliminair verweer, zoals verwoord in het proces-verbaal van die zitting
Uit hetgeen het hof op 31 juli 2006 heeft overwogen met betrekking tot de vraag of het openbaar ministerie al dan niet ontvankelijk dient te worden verklaard heeft de verdediging kennelijk de conclusie getrokken dat het hof heeft bedoeld te oordelen dat er te dezen sprake is geweest van "functioneel verontschuldigbaar dwalen" en dat derhalve een niet ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie niet aan de orde is. Dit oordeel wordt door de verdediging bestreden.
De hiervoor verwoorde interpretatie van de verdediging van het oordeel van het hof is onjuist. Het hof heeft in zijn beslissing vastgesteld dat er weliswaar sprake is van een onherstelbare fout, maar dat er geen sprake is van een ernstige schending van beginselen van een goede procesorde waarbij doelbewust wordt te kort gedaan aan het recht van een verdachte op een behoorlijke behandeling van zijn zaak dan wel met grove veronachtzaming van verdachtes belangen wordt te kort gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van zijn zaak. Ter adstructie van het oordeel dat er sprake is van een onherstelbare fout heeft het hof overwogen dat de officier van justitie ten onrechte heeft geoordeeld dat de inverzekeringstelling ter zake van de niet door de officier van justitie in haar vordering tot toetsing aan de rechter commissaris opgenomen feiten doorliep na de afwijzing van die vordering door de rechter commissaris. Ter adstructie van het oordeel dat er geen sprake is van een ernstige schending van beginselen van een goede procesorde zoals hiervoor is vermeld heeft het hof overwogen dat zijn oordeel onder meer zijn bevestiging vindt in het feit dat de officier van justitie hetzelfde en zelfs meer had kunnen bereiken wanneer zij de onmiddellijke invrijheidsstelling van verdachte op 18 februari 2005 had bevolen en verdachte vervolgens aansluitend had laten aanhouden ter fine van uitlevering (lees: overlevering). Aan het vorenstaande heeft het hof de conclusie verbonden dat het niet ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie zoals in het preliminaire verweer naar voren gebracht geen passende reactie zou opleveren. Het door de raadsman naar voren gebrachte mist derhalve feitelijke grondslag en wordt op die grond verworpen."
8. In de toelichting op het middel wordt opgekomen tegen de motivering die het Hof aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd. Daarbij wordt een beroep gedaan op hetgeen de Officier van Justitie bij appelmemorie tegen de beslissing van de rechter-commissaris heeft aangevoerd (schriftuur nr. 10 en 12), de Aanwijzing inverzekeringstelling (schriftuur nr. 17), hetgeen de Officier van Justitie ter terechtzitting van het Hof heeft verklaard (schriftuur nr. 19) en het verstoken blijven van effectieve rechtsbijstand (schriftuur nr. 21). Nu op al deze punten ter terechtzitting van het Hof geen beroep is gedaan, kan dat niet alsnog in cassatie geschieden. Een beoordeling van deze punten vergt immers mede een oordeel van feitelijke aard.
Overigens geldt met betrekking tot het bestreden oordeel het volgende.
9. Onrechtmatig optreden van opsporings- en vervolgingsambtenaren in het voorbereidend onderzoek kan onder bepaalde omstandigheden een zodanig ernstige schending van beginselen van behoorlijke procesorde opleveren dat zulks tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging dient te leiden. Een zo vergaande sanctie kan in dat geval volgen indien sprake is van ernstige inbreuken op die beginselen, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.(3)
10. Zoals hiervoor weergegeven, heeft het Hof vastgesteld dat het oordeel van de Rechter-Commissaris van 18 februari 2005 dat de inverzekeringstelling onrechtmatig was, betrekking had op zowel de verdenking dat door de verdachte strafbare feiten gepleegd waren in Born-Susteren als de verdenking dat de verdachte in Assen strafbare feiten had gepleegd. Het Hof heeft geoordeeld dat er een onherstelbare fout in het voorbereidend onderzoek is gemaakt, nu de Officier van Justitie er kennelijk vanuit is gegaan dat het oordeel van de Rechter-Commissaris slechts betrekking had op de in Born-Susteren gepleegde feiten. Het niet-ontvankelijk verklaren van het Openbaar Ministerie levert naar het oordeel van het Hof in dat verband echter geen passende reactie op, nu geen sprake was van een situatie waarin doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Daarmee heeft het Hof de juiste maatstaf aangelegd.
11. 's Hofs oordeel dat de Officier van Justitie vorenbedoelde fout niet doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak heeft tekortgedaan, is evenmin onbegrijpelijk. Het Hof heeft in dat verband overwogen dat de Officier van Justitie kennelijk in de overtuiging verkeerde conform de wettelijke kaders te handelen, nu de verdachte ook reeds op 18 februari 2005 met het oog op overlevering had kunnen worden aangehouden. Daarmee bracht het Hof tot uitdrukking dat de Officier van Justitie, zou hij zich bewust zijn geweest dat hij de verdachte op basis van het bevel tot inverzekeringstelling niet langer kon vasthouden(4), ongetwijfeld gebruik zou hebben gemaakt van de andere hem ter beschikking staande titel tot vrijheidsberoving, het verzoek tot overlevering, en dat er daarom geen reden was te veronderstellen dat de Officier van Justitie de verdachte desbewust zonder titel, dus onrechtmatig van zijn vrijheid beroofd zou zijn gaan houden.
12. Nu het Hof niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat niet doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan, kan de in de toelichting op het middel opgeworpen vraag of aan een Officier van Justitie een beroep op functioneel verontschuldigbare rechtsdwaling behoort toe te komen, onbesproken blijven.
13. Voor zover het middel er over bedoelt te klagen dat niet slechts de vrijheidsbeneming in de periode van 18 tot 20 februari 2005 maar de gehele detentie na 18 februari 2005 (als ook de aanhouding op 20 februari 2005) onrechtmatig was, nu het oordeel van de Rechter-Commissaris dat de inverzekeringstelling onrechtmatig was ook op vrijheidsbeneming in het kader van de Uitleveringswet betrekking had, kan het evenmin tot cassatie leiden.
14. Ten aanzien van een in hoger beroep gevoerd verweer met diezelfde strekking heeft het Hof in het bestreden arrest immers overwogen:
"*Het door de raadsman bedoelde bevel tot inverzekeringstelling van de Hulpofficier van justitie d.d. 17 februari 2005 draagt als aanhef de zin: "Inverzekeringstelling ex artikel 57 van het Wetboek van Strafvordering". In het bevel wordt vervolgens overwogen dat blijkens de geautomatiseerde opsporingsregistratie van de Centrale Recherche Informatiedienst de verdachte een drietal malen staat gesignaleerd, waaronder "voor Duitsland". Vervolgens wordt in het bevel overwogen dat verdachte ervan wordt verdacht zich schuldig te hebben gemaakt aan het in de vermelde signalering genoemde strafbare feit, waarbij verzuimd is aan te geven welk feit uit welke signalering hiermede wordt bedoeld. Vervolgens wordt vermeld dat de beslissing is gebaseerd op de artikelen 57,58,59 en 67 van het Wetboek van Strafvordering.
* De stelling van de raadsman dat uit genoemd bevel tot inverzekeringstelling blijkt dat er zowel sprake was van een inverzekeringstelling krachtens de hiervoor bedoelde bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering als ook van een inverzekeringstelling krachtens de Uitleveringswet c.q. de Overleveringswet, mist gelet op het hiervoor met betrekking tot de aanhef en verdere inhoud van dat bevel overwogene, feitelijke grondslag. Het feit dat in de tweede overweging van dat bevel wordt aangegeven dat er een drietal signaleringen in het geautomatiseerde systeem zijn gevonden en het feit dat voorts verzuimd is aan te geven voor welk feit van welke signalering de inverzekeringstelling op grond van de in dat bevel genoemde bepalingen van het wetboek van strafvordering dient te gelden doet daaraan niet af.
Hetgeen hieromtrent door het hof in het proces-verbaal van 21 juni 2005 op bladzijde 3 onder 1, is overwogen wordt derhalve thans niet meer gehandhaafd".
15. Nu het Hof heeft vastgesteld dat het oordeel van de Rechter-Commissaris geen betrekking had op een uit- of overleveringsverzoek, mist het middel in zoverre feitelijke grondslag.
16. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
17. Het tweede middel klaagt eveneens dat het Hof heeft miskend dat er reden is het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijkheid te verklaren. Daartoe wordt aangevoerd dat het wettelijk systeem door de handelwijze van de Officier van Justitie in de kern is geraakt.
18. Het bestreden arrest bevat, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, de navolgende overweging:
"Ook dit aanvullende verweer wordt gelet op hetgeen hiervoor is overwogen in al zijn onderdelen verworpen, reeds omdat de stelling van de verdediging dat er ten deze sprake is van een inbreuk op een behoorlijke strafvervolging waarbij het gaat om een schending die het systeem in de kern raakt en de taakverdeling tussen rechter en openbaar ministerie betreft feitelijke grondslag mist."
19. Het middel heeft kennelijk het oog op de situatie als aan de orde in HR 1 juni 1999, NJ 1999, 567. In die zaak ging het om een toezegging van de Officier van Justitie aan een verdachte dat onder omstandigheden een rechterlijke uitspraak niet (geheel) ten uitvoer zou worden gelegd. De Hoge Raad nam aan dat een dergelijke toezegging de kern van het wettelijk systeem raakt voor wat betreft de wettelijk voorziene verdeling van bevoegdheden en verplichtingen tussen het Openbaar Ministerie en de rechter.(5)
20. 's Hofs oordeel dat zich in het onderhavige geval - waarin de Officier van Justitie er (weliswaar ten onrechte) vanuit ging conform de wettelijke kaders te handelen en de reikwijdte van de beslissing van de Rechter-Commissaris miskende - een dergelijke situatie niet voordeed, is niet onbegrijpelijk.
21. De in de toelichting op het middel geponeerde stelling dat de enkele omstandigheid dat de verdachte van zijn vrijheid beroofd is geweest zonder geldige titel, meebrengt dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de strafvervolging, vindt geen steun in het recht.
22. Het middel faalt.
23. Het derde middel klaagt dat het Hof de bewezenverklaring niet naar de eis van de wet met redenen heeft omkleed. Daartoe wordt aangevoerd dat het Hof een door de verdachte op 19 februari 2005 ten overstaan van de politie afgelegde verklaring voor het bewijs heeft gebezigd, terwijl het Hof had overwogen de verklaringen van de verdachte afgelegd tussen 18 en 20 februari 2005 niet voor het bewijs te zullen gebruiken.
24. Het Hof heeft, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, ten laste van verdachte bewezenverklaard dat:
"1. hij op 2 augustus 2002 te Born opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vervalste cheque van de Banco Central Hispanoamericano, S.A. (nummer [001]), - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware dat geschrift echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat hij, verdachte, die cheque bij (een medewerk(st)er van) de Coöperatieve Rabobank Swentibold U.A. heeft ingeleverd om de waarde van die cheque, te weten 183.000 euro, met zijn, verdachtes, bankrekening (nummer [002]) te verrekenen en bestaande die vervalsing hierin dat die cheque van origine een particuliere cheque op naam van [betrokkene 1] was en valselijk was gewijzigd (door een ondertekening die moest doorgaan voor een ondertekening namens Banco Central Hispanoamericano) in een gegarandeerde bankcheque, althans een op een gegarandeerde bankcheque gelijkende cheque;
2. hij omstreeks de periode van 30 juli 2002 tot en met 11 oktober 2002 te Born, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door een of meer listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels (een) medewerk(st)er(s) van) de Coöperatieve Rabobank Swentibold U.A. heeft bewogen tot de afgifte door middel van bijboeking op bankrekening [002] van hem, verdachte, van 183.000 euro, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en listiglijk bij ((een) medewerker(s) van) die bank een op een echte en op een geldige gelijkende cheque ten name van de Banco Central Hispanoamericano, S.A. (ter waarde van 183.000 euro) ingeleverd en verteld dat hij, verdachte, een huis had verkocht en dat dat geld de opbrengst van de verkoop van een huis betrof, waardoor (die bankmedewerk(st)er(s) van) die Coöperatieve Rabobank Swentibold U.A. werd(en) bewogen tot bovenomschreven bijboeking op verdachtes bankrekening".
25. Blijkens de aanvulling als bedoeld in art. 365a Sv berust de bewezenverklaring in zoverre onder meer op de navolgende bewijsmiddelen:
"1. Het ambtsedig proces-verbaal van politie regio Limburg Zuid, district Sittard, basiseenheid Born/Susteren, afdeling Recherche, nr. 202138581-1, d.d. 11 oktober 2002, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 3], verbalisant van politie (p. 399-402 van het proces-verbaal met nr. 202138581), voorzover inhoudende -zakelijk weergegeven- als verklaring van [betrokkene 3]:
(Pagina 400:)
Ik ben bevoegd tot het doen van aangifte namens de RabobankGroep en aangesloten Rabobanken, waaronder de Coöperatieve Rabobank Swentibold U.A. gevestigd te Born. Ik doe namens deze bank aangifte ter zake van valsheid in geschrift, poging tot oplichting. Deze feiten zijn vermoedelijk gepleegd door [verdachte], geboren [geboortedatum] 1957, [b-straat 1] [plaats].
Genoemde [verdachte] heeft op 5 augustus 2002 een cheque ter waarde van EUR 183.000,00 ingeleverd bij de Rabobank Swentibold met het verzoek genoemd bedrag op zijn bankrekening met nummer [002] te verrekenen. Het was een cheque van de Banco Central Hispanoamericano, S.A. De Rabobank Swentibold heeft deze cheque dezelfde dag onder zogenaamd "Gewoon Voorbehoud" met [verdachte] verrekend door zijn rekening met genoemd bedrag te crediteren.
(Pagina 401:)
Uit telefonisch contact op 6 september 2002 tussen de afdeling Operations Betalingsverkeer van Rabobank Nederland en de Spaanse bank is gebleken dat de cheque frauduleus (het hof begrijpt: vervalst) is. De cheque is van origine een particuliere cheque op naam van ene [betrokkene 1]. Op ons verzoek heeft de Spaanse bank ons heden via het internationale bankensysteem het volgende medegedeeld met betrekking tot de reden van het onbetaald retour komen van de cheque:
"We are confirming you that the check Nr. [001] issued by banco central hispano, salou branche, on date 020731 for Eur. 183.000,00 in favour of [verdachte] is not confirm, because it is false."
2. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Wetboek van Strafvordering, te weten een interne nota van de Rabobank Swentibold, d.d. 3 september 2002 opgemaakt door [verbalisant 4] politie (p. 430-432 van het proces-verbaal met nr. 202138581 ), voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
(pagina 430)
Interne nota, Rabobank Swentibold
Datum: 3 september 2002
Van: [verbalisant 4]
Deze interne nota geeft een weergave van de gebeurtenissen rond [verdachte].
Op mijn gestuurde brief van 23 juli wordt op 30-7-02 telefonisch gereageerd door [verdachte]. In Spanje heeft hij een vakantiechalet verkocht voor EUR 183.000,- en dit geld zou op de rekening gestort gaan worden waarna hij credit zou gaan bankieren. Op zijn vraag hoe hij dit geld het snelste op de rekening kon krijgen, heb ik hem doorverbonden met [betrokkene 4]. Deze heeft hem geadviseerd om het saldo middels een bankcheque te regelen. Op 2 augustus is [verdachte] bij ons op de bank geweest om de betreffende cheque in te leveren.
Na een kort gesprek over de verdere afhandeling van het debetsaldo op de rekening en het hierna credit bankieren is de cheque door mij aangenomen. Op 5 augustus is het bedrag ad EUR 183.000,- op de rekening bijgeboekt.
3. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Wetboek van Strafvordering, te weten een kopie conform origineel van een "Cheque Garantia" van Banco Central Hispano, d.d. 31 juli 2002 (p. 407 van het proces-verbaal met nr. 202138581), voor zover inhoudende hetgeen blijkt uit de hierna opgenomen fotokopie van genoemd geschrift.
4. Het ambtsedig proces-verbaal van politie regio Limburg Zuid, district Sittard, Districtsrecherche, Recherche Sittard, nr. 202138581-5, d.d. 19 februari 2005, in de wettelijke vorm opgemaakt door [verbalisant 3], brigadier van politie (p. 38-43 van het proces-verbaal met nr. 202138581), voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven als verklaring van de verdachte [verdachte]:
(pagina 39)
Ik heb bij de Rabobank te Born een cheque ter verzilvering aangeboden met een bedrag van EUR 183.000,00. De cheque was afkomstig van een Spaanse bank."
26. Het bestreden arrest bevat, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, de navolgende overweging:
"Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie heeft de verdediging een uitgebreid verweer gevoerd dat in een aantal onderdelen uit te splitsen is.
(...)
Het openbaar ministerie wordt derhalve ontvankelijk verklaard in zijn strafvervolging.
Aan het vorenstaande wordt reeds thans toegevoegd dat ook bewijsuitsluiting geen passende reactie zou opleveren, nu het hof geen verklaring van verdachte afgelegd in de periode tussen 18 februari 2005 en 20 februari 2005 voor het bewijs gebruikt."
27. Het middel klaagt terecht over het gebruik als bewijsmiddel 4 van de op 19 februari 2005 door de verdachte afgelegde verklaring. Tot cassatie behoeft zulks evenwel niet te leiden, aangezien de bewezenverklaring gelet op de overige bewijsmiddelen, zoals hiervoor weergegeven, alsmede op de in het arrest onder I en II opgenomen nadere bewijsoverwegingen voldoende met redenen is omkleed.
28. Ten overvloede wijs ik er op dat de verdachte zijn verklaring voor een belangrijk deel ter zitting van het Hof heeft herhaald. Het proces-verbaal van de zitting van het Hof van 7 mei 2007 houdt dienaangaande in:
"De verdachte, door de voorzitter ondervraagd, verklaart als volgt.
(t.a.v. de feiten ten laste gelegd bij parketnummer 703086-05 onder 1.,2. en 3.)
(...) Het klopt wel dat ik 2 augustus 2002 te Born een cheque van de Banco central Hispanoamericano S.A. heb afgegeven bij de Rabobank, (...)."
29. Het middel is tevergeefs voorgedragen.
30. Het vierde middel klaagt dat het Hof de Rabobank als benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk had moeten verklaren omdat de vordering, zoals zijdens de verdachte is aangevoerd, niet van eenvoudige aard is, althans zijn oordeel dat dit verweer niet opging, had moeten motiveren.
31. Het Hof heeft zijn beslissing ten aanzien van de bedoelde vordering als volgt gemotiveerd:
"De benadeelde partij Coöperatieve Rabobank Swentibold u.a. (gemachtigde: Rabobank Nederland, [betrokkene 3], [plaats]), heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van EUR 183.000,00. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep geheel toegewezen. De voeging duurt van rechtswege geheel voort in hoger beroep.
De raadsman heeft het verweer gevoerd dat de benadeelde partij het schadebedrag van EUR 183.000,- waarmee hij zich in de strafprocedure heeft gevoegd onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof verwerpt dit verweer en komt tot het oordeel dat de vordering, zij het tot een lager bedrag, voldoende is onderbouwd. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Het hof stelt vast dat in de vordering benadeelde partij van de Coöperatieve Rabobank Swentibold u.a. te Born als totale schade is opgegeven van EUR 183.000,-- en daarbij heeft verwezen naar het proces-verbaal. Bij het proces-verbaal van aangifte bevinden zich bijlagen, waarop het verloop op bankrekening [002] ten name van [verdachte] is weergegeven. Uit deze bijlagen blijkt onder meer het volgende:
In de periode gelegen tussen de creditering van deze rekening met het bedrag van EUR 183.000,- op 5 augustus 2002 en de terugboeking van dit bedrag op 13 augustus 2002 hebben overboekingen plaatsgevonden en zijn contante geldbedragen opgenomen tot een bedrag van in totaal 172.951,52.
Het hof stelt de door de benadeelde partij als gevolg van verdachtes bij parketnummer 03/703086-05 onder 1. en 2. bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden op laatstgenoemd bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is. Voor wat betreft het meer of anders gevorderde moet de vordering, als ongegrond of onvoldoende bewezen, worden afgewezen. De proceskosten van de benadeelde partij worden tot ten laste van de verdachte gebracht, tot op heden begroot op nihil. Het hof ziet voorts aanleiding de maatregel van artikel 36f Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden, aangezien de verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht."
32. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van het Hof van 7 mei 2007 en de daaraan gehechte pleitnotitie heeft de raadsman van de verdachte aldaar ten aanzien van de bedoelde vordering het navolgende aangevoerd:
"Met betrekking tot de vordering van de Rabobank in Born wenst de verdediging nog wel verweer te voeren. Schadevergoeding in het strafproces heeft tot doel zuiver rechtsherstel. Indien de eerste beide feiten zouden worden bewezen, dan zou herstel in die zaak niet zonder meer betekenen dat de Rabobank recht heeft op € 183.000. Immers, het tegoed van die cheque werd destijds gebruikt om de flink rood staande rekening van cliënt weer helemaal aan te zuiveren. In aanvulling daarop zijn er enkele contante opnamen geweest. Door interne correctie is de situatie al grotendeels hersteld in die zin, dat de Rabobank de eerdere aanzuivering van het rood staande saldo weer helemaal heeft teruggedraaid. Per saldo is de bank dat gedeelte van het geld maar even -en alleen op papierkwijt geweest en heeft er door middel van terugboekingen reeds herstel plaatsgevonden. Daaraan doet op zichzelf ook niet af dat de debetstand er mogelijk nog steeds is. Die was er ook voordat het beweerdelijke strafbare feit zou zijn gepleegd. Naar opvatting van de verdediging had de Rabobank haar vordering moeten onderbouwen met de concreet geleden schade, in het bijzonder de optelsom van de opnames, die de bank niet meer heeft kunnen terugboeken. De bank heeft dit nagelaten, waardoor het enerzijds te ingewikkeld is de daadwerkelijke hoogte van de geleden schade in het strafproces vast te stellen, terwijl anderzijds de noodzakelijke gegevens voor een correcte vaststelling van de omvang van de geleden schade in het strafdossier ontbreken. Naar mening van de verdediging is de enige passende reactie binnen dit strafproces de niet-ontvankelijkheid van deze benadeelde partij."
33. Het middel miskent dat de rechter niet hoeft te motiveren waarom hij de vordering(en) van de benadeelde partij(en) van eenvoudige aard acht, ook niet als dat betwist wordt (vgl. HR 19 november 1996, nr. 103.235 en HR 17 juni 1997, nr. 103.926).
34. Het middel faalt.
35. Het vijfde middel klaagt dat het Hof heeft nagelaten ambtshalve te gelasten dat een aantal schriftelijke bescheiden (Duitse processen-verbaal) aan het dossier zouden worden toegevoegd.
36. Het proces-verbaal van de zitting van het Hof van 7 mei 2007 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, het navolgende in:
"Ik heb van de vorige raadsman van cliënt een kopie van een dossier dat betrekking heeft op een zaak die heeft gespeeld in Nordhorn, Duitsland, ontvangen. Dit dossier gaat niet over de ten laste gelegde feiten, maar heeft in eerste aanleg wel deel uitgemaakt van het dossier van deze strafzaak. Uit het proces-verbaal van de Duitse politie blijkt dat medeverdachte [betrokkene 2] in Duitsland destijds rekeningen heeft geopend onder verschillende aliassen, waaronder de naam [...]. Aan het voorblad van het proces-verbaal kunt u zien dat het deel heeft uitgemaakt van het onderhavige dossier.
Desgevraagd toont de raadsman het door hem bedoelde proces-verbaal aan het gerechtshof en de advocaat-generaal.
De voorzitter deelt mede dat dit proces-verbaal kennelijk betrekking heeft op een zitting uit november 2005, maar dat het geen betrekking lijkt te hebben op de feiten die vandaag aan de orde zijn.
De raadsman verklaart als volgt. Ik wilde slechts verifiëren of het hof op de hoogte was van dit stuk, omdat ik aan een eerdere discussie over een getuige het gevoel ontleende dat het hof het stuk niet kende. Het Openbaar Ministerie is verantwoordelijk voor de samenstelling van het dossier. U kunt zien dat het proces-verbaal deel heeft uitgemaakt van het dossier.
De oudste raadsheer deelt mede dat uit de inhoud van het proces-verbaal terechtzitting van de eerste aanleg d.d. 2 november 2005, niet valt te ontlenen dat het door de raadsman getoonde stuk toen is behandeld.
De advocaat-generaal deelt mede dat zij bedoeld stuk niet kent.
De raadsman verklaart ter nadere toelichting op het door hem getoonde proces-verbaal als volgt. De inhoud van dit proces-verbaal heeft geen betrekking op feiten die in de tenlastelegging staan. De reden dat ik dit aan de orde stel, is dat [betrokkene 2] zich tijdens het opsporingsonderzoek heeft gepresenteerd als een slachtoffer dat handelde aan de hand van de grote meester [verdachte]. Uit dit proces-verbaal blijkt echter dat de mogelijkheid bestaat dat [betrokkene 2] ook zonder enige betrokkenheid en wetenschap van cliënt heeft geopereerd.
De voorzitter deelt de raadsman mede dat hij in een wel zeer laat stadium van het onderzoek met dit voor het hof nieuwe stuk naar voren komt.
De raadsman verklaart dat hij er niet vanuit ging dat het hof dit stuk niet kende en slechts had verwacht dat de voorzitter zou bevestigen dat het hof het stuk kende.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek om zich te beraden over het door de raadsman getoonde stuk. Na korte tijd wordt het onderzoek hervat.
De voorzitter deelt het volgende mede. Het door de raadsman getoonde stuk is een Duits proces-verbaal dat betrekking heeft op activiteiten van medeverdachte [betrokkene 2] en getuige [getuige 1]. Het hof zou er in principe geen bezwaar tegen hebben het stuk aan het procesdossier toe te voegen, ware het niet dat het in de Duitse taal is gesteld. Het hof mag om die reden geen kennis nemen van de inhoud het stuk.
De raadsman verklaart daarop als volgt. Ik heb het proces-verbaal ontvangen als deel uitmakend van het dossier. Ik voel me onheus bejegend als uw hof het buiten beschouwing zou laten. Ik heb bij de voorbereiding van de vorige zittingen het dossier niet opnieuw bestudeerd. Bij de voorbereiding van het laatste getuigenverhoor door de rechter-commissaris trof ik dit stuk aan bij mijn kopie van het dossier. Voor mij maakt dit proces-verbaal deel uit van het geding. Uw hof kunt zien dat bij het procesverbaal een brief is gevoegd van de griffier van de rechtbank Maastricht en dat daarin [verdachte] wordt genoemd. De stukken zijn in eerste aanleg gevoegd in deze zaak.
De voorzitter deelt mede dat het hof uit bedoeld stuk slechts kan opmaken dat het betrekking heeft op de strafzaak tegen [betrokkene 2].
De verdachte verklaart dat [betrokkene 2] en hijzelf op 2 november 2005 tegelijkertijd terecht hebben gestaan bij de rechtbank Maastricht.
De advocaat-generaal deelt het volgende mede. Ik heb omtrent de Duitse stukken telefonisch contact opgenomen met de zaaksofficier van justitie in het arrondissement Maastricht. Hij deelde mij mede dat hij op de hoogte was van de stukken die door de raadsman zijn getoond en voorts dat deze stukken ter sprake zijn geweest bij de behandeling van de zaak [verdachte] op de zitting in eerste aanleg. Blijkbaar heeft de rechtbank de stukken niet gevoegd bij de inventaris van het dossier dat aan het hof is gezonden.
De raadsman verklaart als volgt. Ik stel mij formeel op het standpunt dat deze stukken deel uitmaken van het dossier.
De oudste raadsheer deelt het volgende mede. Het hof kent de stukken waaraan de raadsman refereert, niet. De leden van het hof hebben tijdens het beraad vastgesteld dat de stukken betrekking hebben op activiteiten van [betrokkene 2] in Nordhorn, Duitsland. Het hof is niet op de hoogte van de afloop van de strafzaak tegen [betrokkene 2]. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg valt niet op te maken dat de stukken in eerste aanleg zijn besproken en ook overigens kan het hof nergens uit op maken dat deze stukken deel uit zouden maken van het procesdossier.
De voorzitter deelt mede dat de raadsman bedoelde stukken, waarmee hij kennelijk de rol van [betrokkene 2] bij transacties in Duitsland wil toelichten, aan zijn pleitnota kan hechten.
De raadsman verklaart daarop als volgt. Ik stel mij op het standpunt, mede gelet op de opmerkingen van advocaat-generaal, dat deze stukken formeel deel uitmaken van het onderhavige procesdossier. Ik meen dat de stukken voor de beoordeling van deze zaak van belang zijn, omdat [betrokkene 2] heeft verklaard dat hij uitsluitend aan de hand van cliënt heeft geopereerd, maar ook omdat hij heeft verklaard dat hij slechts één keer, te weten in 2004, in Duitsland is geweest, terwijl uit deze stukken blijkt dat hij al in 2001 in Duitsland heeft geopereerd. In feite dienen deze stukken ter onderbouwing van een strafmaatverweer, maar met betrekking tot de zaken die hebben gespeeld in Sleen en Meppen, ook ter onderbouwing van een bewijsverweer. Ik begrijp wel dat uw hof geen kennis kunt nemen van een in de Duitse taal gesteld stuk. Ik ben het met uw hof eens dat het proces-verbaal geen onderdeel uitmaakt van het procesverbaal dat ziet op de feiten die in de tenlastelegging staan vermeld. Ik kan echter met zekerheid zeggen dat de stukken wel bij het dossier horen omdat dat op het voorblad van het proces-verbaal staat vermeld. De stukken zijn in afschrift verstrekt aan de vorige raadsman van [verdachte] ten behoeve van de strafzaak tegen [verdachte].
De voorzitter deelt mede dat het hof de opmerkingen van de raadsman heeft gehoord, maar thans verder wenst te gaan met de behandeling van de zaak. Het hof zal later op deze kwestie terugkomen. De voorzitter vraagt aan de advocaat-generaal en de raadsman of de inhoud van het procesdossier, wat betreft de ten laste gelegde feiten, thans genoegzaam is voorgehouden.
De advocaat-generaal deelt mede dat hij de inhoud van het dossier voldoende voorgehouden acht.
De raadsman verklaart dat de inhoud van de het door aan het hof getoonde Duitse procesverbaal van politie niet door het hof is voorgehouden.
De voorzitter deelt mede dat hij de inhoud van bedoeld stukken niet kan voorhouden, omdat het in de Duitse taal is gesteld en dat het hof verder wenst te gaan met het onderzoek ter terechtzitting.
De raadsman verklaart daarop als volgt. Ik houd de reactie van de verdediging op de gang van zaken ten aanzien van het door mij getoonde proces-verbaal in beraad. Ik kan verder niets doen om uw hof op andere gedachten te brengen.
De voorzitter deelt mede dat het hof thans de overige getuigen zal horen.
De raadsman interrumpeert de voorzitter en verklaart als volgt.
Mijn kantoorgenoot die aanwezig is op de publieke tribune van de zittingzaal, overhandigt mij zojuist een brief van de officier van justitie in het arrondissement Maastricht waarin uitdrukkelijk het zojuist door mij aangehaalde proces-verbaal wordt genoemd als aanvulling op het dossier [verdachte]. Ik leg deze brief aan uw hof over.
De voorzitter deelt mede de korte inhoud van de door de raadsman overgelegde brief. De voorzitter deelt - na beraad - mede dat het hof de door de raadsman overgelegde brief in het dossier zal voegen en verzoekt de deurwaarder een fotokopie ten behoeve daarvan te maken.
De voorzitter vraagt de raadsman of hij persisteert bij zijn wens dat het hof kennis neemt van de inhoud van het door hem bedoelde proces-verbaal.
De raadsman antwoordt daarop dat het hof dat al lang had moeten doen.
De advocaat-generaal deelt mede dat als getuige [betrokkene 2] wordt gehoord over het Duitse proces-verbaal, er wellicht geen probleem is.
De voorzitter deelt mede dat de raadsman bij het hof irritatie oproept met zijn opmerking dat het hof allang kennis had moeten nemen van stukken die zich niet bij het dossier bevinden. De oudste raadsheer wijst de raadsman erop dat hij voorafgaand aan de zitting het originele procesdossier had kunnen inzien en dan had kunnen zien dat bedoelde stukken niet tot het dat dossier behoren.
De raadsman herhaalt zijn eerdere opmerkingen dat hij ter voorbereiding van het getuigenverhoor door de rechter-commissaris de stukken nog eens doorgenomen heeft en eerst toen het idee heeft gekregen dat het hof wellicht niet op de hoogte was van bedoelde stukken.
Hierop doet de voorzitter de derde getuige voor het gerechtshof verschijnen.
(...)
De voorzitter onderbreekt het onderzoek voor het nemen van rust.
Na hervatting van het onderzoek krijgt de raadsman als eerste het woord. Hij verklaart daarop als volgt.
Ik heb tijdens de onderbreking uitvoerig met cliënt de situatie omtrent het Duitse procesverbaal besproken. Hij wenst uitdrukkelijk dat de zaak vandaag wordt afgedaan.
De voorzitter deelt mede dat zulks zou inhouden dat het hof geen kennis zal nemen van de inhoud van het Duitse proces-verbaal dat de raadsman aan het hof heeft getoond.
De raadsman deelt mede dat de verdediging alsnog afziet van haar verzoek bedoeld stuk in het dossier te voegen."
37. Het begrip processtukken is in de wet niet gedefinieerd. Als processtukken kunnen worden aangemerkt stukken die redelijkerwijze van belang kunnen zijn hetzij in voor de verdachte belastende hetzij in voor hem ontlastende zin. De rechter kan ambtshalve gelasten dat dergelijke stukken indien zij ontbreken (alsnog) aan het dossier worden toegevoegd.(6)
38. Ik begrijp het middel aldus dat het klaagt over het niet aanwenden van deze ambtshalve bevoegdheid. Van (afwijzing van) een verzoek van de verdediging om stukken toe te voegen was immers geen sprake (meer), nu de raadsman dat verzoek had ingetrokken.
39. Over de omstandigheden dat de in het middel bedoelde stukken zich niet in het dossier bevinden of dat deze niet door de griffier van de Rechtbank aan het Hof zijn gezonden, kan in cassatie niet worden geklaagd. Slechts stellige en duidelijke klachten over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen kunnen immers als middel van cassatie worden aangemerkt.(7)
40. 's Hofs (impliciete) oordeel dat de in het middel bedoelde stukken redelijkerwijze niet van belang kunnen zijn hetzij in voor de verdachte belastende hetzij in voor hem ontlastende zin, is gelet op het verhandelde ter terechtzitting niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat het Hof heeft vastgesteld dat de stukken in eerste aanleg niet door de Rechtbank zijn behandeld, de raadsman van de verdachte meermalen heeft gesteld dat de stukken geen betrekking hebben op de tenlastegelegde feiten, en dat de raadsman zijn verzoek om de stukken aan het dossier toe te voegen heeft ingetrokken.
41. Het middel faalt.
42. Het zesde middel klaagt over een schending van artikel 56 van het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen en het Kaderbesluit van de Raad inzake het Europees tenuitvoerleggingsbevel en de overbrenging van gevonniste personen tussen de lidstaten van de Europese Unie. Daartoe wordt aangevoerd dat het Hof bij de bepaling van de hoogte van de straf heeft nagelaten met toepassing van artikel 63 Sr rekening te houden met twee eerdere buitenlandse veroordelingen.
43. Het Hof heeft het verweer van de raadsman dat bij de bepaling van de hoogte van de straf toepassing aan artikel 63 Sr gegeven moet worden, verworpen. Het bestreden arrest houdt dienaangaande in:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer betoogd dat bij de bepaling van de hoogte van de straf, met toepassing van artikel 63 van het Wetboek van Strafvordering, mede rekening dient te worden gehouden met de eerdere veroordelingen van verdachte binnen de Europese Unie, waarbij hij in het bijzonder heeft gewezen op een veroordeling in Frankrijk door het Tribunal de Grasse d.d. 6 juni 2006 en de veroordeling in Duitsland door het Landgericht Osnabrück d.d. 30 mei 2000, waarvan de straf en de tenuitvoerlegging in het kader van de WOTS is overgenomen door Nederland. Reeds ter gelegenheid van een eerdere zitting heeft de raadsman in het kader van een mogelijke toepassing van het bepaalde in artikel 67a derde lid van het Wetboek van Strafvordering betoogd dat bij toepassing van genoemd artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht en rekening houdend met de reeds ondergane voorlopige hechtenis de maximale termijn van detentie wordt overschreden. De raadsman heeft zijn betoog onderbouwd met argumenten die in de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnota zijn vervat, waarnaar het hof hierbij verwijst.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het is aan het hof bekend dat binnen de Europese Unie een gedachtegang leeft met betrekking tot het toekennen van een directe werking van buitenlandse rechterlijke beslissingen, hetgeen in de onderhavige zaak zou betekenen dat in het kader van artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en andere samenloopregelingen rekening gehouden moet worden met buitenlandse beslissingen. Er zijn weliswaar voorbeelden te vinden van een uitwerking van deze gedachtegang, maar in zijn algemeenheid geldt deze directe werking nog niet en in het bijzonder niet met betrekking tot de in artikel 63 Sr bedoelde samenloop. Het hof zal niet de door de raadsman bedoelde waarde hechten aan de door hem genoemde veroordelingen.
Het hof verwijst in dit verband nog naar het arrest van de Hoge Raad d.d. 27 maart 1990 NJ 1990 / 799 waarin wordt beslist dat artikel 63 Sr niet van toepassing is in het geval van omzetting van een buitenlandse straf ex artikel 31 WOTS.
De raadsman heeft weliswaar betoogd dat aan genoemde jurisprudentie geen rechtskracht meer zou toekomen, althans zou dienen toe te komen, maar die stelling is uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden."
44. De toelichting op het middel bevat de klacht dat het Hof heeft miskend dat aan het door het Hof aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 27 maart 1990, NJ 1990, 799 - waarin is bepaald dat een strafoplegging overeenkomstig art. 31 WOTS geen veroordeling als bedoeld in art. 63 Sr oplevert - geen rechtskracht meer toekomt, nu blijkens de in het middel aangehaalde rechtsinstrumenten de rechtsopvattingen binnen de Europese Unie sinds 1990 in dat opzicht zijn gewijzigd.
45. Het in het middel aangehaalde artikel 56 van het Europees Verdrag inzake de internationale geldigheid van strafvonnissen(8) beoogt, blijkens het Toelichtend Rapport bij dat verdrag, de rechter in staat te stellen buitenlandse vonnissen te betrekken bij beslissingen over vragen of sprake is van recidive, of iemand als gewoonte- of beroepsmisdadiger of als iemand die naar misdaad neigt moet worden aangemerkt, of een voorwaardelijke veroordeling of vrijheid onder toezicht moet worden opgelegd etc. Anders dan het middel meent, introduceert het verdrag geen grensoverschrijdende samenloopregeling, en beoogt het evenmin de lidstaten in die zin te binden dat zij bij de strafoplegging conform hun nationale strafwet rekening zouden moeten houden met de samenloopregeling van een van de betreffende landen. Overigens zijn Frankrijk en Duitsland geen partij bij het verdrag en heeft het verdrag, gelet op het bepaalde in art. 1 van het verdrag, geen betrekking op onherroepelijke beslissingen van Franse en Duitse strafrechters, dus ook niet op de onherroepelijke beslissingen waarop zijdens de verdachte een beroep is gedaan. Daar komt nog bij dat het verdrag stamt uit 1970 en in die zin bezwaarlijk een indicatie van sinds 1990 gewijzigde rechtsopvattingen als in het middel bedoeld kan opleveren.
46. Het in het middel bedoelde ontwerpkaderbesluit inzake het Europees tenuitvoerleggingsbevel en de overbrenging van gevonniste personen tussen de lidstaten van de Europese Unie(9) beoogt op termijn de Europese regelgeving voor de overdracht van de tenuitvoerlegging van strafvonnissen te harmoniseren, en voorziet in een regeling om in het kader van resocialisatie te bevorderen dat veroordeelden hun straf kunnen uitzitten in het land waarvan zij onderdaan zijn, hun vaste verblijfplaats hebben of op een andere manier nauw mee verbonden zijn. Dit ontwerp heeft derhalve betrekking op de tenuitvoerlegging en niet op de oplegging van straffen.
47. Art. 63 Sr beoogt te voorkomen dat de omstandigheid dat zaken afzonderlijk van elkaar worden aangebracht er aan in de weg staat dat de samenloopregelingen uit de Nederlandse strafwet kunnen worden toegepast. Buitenlandse strafbepalingen maken van het Nederlandse strafrechtelijke systeem geen deel uit, zodat buitenlandse veroordelingen - ook al is de tenuitvoerlegging daarvan in het kader van de WOTS overgenomen door Nederland - in het kader van art. 63 Sr geen rol spelen.(10) De in het middel aangehaalde rechtsinstrumenten houden niet in dat de Nederlandse rechter bij een strafoplegging volgens de Nederlandse strafwet gebonden zou zijn aan eerdere buitenlandse strafrechtelijke vonnissen. 's Hofs oordeel dat de door de raadsman van de verdachte aangehaalde internationaalrechtelijke ontwikkelingen geen betrekking hebben op de in artikel 63 Sr bedoelde samenloop geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, en is evenmin onbegrijpelijk.
48. Het middel faalt.
49. Het zevende middel klaagt dat het Hof heeft miskend dat sprake is van eendaadse samenloop, althans voortgezette handeling. Daartoe wordt aangevoerd dat de twaalf bewezenverklaarde gedragingen als drie feitencomplexen dienen te worden aangemerkt.
50. Het Hof heeft de in het middel bedoelde verweren als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer betoogd dat de feiten ten laste gelegd bij parketnummer 03/703086-05 onder 1., 2. en 3., respectievelijk parketnummer 03/703086-05 onder 4., 5., 6. 7. en 8. en parketnummer 03/700844-05 onder 1., 2., 3. en 4., telkens dienen te worden gezien als een eendaadse samenloop dan wel voortgezette handeling.
Het hof is van oordeel dat vanwege de verschillende rechtsbelangen die de afzonderlijk ten laste gelegde bepalingen dienen, geen sprake is van eendaadse samenloop als bedoeld in artikel 55, eerste lid, Wetboek van Strafrecht.
Voorts is het hof op grond van het onderzoek ter terechtzitting van oordeel dat te dezen geen sprake is van meerdere feiten die, ofschoon elk op zichzelf misdrijf opleverende, in zodanig verband staan dat zij moeten worden beschouwd als één voortgezette handeling."
51. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de feiten 1 en 2; de feiten 4, 5, 6, 7 en 8 (parketnummer 03/703086-05) en de feiten 1, 2, 3, 4 en 5 (parketnummer 03/700844-05) drie feitencomplexen opleveren. Er is sprake van (drie maal een) eendaadse samenloop nu ieder feitencomplex weliswaar onder afzonderlijke strafbaarstellingen valt, maar dat deze telkens strekken tot bescherming van hetzelfde rechtsbelang: de integriteit van het bank- en effectenverkeer. Zou van eendaadse samenloop geen sprake zijn, dan dienen de feitencomplexen als (drie maal) een voorgezette handeling te worden aangemerkt, nu er telkens sprake is van één ongeoorloofd wilsbesluit.
52. Het Hof heeft, blijkens de vermelding van art. 57 Sr bij de toepasselijke wettelijke voorschriften, aangenomen dat sprake was van meerdaadse samenloop. Voor het toepasselijke strafmaximum maakt het niet uit of dat nu het geval is omdat, zoals het Hof kennelijk heeft aangenomen, sprake is van twaalf feiten, of omdat, zoals in de toelichting op het middel wordt aangevoerd, sprake is van drie feiten(complexen). Zowel bij toepassing van art. 57 Sr ten aanzien van alle feiten als bij toepassing van art. 57 in combinatie met art. 55 dan wel 56 Sr bedraagt de maximaal op te leggen gevangenisstraf acht jaren: zes jaren plus eenderde. Het belang van de verdachte bij deze klacht ontbreekt daarom.(11)
53. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
54. De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
55. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Dit moet kennelijk zijn 03/703086-05.
2 Zoals blijkt uit de overweging op pagina 9 van het arrest als hierna onder 14 weergegeven en de feitelijke vaststellingen op pagina 7 van het arrest als weergegeven onder 6, is het Hof op deze vaststelling later teruggekomen.
3 HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376, m.nt. YB, rov. 3.6.5.
4 Ik merk op dat de rechtbank in het hoger beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris ook alleen oordeelt over de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling voor zover de zaak te Borne betreffende.
5 Zie voorts HR 3 juli 2001, NJ 2002, 8, m.nt. Sch.
6 HR 7 mei 1996, NJ 1996, 687, m.nt. Sch, rov. 5.9.
7 HR 10 juli 2001, NJ 2001, 605.
8 Verdrag van 28 mei 1970, Trb. 1971, 137.
9 Dossier 3.4.9. op www.europapoort.eerstekamer.nl
10 Noyon-Langemeijer-Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, art. 63, aant. 1 (bijgewerkt tot 1 juni 2005). Zie voorts ook de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse (punt 5.6) bij HR 8 juli 2007, NJ 2008, 429.
11 Zie HR 2 september 1997, NJ 1998, 74.
Uitspraak 10‑03‑2009
Inhoudsindicatie
Het bezigen tot bewijs van op 19-2-05 door verdachte afgelegde verklaring terwijl Hof heeft overwogen dat geen verklaring van verdachte afgelegd tussen 18-2-05 en 20-2-05 voor het bewijs wordt gebruikt, leidt niet tot cassatie, in aanmerking genomen ’s Hofs vaststelling dat verdachte op 27-10-06 tegenover de RC een aan de verklaring van 19-2-05 gelijkluidende verklaring heeft afgelegd.
10 maart 2009
Strafkamer
Nr. 07/11101
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 21 mei 2007, nummer 20/000836-06, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. S.T. van Berge Henegouwen, mr. C.W.J. Faber en mr. C.P. van Dijk, advocaten te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden mr. S.T. van Berge Henegouwen en mr. C.W.J. Faber, voornoemd, op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
2. Beoordeling van het derde middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat de motivering van de bewezenverklaring van de in de zaak met parketnummer 03/703086-05 onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten innerlijk tegenstrijdig is, althans niet naar de eis van de wet met redenen is omkleed, omdat het Hof de verklaring die de verdachte bij de politie op 19 februari 2005 heeft afgelegd als bewijsmiddel heeft gebruikt, hoewel het Hof heeft overwogen de in de periode van 18 februari tot 20 februari 2005 afgelegde verklaringen niet voor het bewijs te zullen bezigen.
2.2.1. Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder parketnummer 03/703086-05 bewezenverklaard dat
"1.
hij op 2 augustus 2002 te Born opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vervalste cheque van de Banco Central Hispanoamericano, S.A. (nummer [001]), - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - als ware dat geschrift echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat hij, verdachte, die cheque bij (een medewerk(st)er van) de Coöperatieve Rabobank Swentibold U.A. heeft ingeleverd om de waarde van die cheque, te weten 183.000 euro, met zijn, verdachtes, bankrekening (nummer [002]) te verrekenen en bestaande die vervalsing hierin dat die cheque van origine een particuliere cheque op naam van [betrokkene 1] was en valselijk was gewijzigd (door een ondertekening die moest doorgaan voor een ondertekening namens Banco Central Hispanoamericano) in een gegarandeerde bankcheque, althans een op een gegarandeerde bankcheque gelijkende cheque;
2.
hij omstreeks de periode van 30 juli 2002 tot en met 11 oktober 2002 te Born, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door een of meer listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels ((een) medewerk(st)er(s) van) de Coöperatieve Rabobank Swentibold U.A. heeft bewogen tot de afgifte door middel van bijboeking op bankrekening [002] van hem, verdachte, van 183.000 euro, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en listiglijk bij ((een) medewerker(s) van) die bank een op een echte en op een geldige gelijkende cheque ten name van de Banco Central Hispanoamericano, S.A. (ter waarde van 183.000 euro) ingeleverd en verteld dat hij, verdachte, een huis had verkocht en dat dat geld de opbrengst van de verkoop van een huis betrof, waardoor ((die bankmedewerk(st)er(s) van) die Coöperatieve Rabobank Swentibold U.A. werd(en) bewogen tot bovenomschreven bijboeking op verdachtes bankrekening".
2.2.2. In de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv heeft het Hof als bewijsmiddel gebezigd de verklaring van de verdachte afgelegd bij de politie op 19 februari 2005, voor zover inhoudende:
"Ik heb bij de Rabobank te Born een cheque ter verzilvering aangeboden met een bedrag van EUR 183.000,00. De cheque was afkomstig van een Spaanse bank."
2.2.3. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de strafvervolging
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie heeft de verdediging een uitgebreid verweer gevoerd dat in een aantal onderdelen uit te splitsen is.
(...)
Het openbaar ministerie wordt derhalve ontvankelijk verklaard in zijn strafvervolging.
Aan het vorenstaande wordt reeds thans toegevoegd dat ook bewijsuitsluiting geen passende reactie zou opleveren, nu het hof geen verklaring van verdachte afgelegd in de periode tussen 18 februari 2005 en 20 februari 2005 voor het bewijs gebruikt."
(...)
"Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
I. De raadsman heeft ten aanzien van het bij parketnummer 03/703086-05 onder 1. ten laste gelegde vrijspraak bepleit. Daartoe heeft hij aangevoerd dat niet bewezen is dat verdachte zich bewust was van de valsheid van de door hem aan de Rabobank te Born ter verzilvering aangeboden cheque ten bedrage van EUR 183.000,-.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Verdachte heeft op 27 oktober 2006 tegenover de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank Maastricht ter zake verklaard dat het klopt dat hij begin augustus 2002 een cheque heeft afgegeven bij de Rabobank te Born, echter niet wetende dat die cheque vervalst was. Deze cheque kreeg hij via [betrokkene 2] en was volgens verdachte uitgeschreven door [betrokkene 1], die door [betrokkene 2] bij hem als klant was aangebracht.
Het hof acht deze verklaring ongeloofwaardig.
Vast staat dat de cheque in kwestie valselijk op naam is gesteld van verdachte, hetgeen noodzakelijkerwijs hetzij door verdachte zelf hetzij door een derde is geschied.
Uit de stukken en het onderzoek ter terechtzitting is het daadwerkelijke bestaan van [betrokkene 1] niet gebleken, doch is wel naar voren gekomen dat verdachte zich ook, naast het gebruik van enkele andere valse identiteiten zoals [...], valselijk heeft uitgegeven voor [betrokkene 1] en zich daarbij bediende van een op die naam gesteld Belgisch paspoort ten name van [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1958 te [geboorteplaats] en wonende te [0000 plaats], [a-straat 1], welk paspoort was voorzien van een foto waarop de contouren van verdachte zijn te ontwaren zoals deze door het hof zijn waargenomen op andere ter zitting aan verdachte getoonde foto's.
Hiervan vindt het hof bevestiging in de verklaring van de getuige [betrokkene 2], vastgelegd in het proces-verbaal van het kernkorps Limburg-Noord, Interregionaal Bureau geld- en waardeverkeer Zuid-Nederland nr. 2002138581/22-11-2006, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden brigadier van politie, d.d. 22 november 2006 - kort weergeven - ter zake inhoudende dat hij nooit klanten heeft aangedragen bij verdachte, dat de naam [betrokkene 1] hem niets zegt en dat verdachte van hem nooit een cheque heeft gekregen.
Het hof neemt hierbij bovendien in aanmerking dat verdachte, hoewel hiertoe in de gelegenheid gesteld, heeft nagelaten om zijn stelling met betrekking tot de herkomst van het geld en het bestaan van meergenoemde [betrokkene 1] aannemelijk te maken.
Gelet op het vorenstaande gaat het hof er van uit dat de hiervoor bedoelde "[betrokkene 1]" als zodanig niet bestaat maar een alias van verdachte is.
Uit het vorenstaande leidt het hof af dat verdachte wist dat de door hem gebruikte cheque vals was."
2.3. Het middel klaagt terecht dat het bezigen als bewijsmiddel van de verklaring die de verdachte op 19 februari 2005 bij de politie heeft afgelegd, in strijd is met de hiervoor onder 2.2.3 weergegeven overweging van het Hof dat geen verklaring van de verdachte afgelegd in de periode tussen 18 februari 2005 en 20 februari 2005 voor het bewijs wordt gebruikt. Dat behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, in aanmerking genomen dat het Hof in de "Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs" heeft vastgesteld dat de verdachte op 27 oktober 2006 tegenover de Rechter-Commissaris een verklaring heeft afgelegd, inhoudende dat hij begin augustus 2002 een cheque heeft afgegeven bij de Rabobank te Born, welke verklaring in de kern gelijkluidend is aan de verklaring van de verdachte afgelegd op 19 februari 2005 bij de politie.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 10 maart 2009.