De politie vraag [medeverdachte] immers wat hij ervan vindt dat er nooit rekeningen betaald zijn, terwijl uit bewijsmiddel 1 blijkt dat mevrouw [verdachte] het verblijf in het [A] hotel volledig vooruit had betaald per creditcard.
HR, 18-11-2008, nr. S 01721/07
ECLI:NL:HR:2008:BF0199
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
18-11-2008
- Zaaknummer
S 01721/07
- LJN
BF0199
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BF0199, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑11‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BF0199
ECLI:NL:HR:2008:BF0199, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑11‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BF0199
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑08‑2007
- Vindplaatsen
Conclusie 18‑11‑2008
Inhoudsindicatie
Bewijsklacht. In aanmerking genomen dat uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat verdachte na afloop van de overeengekomen huurperiode telefonisch met de verhuurder van de auto is overeengekomen dat zij de auto nog langer als huurder ter beschikking mocht houden, alsmede dat verdachte de auto zelf heeft geretourneerd is de bewezenverklaring dat zij de auto wederrechtelijk heeft toegeëigend onvoldoende met redenen omkleed.
Nr. 01721/07
Mr. Bleichrodt
Zitting 2 september 2008
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Hof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem heeft de verdachte op 12 februari 2007 terzake van 1. "medeplegen van een gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren", 2. primair "oplichting" en 4. "verduistering" veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen geheel dan wel gedeeltelijk toegewezen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, een en ander als in het arrest vermeld.
2. Mr. S. Burmeister, advocaat te Amsterdam, heeft namens verdachte cassatie ingesteld. Mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, hebben een schriftuur ingezonden, houdende drie middelen van cassatie.(1)
3.1 Het eerste middel richt zich tegen de bewezenverklaring van het onder 1. bewezen verklaarde feit.
3.2 Het Hof heeft ten laste van verdachte onder 1 bewezen verklaard dat:
"zij op tijdstippen in of omstreeks de periode van 08 januari 2003 tot en met 20 april 2004 op na te noemen plaatsen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander (telkens) een gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich en/of (een) ander(en) de beschikking over die goederen te verzekeren, hebbende zij, verdachte, en of haar mededader telkens met voormeld oogmerk, de navolgende goederen - op tijd en plaats daarbij vermeld - gekocht, te weten:
- voedsel en drank en lunchpakketten (bij het [A] Hotel te [vestigingsplaats]), in de periode van 12 september 2003 tot en met 19 september 2003 te Hilversum en
- (o.a.) levensmiddelen, althans een of meer goederen (ter waarde van 722,37 Euro) bij [G] te [vestigingsplaats], in de periode van 08 januari 2003 tot en met 16 juli 2003;
- voedsel en drank bij hotel restaurant "[B]" in of omstreeks de periode van 13 september 2003 tot en met 14 september 2003 te Baarn;"
3.3 Die bewezenverklaring van kort gezegd flessentrekkerij heeft het Hof blijkens de aanvulling op het verkorte arrest gebaseerd op de volgende bewijsmiddelen:
"Ten aanzien van feit 1:
1. Een als bijlage bij het stamproces-verbaal van 22 april 2004 gevoegd, in de wettelijke vorm door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], respectievelijk brigadier en aspirant van politie Gooi en Vechtstreek, opgemaakt proces-verbaal (PL1400/04-007731) (pag. 47 e.v.) voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1], zakelijk weergegeven:
Als bevoegd persoon doe ik namens de benadeelde, [A] Hotel te [vestigingsplaats], aangifte van flessentrekkerij.
Op 12 september 2003 werd hotelkamer 71 en 73 van het [A] Hotel te [vestigingsplaats] geboekt door [verdachte]. Door [verdachte] werden de navolgende persoonsgegevens opgegeven: [verdachte en medeverdachte], [a-straat 1] [postcode] [woonplaats]. Er werd een paspoort als identiteitsbewijs door die persoon getoond bij de inschrijving.
Deze familie heeft de kamer daadwerkelijk in die periode betrokken. De boeking was eigenlijk van de 12e tot de 20e september 2003. De overnachtingen werden door haar vooruit betaald met een creditcard van American Express.
Er werd door mij een afspraak gemaakt met [verdachte] dat zij iedere avond na het diner de kosten daarvan zou betalen. Uiteindelijk op vrijdag 19 september 2003 bleek dat er niets van de overige kosten was betaald.
Voorts werd door die persoon gebruik gemaakt van hotelfaciliteiten zoals het restaurant, verstrekking van lunchpakketten.
Na een en ander te hebben uitgezocht, bleek dat [verdachte] niet kon betalen. Aan collega's gaf zij als reden op geen geld hiervoor te hebben. Er werd afgesproken dat zij de volgende week zou betalen, doch tot op heden zijn de kosten niet afgerekend.
2. Een als bijlage bij het stamproces-verbaal van 22 april 2004 gevoegd, in de wettelijke vorm door [verbalisant 8], hoofdagent van politie Amsterdam-Amstelland, Wijkteam Diemen, opgemaakt proces-verbaal (2003185695-1) (pag 43 e.v.) voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 6], zakelijk weergegeven:
Ik ben namens de benadeelde [G] te [vestigingsplaats], gerechtigd tot het doen van aangifte. Wij zijn een groothandel in Food, Non Food, Diepvries en Dranken. Tussen 8 januari 2003 en 16 juli 2003 werd in perceel de [c-straat 1], [postcode] [vestigingsplaats] door [verdachte] flessentrekkerij gepleegd. Ik wil aangifte doen van flessentrekkerij.
Op 8 januari 2003 hebben wij, naar aanleiding van een bestelling, voor € 722,37 aan goederen afgeleverd op de [c-straat 1] te [vestigingsplaats]. Dit was bij de firma [C] NV.
Er was overeengekomen dat binnen 14 dagen na levering van de goederen het verschuldigde bedrag van € 722,37 naar ons zou worden overgemaakt.
Na het verstrijken van de betalingstermijn was het verschuldigde bedrag niet op onze rekening gestort.
Vervolgens hebben wij meerdere malen telefonisch contact gehad met de directeur van het bedrijf, [verdachte]. Mevrouw verzekerde ons dat het bedrag zou worden overgemaakt. Ondertussen hebben wij meerdere herinneringen aangetekend verstuurd, alsmede een deurwaarder ingeschakeld. Dit alles zonder resultaat.
De laatst verstuurde aangetekende herinnering is retour gekomen. Dit was omstreeks 18 juni 2003. Tevens wordt de telefoon niet meer opgenomen. Toen ik namens het bedrijf bij het pand [c-straat 1] te [vestigingsplaats] polshoogte ging nemen, zag ik dat het pand leeg stond.
3. Een als bijlage bij het stamproces-verbaal van 25 mei 2004 gevoegd, in de wettelijke vorm door [verbalisant 9], brigadier van politie regio Utrecht, district Eemland-noord, opgemaakt proces-verbaal (PL0930/04-132031) (pag. 56 e.v.) voor zover inhoudende als verklaring van [medeverdachte], zakelijk weergegeven:
Mijn vrouw heeft een eigen bedrijf "[C]".
4. Een als bijlage bij het stamproces-verbaal van 25 mei 2004 gevoegd, in de wettelijke vorm door [verbalisant 3] en [verbalisant 4], respectievelijk agent en aspirant van politie regio Utrecht, district Eemland-noord, opgemaakt proces-verbaal (PL0930/04-164800) voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 2], zakelijk weergegeven:
Ik doe aangifte van oplichting namens Hotel [B] te [vestigingsplaats].
Tussen zaterdag 13 september 2003 en vrijdag 14 mei 2004 verbleef bij ons vermoedelijk [verdachte en medeverdachte] (het hof leest: [verdachte en medeverdachte]). Zij hebben zich niet gelegitimeerd.
[Verdachte en medeverdachte] hebben tijdens hun verblijf van 1 nacht niks betaald. [Verdachte en medeverdachte] hebben ons gevraagd om de rekening op te sturen. Zij hebben ons het volgende adres opgegeven: [postbusnummer], [postcode] [plaats A].
De rekening is opgestuurd, maar er is niet betaald. Ik heb meerdere malen geprobeerd om de rekening van € 404, 23 te innen. Echter het bleek achteraf dat het adres dat [verdachte en medeverdachte] hadden doorgegeven niet correct was.
5. Een geschrift, namelijk een zich bij de stukken bevindende factuur d.d. 14 september 2002 (het hof leest: 2003) van kasteel [B] aan "[C]", [verdachte], houdende onder meer posten wegens "Restaurant" en "Breakfast";
6. Een als bijlage bij het stamproces-verbaal van 18 oktober 2004 gevoegd, in de wettelijke vorm door [verbalisant 5], hoofdagent van politie regio Utrecht, district Eemland-noord, opgemaakt proces-verbaal (PL0930/04-298429) voorzover inhoudende als verklaring van [getuige 3], zakelijk weergegeven:
Ik ben assistent financial controller bij het [hotel D] te [vestigingsplaats]. Vanaf 9 oktober 2002 heeft een vrouw, die zich inschreef onder de reserveringsnaam [medeverdachte], tot 11 oktober 2002 verbleven in het genoemde hotel. De genoemde vrouw heeft bij aankomst in het hotel een creditcard (American Express) als garantie afgegeven. De creditcard is voorzien van een handtekening. Duidelijk zijn de achternaam en de voorletters [medeverdachte] in deze handtekening te zien. Voordat de vrouw in het genoemde hotel kwam, is er in het hotel een reserveringsbevestiging per fax binnengekomen. Deze bevestiging is gedateerd op dinsdag 8 oktober 2002, voorzien van de bedrijfsnaam [C], corr.adres [postbusnummer], [postcode] [plaats A]. De bevestiging is ondertekend onder de naam [verdachte]. Na een factuur verstuurd te hebben op 14 oktober 2002, zijn er diverse aanmaningen verstuurd naar het eerdergenoemde postbusnummer van het genoemde bedrijf [C]. Op die aanmaningen werd niet gereageerd.
(Het hof bezigt deze aangifte omdat het daarin een versterking ziet van de juistheid van de aangifte van Hotel [B].)"
en
"Ten aanzien van de feiten 1, 2 primair en 4:
12. Een als bijlage bij het stamproces-verbaal van 22 april 2004 gevoegd, in de wettelijke vorm door [verbalisant 6], brigadier van politie regio Utrecht, district Eemland-noord, opgemaakt proces-verbaal (PL0930/04-132031) (pag. 59e.v.) voor zover inhoudende als verklaring van [medeverdachte], zakelijk weergegeven:
Ik ben sinds 1980 op huwelijkse voorwaarden getrouwd met [verdachte].
U vraagt mij waarom er een nieuwe auto besteld is bij een Renaultdealer in [vestigingsplaats]. Mijn vrouw wilde mij verrassen. U vraagt mij op wat voor wijze mijn vrouw de auto zou gaan betalen. Binnenkort wordt er geld verwacht. U vraagt mij van wie wij geld verwachten. Dat weet ik niet.
U vertelt mij dat er een aangifte van oplichting is gedaan door het [A] hotel te [vestigingsplaats].
Volgens die aangifte hebben wij daar in september 2003 een week gezeten. Wat moet je doen als je geen onderdak hebt? Wat moet je? Ja, wij hebben daar met het hele gezin gezeten. U vraagt mij op wat voor wijze wij daar vertrokken zijn. Ik weet dat niet. Ik weet wel dat er politie bij geweest is om te bemiddelen.
Zo ongeveer van af 2000 ben ik samen met mijn gezin gevlucht uit [plaats B]. Tot aan heden hebben we in diverse hotels overnacht. Het zou best wel eens kunnen dat er niet betaald is. Bij veel hotels hebben wij gedeeltelijk tot driekwart de rekeningen betaald.
13. Een als bijlage bij het stamproces-verbaal van 22 april 2004 gevoegd, in de wettelijke vorm door [verbalisant 7] en [verbalisant 3], beiden agent van politie regio Utrecht, district Eemland-noord, opgemaakt proces-verbaal (PL0930/04-132031) (pag. 63 e.v.) voor zover inhoudende als verklaring van [medeverdachte], zakelijk weergegeven:
Ik handel zelf wel eens financiële zaken af.
U vraagt mij wat ik ervan vind dat er nooit rekeningen betaald zijn. Ik kan niks anders. Ik krijg maar € 925,-- in de maand. Ik heb geen reden voor het feit dat ik de rekeningen niet betaal. Ik krijg maar € 925,-- in de maand. We moeten maar wat. Dit is een manier om rond te komen. Op deze wijze het land doortrekken, is de enige manier. Ik heb geen geld. We kunnen nergens meer onderdak krijgen. Het is voor mij onmogelijk om fatsoenlijk te leven. U vraagt mij waarom ik dan naar dure hotels/accomodaties ga. Dat weet ik niet. Dat is een verrassing steeds. Mijn vrouw bedenkt dat. U zegt mij dat het zo is dat wij vele mensen benadelen. Ik heb geen keuze. Ik moet wel.
14. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van het hof van 29 januari 2007, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
- Voor wat betreft [G] kan ik het volgende verklaren. Het ging om leveringen aan mijn bedrijf. Of de geleverde diepvriesmaaltijden zijn betaald weet ik niet meer.
- Met betrekking tot feit 2, kan ik u zeggen dat ik Renault dealer [H] te [vestigingsplaats] kwam om een auto te kopen. Ik kreeg een leenauto in plaats van korting."
3.4 Voorts heeft het Hof in het bestreden arrest de volgende nadere bewijsoverweging met betrekking tot feit 1 opgenomen:
"Met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde overweegt het hof dat de factuur van hotel "[B]" is gericht aan "[C] [verdachte]". Dat op voormelde factuur als aankomst- en vertrekdatum staat vermeld 13.09.02 respectievelijk 14.09.02, ziet het hof als kennelijke verschrijving gelet op de in de aangifte vermelde data."
3.5 Allereerst houdt het middel de klacht in dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet zou volgen dat wat betreft de gebeurtenissen in het [A] Hotel in [vestigingsplaats] sprake is van flessentrekkerij in de zin van art. 326a Sr. Daartoe wordt gesteld dat uit de bewijsmiddelen enkel volgt dat verdachte en haar gezin daar een bepaalde periode hebben verbleven en vervolgens de rekening met betrekking tot de overige kosten niet hebben voldaan. Dat verdachte tezamen met een ander de in de bewezenverklaring opgesomde goederen - voedsel, drank en lunchpakketten - heeft gekocht met het oogmerk daarvoor niet (volledig) te betalen zou echter uit die bewijsmiddelen niet kunnen volgen.
3.6 Uit de als bewijsmiddelen 12 en 13 gebezigde verklaringen van verdachtes mededader - haar echtgenoot [medeverdachte] - volgt onder meer dat het gezin van verdachte vanaf 2000 geen vaste woon- en verblijfplaats meer had en geregeld in hotels over heel Nederland overnacht. Volgens [medeverdachte] zijn de financiële middelen van het gezin dermate beperkt dat het op voormelde wijze het land doortrekken de enige manier is om rond te komen, waarbij hij wijst op zijn uitkering van € 925,-- per maand. Verder heeft hij verklaard dat het best wel eens zou kunnen dat diverse hotelrekeningen in het geheel niet zijn betaald en dat in ieder geval in veel hotels de rekening maar gedeeltelijk werd betaald. Verdachtes echtgenoot ziet volgens zijn verklaring voor het gezin geen andere keuze dan door het niet betalen van rekeningen mensen te benadelen.
3.7.1 De bewijsmiddelen houden specifiek voor wat betreft het verblijf bij [A] te [vestigingsplaats] in dat verdachte daar twee hotelkamers heeft gereserveerd voor de periode van 12 tot 20 september 2003 en dat deze kamers door haar vooruit zijn betaald met een creditcard. Bij aankomst in het hotel is door een medewerkster van voormeld hotel met verdachte de afspraak gemaakt dat zij iedere avond de kosten van het diner zou betalen. Op 19 september bleek uiteindelijk dat verdachte zich niet aan die afspraak had gehouden en geen enkele rekening betreffende het avondeten had afgerekend. Verder bleek die dag dat ook de overige gemaakte kosten in het restaurant, alsmede de verstrekte lunchpakketten niet waren betaald en dat verdachte deze ook niet bij vertrek heeft betaald. Verdachte heeft daarbij als reden aangegeven geen geld hiervoor te hebben, waarna - volgens haar echtgenoot na bemiddeling door de politie - werd afgesproken dat zij de week erop alsnog de uitstaande kosten zou voldoen. Op de dag van de aangifte, 5 februari 2004, stond die rekening nog steeds open.
3.7.2 Verdachte heeft volgens de bewijsmiddelen met haar gezin in het hotel gedineerd, waarbij naar kan worden aangenomen ook drank zal zijn besteld, en lunchpakketten die waren besteld en het hotel had verstrekt niet betaald.
De klacht houdt kennelijk onder meer in dat het enkele gebruik maken van hotelfaciliteiten nog niet meebrengt dat men bepaalde goederen koopt (en zou moeten betalen). Ik moet de steller van het middel toegeven dat er diverse faciliteiten in hotels aanwezig kunnen zijn waarvan de gasten over het algemeen zonder betaling gebruik mogen maken en waarbij geen goederen worden afgenomen - gedacht kan worden aan een hotelzwembad, een fitnessruimte etc. Maar dat geldt niet voor zover gebruik wordt gemaakt van het restaurant, in de aangifte ook een faciliteit genoemd.
Het lijkt mij een feit van algemene bekendheid dat voor in een hotel gebruikte consumpties, genuttigd in het restaurant, de hotelbar of simpelweg gepakt uit de minibar, steeds op enigerlei wijze dient te worden afgerekend. Dan is wel degelijk sprake van de koop van goederen, te weten maaltijden, drank en lunchpakketten. Met betrekking tot de dinerkosten is verdachte ook nog eens vooraf uitgelegd dat en op welke wijze zij daarvoor diende te betalen.
3.7.3 Voor zover het middel nog de klacht inhoudt dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat bij verdachte reeds voorafgaand aan gebruikmaking van de faciliteiten het oogmerk zou hebben bestaan om deze niet te betalen, faalt het eveneens. Verdachtes echtgenoot heeft verklaard dat in veel hotels waarin het gezin vanaf 2000 heeft verbleven slechts een gedeelte van de rekening is betaald, omdat verdachte en haar medeverdachte simpelweg structureel de middelen daartoe niet hadden. Zoals gezegd is aan verdachte aan het begin van haar verblijf in het [A] door een hotelmedewerkster uitgelegd dat in ieder geval de dinerkosten telkens na het eten dienden te worden afgerekend, hetgeen verdachte vanaf het begin heeft nagelaten. Op het einde van de rit heeft zij verklaard geen geld te hebben om ook maar een gedeelte van de gemaakte overige kosten te betalen. Uit de gebezigde bewijsmiddelen, waaronder de daaruit blijkende gegevens aangaande het levenspatroon van het gezin vanaf het jaar 2000, heeft het Hof het bewezenverklaarde oogmerk kunnen afleiden.
3.8.1 In de tweede klacht van het middel wordt aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat verdachte in Hotel [B] heeft verbleven, en (samen met een ander) de in de bewezenverklaring genoemde goederen heeft gekocht, zodat de bewezenverklaring reeds daarom ontoereikend zou zijn gemotiveerd.
3.8.2 Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt voor zover hier van belang het volgende. Volgens de door Hotel [B] te [vestigingsplaats] gedane aangifte, bewijsmiddel 4, heeft op 13 september 2003 vermoedelijk - een legitimatie is niet overgelegd - een echtpaar [verdachte en medeverdachte] (het hof leest dit als: [verdachte en medeverdachte]) voor één nacht ingecheckt in voormeld hotel. Gevraagd werd de rekening van dit verblijf (€ 404,23) op te sturen naar het adres [postbusnummer], [postcode] te [plaats A]. Dit adres bleek uiteindelijk niet juist te zijn. Verder heeft het Hof onder meer tot het bewijs gebruikt een aangifte van een ander hotel - dat niet op de tenlastelegging is vermeld - te weten die van het [hotel D] te [vestigingsplaats] (bewijsmiddel 6). Deze aangifte heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk als steunbewijs gebezigd omdat de aan dit hotel door verdachte gestuurde reserveringsbevestiging, ondertekend met [verdachte], voorzien was van de bedrijfsnaam [C] - het bedrijf van verdachte - en daarbij ook het correspondentieadres [postbusnummer], [postcode] [plaats A] was vermeld (op de naar deze postbus gestuurde factuur en op aanmaningen werd vervolgens niet gereageerd). Verder werd bij aankomst in dit hotel een creditcard op naam van [verdachte] overgelegd.
Bij het voorgaande komt nog dat de door Hotel "[B]" naar genoemd adres verstuurde factuur is gesteld op naam van verdachte (bewijsmiddel 5). Het Hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat die naam toch wel, tegelijkertijd met het correspondentieadres voor het opsturen van de factuur, is opgegeven. Door de verdediging is in dit kader niet aangevoerd dat iemand anders zich van personalia en bedrijfsnaam van verdachte zou bedienen.
3.8.3 Verdachte heeft inderdaad ontkend ooit in "[B]" te zijn geweest. Uit de genoemde bewijsmiddelen, beschouwd in onderling verband en in samenhang met de bewijsmiddelen 12 en 13, heeft het Hof echter kunnen afleiden dat de verdachte de bewezenverklaarde goederen met meergenoemd oogmerk heeft gekocht, en wel samen met haar echtgenoot. Tot een nadere motivering van de bewezenverklaring op dit punt was het Hof niet gehouden. Niet van belang is wie in concreto de bestellingen heeft gedaan. Evenmin is van belang dat, naar uit andere bewijsmiddelen kan worden afgeleid, het echtpaar voor het gezin voor die nacht ook in [A] over een kamer beschikte om in de behoefte aan onderdak te voorzien.
3.9 De bewezenverklaring van feit 1 is toereikend gemotiveerd, zodat het middel faalt.
4.1 Het tweede middel klaagt over de bewezenverklaring van feit 2.
4.2 Onder 2 primair is ten laste van verdachte bewezen verklaard dat:
"zij in de periode van 06 april 2004 tot en met 19 april 2004 te Soest, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en door een samenweefsel van verdichtsels, [H] heeft bewogen tot de afgifte van een (personen)auto (merk Renault, type Megane Scenic, kenteken [00-CC-DD]), hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk valselijk en bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- aan een medewerker van die [H] medegedeeld dat zij, verdachte, dringend een auto zocht vanwege een verhuizing en deze auto een ruime auto zou moeten zijn en deze auto snel geleverd zou moeten worden en
- aan een medewerker van die [H] medegedeeld dat in het geval zij, verdachte, een zogenaamde leenauto mee zou krijgen die medewerker van [H] geen korting hoefde te geven op de koopprijs van de door haar, verdachte bestelde nieuwe auto (een Renault Grand Scenic 1.5 dci)
- een (personen)auto merk Renault, type Grand Scenic 1.5 dci, bij een medewerker van die [H] besteld en een koopakte op laten maken en ondertekend en het rijbewijs ten name van haar, verdachte, achtergelaten bij die [H],
waardoor die [H] werd bewogen tot bovengenoemde afgifte;"
4.3 Die bewezenverklaring berust, naast de hiervoor reeds vermelde bewijsmiddelen 12, 13 en 14, op de volgende bewijsmiddelen:
"7. Een als bijlage bij het stamproces-verbaal van 25 mei 2004 gevoegd, in de wettelijke vorm door [verbalisant 10], agent van politie regio Utrecht, district Eemland-noord, opgemaakt proces-verbaal (PL0930/04-118933) (pag. 28 e.v.) voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 7] d.d. 19 april 2004, zakelijk weergegeven:
Ik doe namens [H] te [vestigingsplaats] aangifte van verduistering. Ik ben door [H] gemachtigd tot het doen van aangifte.
Ik ben werkzaam als verkoopadviseur bij Renaultdealer [H]. Dit bedrijf is gevestigd te [vestigingsplaats]. Op 6 april 2004 kwamen twee personen de showroom binnen. Het betrof twee vrouwen. Een meisje van ongeveer 16 jaar oud en een wat oudere vrouw. De oudere vrouw vertelde mij dat ze in een verhuizing zat en dat ze snel een auto nodig had. Deze moest ruim zijn en snel geleverd worden. Ik bood haar een Renault Grand Scenic 1.5 dci aan. Het betrof een nieuwe auto.
De vrouw bood aan dat als ze een leenauto kreeg tot aan de levering van de nieuwe auto, ik geen korting hoefde te geven. Dit was een goede deal voor ons en de koop was gesloten.
De koopakte werd opgemaakt. De vrouw liet haar rijbewijs achter zodat wij direct haar auto op haar naam konden zetten. De auto zou op 13 april aan haar afgeleverd worden. We kwamen overeen dat ze direct een auto van ons zou meekrijgen. Deze auto, een blauwe Renault Megane Scenic, voorzien van het kenteken [00-CC-DD], werd aan haar meegegeven. Dit werd op beide koopakten bijgeschreven. Er werd dus geen aparte huurovereenkomst voor opgemaakt.
Deze auto zou voor zeven dagen aan haar "uitgeleend" worden, in afwachting van de levering van haar nieuwe auto. De vrouw kreeg geen kenteken van de auto mee. Het is haar duidelijk kenbaar gemaakt dat ze de auto weer moest inleveren bij de levering van haar nieuwe auto. Ik heb haar heel vaak proberen te bellen. Ik heb haar een (1) keer aan de telefoon gekregen. Dit was op 13 of 14 april 2004. Zij vertelde mij toen dat de dag erna het bedrag voor de nieuwe auto € 34.500,-- contant zou komen betalen. We hebben echter nooit geld van haar mogen ontvangen.
De vrouw bleek aan de hand van haar rijbewijs en naar opgave genaamd te zijn: [verdachte], woonachtig: [d-straat 1], [postcode] [woonplaats].
8. Een als bijlage bij het stamproces-verbaal van 22 april 2004 gevoegd, in de wettelijke vorm door [verbalisant 7] en [verbalisant 3], beiden agent van politie regio Utrecht, district Eemland-noord, opgemaakt proces-verbaal (PL0930/04-132031) (pag. 52 e.v.) voor zover inhoudende als verklaring van verdachte d.d. 21 april 2004, zakelijk weergegeven:
Ik heb een auto geleend. Ik zou de auto al op 13 april 2004 terugbrengen.
Ik heb bij [H] een nieuwe auto gekocht. Tot die tijd dat de auto werd geleverd, heb ik een leenauto meegekregen. Het gaat allemaal om de verduistering van de leenauto.
U laat mij een formulier zien, dat is het koopcontract van de aanschaf van de nieuwe auto. Mijn handtekening staat inderdaad onder de koopovereenkomst.
Het gaat om een rode Renault Scenic. De auto die ik geleend heb is een Renault Megane Scenic. Er zat een geel kenteken op. Ik zou gaan verhuizen naar de [d-straat 1] te [woonplaats]. Deze verhuizing ging niet door."
4.4 Verdachte heeft ter terechtzitting van 29 januari 2007 ten aanzien van feit 2 primair verklaard:
"Met betrekking tot feit 2, kan ik u zeggen dat ik bij Renaultdealer [H] te [vestigingsplaats] kwam om een auto te kopen. Ik kreeg een leenauto in plaats van korting. Ik had bij mijn aanhouding nog contant geld bij mij. Ook het geld voor de auto. Ik heb dat geld aan mijn zoon gegeven."
4.5 De raadsvrouw van verdachte heeft blijkens het van voormelde zitting opgemaakte proces-verbaal onder meer aangevoerd dat volgens haar (hooguit) feit 2 primair kon worden bewezenverklaard, dat de vordering van [H] toewijsbaar is tot een bedrag van € 393,95 en dat de desbetreffende leenauto is teruggegaan naar voormeld bedrijf.
4.6.1 Het middel houdt in de eerste plaats de klacht in dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat verdachte autodealer [H] te [vestigingsplaats] tot afgifte van de Renault Scenic heeft bewogen door het aannemen van een valse hoedanigheid, zoals bewezen verklaard. Daarnaast wordt in de toelichting aangevoerd dat evenmin uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte gebruik heeft gemaakt van een samenweefsel van verdichtsels.
4.6.2 De bewijsmiddelen houden onder meer in dat verdachte op 6 april 2004 een bezoek heeft gebracht aan de showroom van Renaultdealer [H]. Daar vertelde zij aan een medewerker dat zij bezig was te verhuizen en dat zij om die reden een ruime auto nodig had, die snel moest worden geleverd. Verdachte bestelde vervolgens een Renault Grand Scenic voor een bedrag van € 34.500,- . Bij de koopovereenkomst werd, overeenkomstig een desbetreffend aanbod van verdachte, overeengekomen dat zij afstand zou doen van korting op de te leveren auto, maar in plaats daarvan tot de leveringsdatum van de nieuwe auto de beschikking zou krijgen over een leenauto (een Renault Megane Scenic). Als leveringsdatum voor de nieuwe auto werd 13 april 2004 overeengekomen, waarbij tevens werd afgesproken dat verdachte de leenauto op diezelfde dag zou retourneren. Tijdens een telefoongesprek op 13 dan wel 14 april 2004 vertelde verdachte aan de medewerker van de autodealer dat zij de bestelde auto de volgende dag contant zou betalen. Die betaling heeft echter nooit plaatsgevonden. De geleende Scenic is blijkbaar op enig moment na die datum weer in het bezit gekomen van de dealer.
4.6.3 Het middel voert allereerst aan dat van het aannemen van een valse hoedanigheid geen sprake kan zijn, nu verdachte zich bij de autodealer heeft gelegitimeerd met haar rijbewijs, terwijl nergens uit blijkt dat het hier om een vals dan wel vervalst rijbewijs zou gaan.
4.6.4 Inderdaad blijkt dat niet uit de bewijsmiddelen, maar de stellers van het middel miskennen dat ten laste van verdachte ook niet is bewezen verklaard dat zij de autodealer zou hebben opgelicht door het gebruik maken van een valse naam, maar dat zij een valse hoedanigheid heeft aangenomen. Gelet op de bewezenverklaring heeft het Hof die valse hoedanigheid kennelijk gezien in het feit dat verdachte - teneinde de beschikking te krijgen over een leenauto - bij een medewerker van de autohandelaar een nieuw voertuig heeft besteld voor ruim € 34.000, - een koopakte dienaangaande heeft doen opmaken en heeft ondertekend, alsmede haar rijbewijs bij het bedrijf heeft achtergelaten (om de nieuwe auto zogenaamd op haar naam te kunnen laten zetten).
4.6.5 Toegegeven moet worden dat voor het aannemen van een valse hoedanigheid als bedoeld in art. 326 Sr onvoldoende is het enkele zich voordoen als een bonafide huurder dan wel koper van een bepaald goed. Daar moet nog iets bijkomen, zoals de voormalige Advocaat-Generaal Van Dorst heeft uiteengezet in zijn conclusie bij HR NJ 1999, 182 . Van het aannemen van een valse hoedanigheid kan in een zodanig geval wel sprake zijn bij een "bedrieglijk gebruik van een verwachtingspatroon".
4.6.6 De Hoge Raad heeft in dat verband in het arrest inzake de Groningse eetpiraat (HR NJ 1998, 497) onder meer overwogen:
"Het Hof heeft blijkens de (...) bewijsmiddelen vastgesteld dat de verdachte zich aanvankelijk telkens als een normale restaurantbezoeker heeft gedragen doch dat hij toen hij maaltijden en consumpties bestelde reeds wist dat hij daarvoor niet zou of niet kon betalen en daaruit heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat de verdachte aldus op bedrieglijke wijze gebruik heeft gemaakt van het in het maatschappelijk verkeer geldende patroon op grond waarvan enerzijds de restauranthouder aan de bezoeker van zijn restaurant de door deze bestelde maaltijden en consumpties verschaft in de verwachting dat zijn gast bij zijn vertrek daarvoor zal betalen en anderzijds de restaurantbezoeker overeenkomstig die verwachting handelt."
Volgens de Hoge Raad gaf het oordeel van het Hof dat verdachte aldus "de valse hoedanigheid van een persoon die tegen betaling in een restaurant een maaltijd en andere consumpties wilde gebruiken" heeft aangenomen, geen blijk van een verkeerde opvatting omtrent de term "valse hoedanigheid" in de zin van art. 326 Sr.
4.6.7 In verband met de onderhavige zaak kan ook op een eerder arrest van de Hoge Raad worden gewezen, waarin sprake was van een (aspirant)koper van schilderijen (HR NJ 1992, 592). De dader had zich de schilderijen volgens het gebruik in de kunstwereld op zicht laten toezenden met het oog op een mogelijke koop ervan. Kort na de ontvangst van die schilderijen en het tekenen van de bruikleenovereenkomst had hij de schilderijen evenwel volgens een vooropgezet plan doorverkocht. Het Hof kon volgens de Hoge Raad uit een en ander afleiden dat verdachte door zijn handelwijze "opzettelijk bedrieglijk en in strijd met de waarheid de bewezenverklaarde hoedanigheid van aspirant-koper van schilderijen heeft aangenomen" en zich op deze wijze heeft bediend van een valse hoedanigheid als bedoeld in art. 326 Sr.
4.6.8 Voor de vraag of de verdachte een "valse hoedanigheid" in de zin van art. 326 Sr heeft aangenomen is dus van belang of gezegd kan worden dat zij misbruik heeft gemaakt van een bepaald, maatschappelijk geaccepteerd, verwachtingspatroon dat de autohandelaar aan haar handelwijze mocht ontlenen. Het Hof heeft uit de bewijsmiddelen afgeleid, hetgeen niet onbegrijpelijk is, dat verdachte zich bij de autohandelaar opzettelijk bedrieglijk en in strijd met de waarheid heeft voorgedaan als koper van een nieuwe Renault Grand Scenic, teneinde voor een bepaalde periode de beschikking te verkrijgen over een (gratis) leenauto van een soortgelijk type(2), waarbij zij afzag van een korting op de aanschafprijs van de nieuwe auto. Hoewel dit geval minder duidelijk ligt dan dat van de eetpiraat, meen ik dat 's Hofs oordeel dat verdachte in casu een valse hoedanigheid heeft aangenomen, niet blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk is.
Immers, zoals het niet ongebruikelijk is dat een klant die zijn auto ter reparatie aanbiedt voor de duur daarvan een leenauto van de dealer meekrijgt, zo heeft verdachte hier een leenauto meegekregen om de tijd te overbruggen tussen het moment van de aankoop van de nieuwe auto en het tijdstip waarop deze kon worden afgeleverd. Dat is een service die de dealer aan een klant die een auto in die tussentijd hard nodig zegt te hebben, zal verlenen in de veronderstelling dat de betrokkene inderdaad de (goede) klant is die zij voorgeeft te zijn en in de verwachting dat de auto door haar wordt geleend voor de duur van de periode die gemoeid is met de aflevering aan haar en de betaling door haar van de bestelde nieuwe auto.(3)
4.6.9 Maar ook als men daar anders over denkt(4), behoeft dit niet tot cassatie te leiden. Wat verdachte heeft gezegd levert naar mijn oordeel, anders dan het middel wil, namelijk in ieder geval een samenweefsel van verdichtsels op. Van één enkele leugen, zoals de stellers van het middel aanvoeren, is hier gelet op de - onder 4.6.2 samengevatte - inhoud van de bewijsmiddelen geen sprake.
4.6.10 Voor zover het middel wijst op bewijsmiddel 14 waaruit zou volgen dat verdachte wel degelijk de intentie had om de auto te kopen, kan worden opgemerkt dat het Hof die verklaring kennelijk, gelet op de overige bewijsmiddelen, enkel heeft gebezigd voor het bewijs dat verdachte inderdaad bij de autodealer [H] in [vestigingsplaats] is geweest, dat daar gesproken is over de aankoop van een auto (een rode Renault Scenic), dat zij een koopcontract heeft getekend en de beschikking heeft gekregen over een leenauto. In zoverre bevestigt deze verklaring wat de aangever heeft verklaard.
Voor zover het middel wijst op bewijsmiddel 8, inhoudende onder meer als verklaring van verdachte dat zij zou verhuizen naar de [d-straat 1] te [woonplaats], wat niet is doorgegaan, geldt in de eerste plaats dat verdachte tegen de verkoper heeft gezegd dat zij "in een verhuizing zat en snel een auto nodig had", wat iets anders is. Wat die verhuizing zelf betreft, heeft zij nader gepreciseerd dat het een verhuizing naar [d-straat 1] te [woonplaats] betrof. Dat is echter niet te verenigen met bewijsmiddel 7, waaruit volgt dat verdachte bij het eerste contact met autobedrijf [H] een op haar naam staand rijbewijs heeft overgelegd dat als adres vermeldde [d-straat 1] te [woonplaats]. Mede gelet op het feit dat rijbewijzen wel eens achterhaalde adressen plegen te vermelden doch in de regel niet een toekomstig adres, acht ik 's Hofs kennelijke oordeel, inhoudende dat het verhaal over de verhuizing en het feit dat betrokkene in verband daarmee dringend een auto nodig had, onjuist is, niet onbegrijpelijk. Dit levert op zichzelf een samenweefsel van verdichtsels op, waarbij verder nog kan worden betrokken dat de verdachte zich in strijd met de waarheid heeft gepresenteerd als een klant die een auto ter waarde van ruim € 34.000, - wilde aanschaffen en betalen en die, om het kentekenbewijs op haar naam te doen stellen een rijbewijs bij de dealer achterliet.
4.7.1 Tot slot wordt in het middel nog aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat verdachte al ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst van plan zou zijn geweest het voertuig niet daadwerkelijk af te nemen. Gewezen wordt op bewijsmiddel 12. Bewijsmiddel 12 houdt in dat verdachtes echtgenoot op 22 april 2004 tegenover de politie op de vraag hoe de auto zou moeten worden betaald heeft verklaard dat het gezin binnenkort geld verwachtte, maar dat hij niet wist van wie. Kennelijk heeft het Hof uit die verklaring afgeleid dat verdachte ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst niet over de vereiste financiële middelen beschikte om deze na te komen en dat er evenmin een serieus te nemen verwachting was dat die situatie ten tijde van de geplande aflevering zou zijn veranderd. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk gelet op wat haar echtgenoot verder nog heeft verklaard over het structurele geldgebrek van het gezin. Uit de als bewijsmiddel 8 gebezigde, namens de autodealer gedane, aangifte volgt verder dat verdachte op 13 dan wel 14 april 2004 in een telefoongesprek heeft medegedeeld dat zij de dag erna het bedrag voor de nieuwe auto (€ 34.500, -) contant zou komen betalen, hetgeen zij evenwel niet heeft gedaan. Ondertussen heeft zij in strijd met de gemaakte afspraken de leenauto - in ieder geval tot haar aanhouding op 20 april 2004 - onder zich gehouden. Uit die verklaringen, in samenhang bezien met de overige gebezigde bewijsmiddelen, heeft het Hof kunnen afleiden dat verdachte bij voorbaat al niet van plan was om de bestelde auto daadwerkelijk af te nemen, doch de koopovereenkomst enkel heeft gesloten teneinde voor een bepaalde periode over vrij vervoer te kunnen beschikken.
4.7.2 Voor zover de steller van het middel nog wijst op de ter zitting in hoger beroep afgelegde verklaring van verdachte dat zij ten tijde van haar aanhouding contant geld bij zich had, waaronder de € 34.500,-, geldt dat het Hof die verklaring kennelijk niet geloofwaardig heeft geacht en ter zijde heeft gesteld, wat het Hof kon doen.(5)
4.8 De bewezenverklaring van feit 2 is toereikend gemotiveerd, zodat het middel faalt.
5.1 Het derde middel richt zich tegen de bewezenverklaring van feit 4.
5.2 Onder 4 is ten laste van verdachte bewezen verklaard dat:
"zij omstreeks 03 februari 2004 tot en met 06 april 2004 te Hilversum, althans in Nederland, opzettelijk een auto (merk Opel, type Astra) toebehorende aan [E] BV, welk goed verdachte anders dan door misdrijf, te weten uit hoofde van een huurovereenkomst, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend."
5.3 Die bewezenverklaring steunt, behalve op de onder 3.2 reeds genoemde bewijsmiddelen 12, 13 en 14, op de volgende bewijsmiddelen:
"Ten aanzien van feit 4:
9. Een als bijlage bij het stamproces-verbaal van 29 april 2004 gevoegd, in de wettelijke vorm door [verbalisant 6], brigadier van politie regio Utrecht, district Eemland-noord, opgemaakt procesverbaal (04-140642) (pag. 43 e.v.) voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 5] d.d. 27 april 2004, zakelijk weergegeven:
Ik doe aangifte van oplichting namens [E] BV te [vestigingsplaats]. Ik ben als after sales manager werkzaam bij het garagebedrijf [E] BV gevestigd te [vestigingsplaats]. Op 3 februari 2004 verscheen er een klant in de garage. Het was een dame. Later bleek dat deze klant de naam [verdachte] had opgegeven. Deze klant bood een Opel Omega met het kenteken [AA-00-BB] ter reparatie aan. In afwachting van de reparatie vroeg deze klant ons een vervangende auto ter beschikking te stellen. Dat was geen probleem. Wij boden deze mevrouw een huurauto aan. De klant kon zich in de huurovereenkomst vinden en tekende een contract. Nadat de klant de zaak met de huurauto had verlaten, werd er een diagnose gesteld op de auto van de klant. Nadat de diagnose gesteld was, werd er telefonisch contact opgenomen met deze klant. Wij hebben haar toen verteld dat het absoluut niet rendabel was om die auto te repareren. De klant deelde mede dat de auto niet gerepareerd hoefde te worden en vroeg ons of zij de huurauto 14 dagen kon gebruiken. Daarin werd toegestemd. Na 14 dagen nam deze klant telefonisch contact op met ons bedrijf en vroeg ons de huurauto nog langer ter beschikking te stellen. Dat was geen probleem maar haar werd wel gevraagd om een voorschot van € 750,-- over te maken op onze rekening. Dat was volgens die klant geen probleem en er zou geld overgemaakt worden.
Het was vrij snel duidelijk dat deze klant geen geld had overgemaakt en hierop gingen wij actie ondernemen. Er werd door mij op diverse manieren contact opgenomen met deze klant. Haar mobiele telefoon werd ingesproken en ik stuurde haar diverse brieven. Een van deze brieven hebben wij zelfs zelf in de brievenbus gedeponeerd op het adres [b-straat 1] te [woonplaats]. Dit was het adres waarop die klant had opgegeven te verblijven. De strekking van die brieven was dat er gewoon betaald zou moeten gaan worden. Uiteindelijk nam deze klant op 6 april telefonisch contact op met ons bedrijf. Met de klant werd de afspraak gemaakt dat zij op 6 april 2004 voor 17:00 uur de huurauto zou komen terugbrengen en de rekening voldoen. De uiteindelijke rekening voor deze klant bedroeg € 2.116,36.
Op 6 april 2004 omstreeks 16:30 verscheen deze klant alleen in ons bedrijf. Het was snel duidelijk dat ze geen geld bij zich had. De klant vertelde mij dat ze op 7 april zou komen betalen. Het was haar niet gelukt om het geld van de spaarrekening over te maken. Als of namens de benadeelde partij wil ik de ontstane schade in het kader van een eventueel
strafproces verhalen op de verdachte.
10. Een als bijlage bij het stamproces-verbaal van 29 april 2004 gevoegde factuur van Autobedrijf [E] BV van 2 april 2004, factuurnummer 02702286 (pag. 49), betreffende de verhuur van een Opel Astra, kenteken [00-CC-DD], aan [verdachte], p/a [b-straat 1] [postcode] [woonplaats].
11. Een als bijlage bij het stamproces-verbaal van 22 april 2004 gevoegd, in de wettelijke vorm door [verbalisant 7] en [verbalisant 3], beiden agent van politie regio Utrecht, district Eemland-noord, opgemaakt proces-verbaal (PL0930/04-1 32031) (pag. 54 e.v.) voor zover inhoudende als verklaring van verdachte, zakelijk weergegeven:
U vraagt mij naar autobedrijf [E]. [E] heeft mijn auto, een Opel Omega op het terrein staan. U noemt mij de reparatie en het huurbedrag van de auto bij [E]. Dat is ruim € 2.000.--. Het huurbedrag is het bedrag dat wij moeten betalen voor het huren van een rode Opel. U zegt mij dat het een Opel Astra Station was.
Dit kan kloppen ja."
5.4 Ten aanzien van feit 4 heeft het Hof de volgende nadere bewijsoverweging in het bestreden arrest opgenomen:
"Ten aanzien van feit 4 overweegt het hof dat verdacht[E]ebedrijf [E] BV als haar adres heeft opgegeven [b-straat 1] te [woonplaats], terwijl uit het dossier blijkt dat verdachte toen feitelijk verbleef op bungalowpark [F] te [vestigingsplaats]. Mede hierop en op het feit dat zij blijkens de aangifte vanaf circa 17 februari 2004 tot 6 april 2004 voor dit bedrijf ook telefonisch onbereikbaar bleek, terwijl zij in gebreke was en bleef de huurtermijnen te voldoen, grondt het hof het oordeel dat verdachte zich de auto die zij anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk heeft toegeëigend."
Verdachte heeft ter terechtzitting, voorzover hier van belang, ten aanzien van feit 4. het volgende verklaard:
"- Over het vierde feit kan ik verklaren dat de Opel Omega gerepareerd zou worden. Ik heb de portemonnee getrokken en de huurauto betaald. U houdt mij een brief van de garage voor. Die heb ik niet gehad. Ik heb alleen een telefoontje gehad."
De raadsvrouw van verdachte heeft aldaar aangevoerd:
"Ten aanzien van feit 4: Dat er sprake is van wederrechtelijke toeëigening blijkt niet. De brief is van 1 april. Op 6 april belt mijn cliënte en vervolgens wordt de auto teruggegeven."
5.5 Het middel richt zich allereerst op de nadere bewijsoverweging van het Hof, waarbij wordt aangevoerd dat het Hof niet met de voldoende mate van nauwkeurigheid heeft aangegeven op welk dossierstuk het de omstandigheid grondt dat verdachte op 3 februari 2004 feitelijk zou hebben verbleven op bungalowpark [F] te [vestigingsplaats].
5.6 Indien in een nadere bewijsoverweging een beroep wordt gedaan op redengevend geachte feiten en omstandigheden die niet in de gebezigde bewijsmiddelen voorkomen, moet de rechter in zijn overwegingen met voldoende nauwkeurigheid aangeven aan welk wettig bewijsmiddel hij in een zodanige overweging genoemde, niet in de bewijsmiddelen voorkomende, feiten en omstandigheden die volgens hem redengevend zijn, heeft ontleend.(6)
5.7 Aan verdachte was onder 3 tenlastegelegd dat zij, kort gezegd, in de periode van 12 maart 2004 tot en met 26 maart 2004 het vakantie-bungalowpark [F] heeft opgelicht. Ten aanzien van dit feit, waarvan verdachte overigens in hoger beroep is vrijgesproken, heeft zij ter terechtzitting bij het Hof verklaard dat zij daar weliswaar heeft verbleven maar voor 4 weken vooruit heeft betaald. In het dossier bevindt zich de aangifte van [getuige 8], eigenaar van voormeld bungalowpark, van 14 mei 2004 (dossierpagina's 68-69). Daaruit volgt dat het gezin [van verdachte en medeverdachte] in een bungalow op dit park heeft verbleven in ieder geval in de periode 1 februari 2004 tot en met 26 maart 2004. Het kan eigenlijk niet anders dan dat het Hof in de nadere bewijsoverweging het oog heeft gehad op dit stuk.
5.8 Hoewel men daarom zou kunnen stellen dat voldoende duidelijk is op welk dossierstuk de nadere bewijsoverweging betrekking heeft, roept die bewijsoverweging op een ander punt vragen op. Nadere beschouwing van bedoelde aangifte van feit 3 leert dat op het dossierstuk als pleegplaats van de oplichting is vermeld: [b-straat 1] te [woonplaats]. Hieruit zou dus kunnen worden afgeleid dat verdachte op 3 februari 2004 bij garagebedrijf [E] BV wel het adres heeft opgegeven waar zij feitelijk verbleef.(7) Het Hof heeft zijn oordeel dat verdachte zich de leenauto wederrechtelijk heeft toegeëigend volgens de nadere bewijsoverweging mede gegrond op de omstandigheid dat verdachte bij het garagebedrijf (opzettelijk) een onjuist adres zou hebben opgegeven, met het kennelijk door het Hof aangenomen doel om in zoverre voor de verhuurder onbereikbaar te zijn. Dat oordeel is echter gelet op het voorgaande, niet zonder meer begrijpelijk.
5.9 De tweede in het middel vervatte klacht houdt samengevat in dat het enkele huren van een goed zonder daarvoor (uiteindelijk) de huur te voldoen, onvoldoende is om te kunnen spreken van wederrechtelijke toe-eigening van dat goed als bedoeld in art. 321 Sr. Daarvoor moet, aldus het middel, uit de bewijsmiddelen blijken dat de verdachte zich heeft voorgenomen het aan de ander toebehorende goed voor zichzelf te gaan houden en niet meer terug te geven; verwezen wordt in dit verband naar (de conclusie voor) HR 3 december 2002, NJ 2003, 622.
5.10 Geen toe-eigening is het als gebruiker uitsluitend nalaten van moeite om het goed aan de eigenaar terug te geven. (8) Zie in dit verband de casus van HR NJ 1941, 742 m.n.T. Tijdens een evacuatie in de meidagen van 1940 werd een fiets "geleend", en degene die de fiets in gebruik kreeg deed geen enkele moeite die fiets terug te bezorgen. De Hoge Raad oordeelde dat het enkele opzettelijk onder zich houden van een in bruikleen gegeven goed, wanneer het doel waarvoor het in bruikleen was gegeven heeft opgehouden te bestaan, (nog) geen daad van toe-eigening oplevert. De annotator wees er op dat daarnaast moet blijken dat de bruiklener zijn houding ten opzichte van het voorwerp heeft gewijzigd, en zich heeft voorgenomen het goed niet meer terug te geven.
Aan de andere kant van het spectrum bevinden zich gedragingen van de houder waardoor het onmogelijk wordt dat de eigenaar zijn goed terugkrijgt, bijvoorbeeld doordat degene die het goed onder zich heeft, het goed verbruikt, vervreemdt of vernielt. Dan is er zeker sprake van toe-eigening. Gelet op HR NJ 2003, 622 kunnen, lijkt mij, daarmee onder omstandigheden op een lijn worden gesteld gedragingen waardoor dat terugkrijgen weliswaar niet onmogelijk wordt, maar - gedurende een aanzienlijke periode van inmiddels wederrechtelijk gebruik, waarin bewust de gerechtvaardigde wens tot teruggave van de eigenaar wordt genegeerd - aanmerkelijk wordt bemoeilijkt.
5.11 De Hoge Raad oordeelde in dat arrest dat het Hof, gelet op de gebezigde bewijsmiddelen, klaarblijkelijk had geoordeeld dat de verdachte zich de huurauto in de periode 1 januari 2000 tot en met 28 augustus 2000 wederrechtelijk heeft toegeëigend door daarover zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester te gaan beschikken en overwoog dat dit oordeel niet van een onjuiste uitleg van enige in de bewezenverklaarde tenlastelegging voorkomende en aan art. 321 Sr ontleende term getuigde. Verder houdt dit arrest in:
"Dit oordeel is voorts niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat uit de bewijsmiddelen volgt dat:
i) de verdachte vanaf januari 2000 is gestopt met de betaling van huurtermijnen, doch de auto blijkens nadien bij het garagebedrijf binnengekomen bekeuringen en een schademelding is blijven gebruiken;
ii) de garagehouder een aantal malen telefonisch contact heeft gehad met de verdachte om afspraken te maken over het inleveren van de huurauto, welke afspraken door de verdachte niet zijn nagekomen;
iii) de verdachte sedertdien onbereikbaar bleek omdat zijn telefoon was afgesloten, aangetekende post door hem niet werd afgehaald en hij niet reageerde op ingesproken voice-mail berichten, zodat het voor het garagebedrijf onmogelijk, althans aanmerkelijk bemoeilijkt werd de auto weer terug te krijgen."
5.12 Anders dan in die zaak kan hier mijns inziens uit de gebezigde bewijsmiddelen niet worden afgeleid dat verdachte op enig moment, zonder daartoe gerechtigd te zijn, als heer en meester over de leenauto is gaan beschikken in die zin, dat zij deze niet langer (slechts) als huurder onder zich wilde hebben. De auto is op 3 februari 2004 gehuurd voor in ieder geval (na een tussentijdse verlenging) een periode van in totaal vier weken. Verdachte heeft de auto op 6 april 2004 teruggebracht bij het garagebedrijf. Uit de bewijsmiddelen blijkt niet dat verdachte een brief van het garagebedrijf heeft ontvangen, terwijl verder de inhoud van die brieven volgens de aangever was dat er gewoon (de huurprijs) betaald moest worden. Dat en wanneer de verhuurder de auto terug wilde hebben en dat verdachte die wens heeft genegeerd, blijkt uit de bewijsmiddelen niet. Wat de inhoud van de op de mobiele telefoon ingesproken berichten was, blijkt evenmin. Gelet op het voorgaande kan, zelfs indien moet worden aangenomen dat de huurauto enkele weken te laat is geretourneerd, die vertraging in de teruggave niet de conclusie dragen dat de verdachte zich de auto heeft toegeëigend. Daaraan doet niet af dat verdachte de rekening voor de huurperiode uiteindelijk niet heeft voldaan en zo civielrechtelijk in gebreke is gebleven.
5.13 Ook de tweede klacht van het middel is dus gegrond.
5.14 Gelet op het voorgaande, dat naar mijn mening moet leiden tot een partiële vernietiging van de bestreden uitspraak zoals hieronder te vermelden, behoeft de derde klacht, die zich richt tegen de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [E] BV, geen bespreking meer.
6. De eerste twee middelen falen en kunnen naar het mij voorkomt met de aan art. 81 RO te ontlenen korte motivering worden afgedaan. Het derde middel is gegrond. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
7. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad
(i) het bestreden arrest zal vernietigen, doch uitsluitend voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 4. tenlastegelegde, de strafoplegging, de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [E] B.V. en de desbetreffende schadevergoedingsmaatregel,
(ii) de zaak zal terugwijzen naar het Hof, opdat de zaak in zoverre in hoger beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan en
(iii) het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Deze zaak hang samen met die tegen [medeverdachte] (nr. 01720/07), waarin ik vandaag ook concludeer.
2 De Grand Scenic is volgens diverse autobladen de (nog) iets ruimere variant van de Renault Scenic. Beide varianten behoren tot de Mégane-serie van Renault.
3 Ik verwijs in dit verband nog naar de conclusie van de voormalige Advocaat-Generaal Wortel voor HR 7 maart 2000, NJ 2000, 383, waarin hij schrijft, dat "als het in het maatschappelijk of handelsverkeer gebruikelijk genoemd kan worden dat met iemand in een zekere hoedanigheid zonder meer de verlangde rechtsbetrekking wordt aangegaan, dan levert het zich ten onrechte voordoen in die hoedanigheid als spoedig het aannemen van een valse hoedanigheid in de zin van art. 326 Sr op".
4 In welk geval de Hoge Raad de bewezenverklaring verbeterd kan lezen.
5 Deze verklaring is overigens in strijd met bewijsmiddel 12, inhoudende dat "binnenkort", maar dus na de aanhouding, geld wordt verwacht.
6 HR NJ 2004, 165. HR NJ 2008, 69 en HR NJ 2008, 70 m.n. Borgers. Hier is inderdaad sprake van een "nieuw", niet in de bewijsmiddelen voorkomend, door het Hof redengevend geacht feit.
7 Op de website van het bungalowpark [F] (www.[F].nl) staat vermeld dat dit park zich bevindt: [b-straat 1], [postcode] [woonplaats]. Met uitzondering van de "b" betreft het hier dus het adres dat bij [E] is opgegeven; het weglaten van die letter in het door aangever opgenomen adres kan op een vergissing berusten.
8 NLR aantek. 1c op art. 321.
Uitspraak 18‑11‑2008
Inhoudsindicatie
Bewijsklacht. In aanmerking genomen dat uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat verdachte na afloop van de overeengekomen huurperiode telefonisch met de verhuurder van de auto is overeengekomen dat zij de auto nog langer als huurder ter beschikking mocht houden, alsmede dat verdachte de auto zelf heeft geretourneerd is de bewezenverklaring dat zij de auto wederrechtelijk heeft toegeëigend onvoldoende met redenen omkleed.
18 november 2008
Strafkamer
nr. S 01721/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 12 februari 2007, nummer 21/007147-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen, doch uitsluitend voor wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 4 tenlastegelegde, de strafoplegging, de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [E] B.V. en de desbetreffende schadevergoedingsmaatregel, de zaak zal terugwijzen, opdat de zaak in zoverre in hoger beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan, met verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel komt op tegen de bewezenverklaring onder 4 en bevat onder meer de klacht dat uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de verdachte zich de auto wederrechtelijk heeft toegeëigend.
3.2. Ten laste van de verdachte is onder 4 bewezenverklaard dat:
"zij omstreeks 3 februari 2004 tot en met 6 april 2004 te Hilversum, althans in Nederland, opzettelijk een auto (merk Opel, type Astra) toebehorende aan [E] BV, welk goed verdachte anders dan door misdrijf, te weten uit hoofde van een huurovereenkomst, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend."
3.3. Deze bewezenverklaring steunt in het bijzonder op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudend als verklaring van [getuige 5]:
"Ik doe aangifte van oplichting namens [E] BV te [vestigingsplaats]. Ik ben als after sales manager werkzaam bij het garagebedrijf [E] BV gevestigd te [vestigingsplaats]. Op 3 februari 2004 verscheen er een klant in de garage. Het was een dame. Later bleek dat deze klant de naam [verdachte] had opgegeven. Deze klant bood een Opel Omega met het kenteken [AA-00-BB] ter reparatie aan. In afwachting van de reparatie vroeg deze klant ons een vervangende auto ter beschikking te stellen. Dat was geen probleem. Wij boden deze mevrouw een huurauto aan. De klant kon zich in de huurovereenkomst vinden en tekende een contract. Nadat de klant de zaak met de huurauto had verlaten, werd er een diagnose gesteld op de auto van de klant. Nadat de diagnose gesteld was, werd er telefonisch contact opgenomen met deze klant. Wij hebben haar toen verteld dat het absoluut niet rendabel was om die auto te repareren. De klant deelde mede dat de auto niet gerepareerd hoefde te worden en vroeg ons of zij de huurauto 14 dagen kon gebruiken. Daarin werd toegestemd.
Na 14 dagen nam deze klant telefonisch contact op met ons bedrijf en vroeg ons de huurauto nog langer ter beschikking te stellen. Dat was geen probleem maar haar werd wel gevraagd om een voorschot van € 750,-- over te maken op onze rekening. Dat was volgens die klant geen probleem en er zou geld overgemaakt worden.
Het was vrij snel duidelijk dat deze klant geen geld had overgemaakt en hierop gingen wij actie ondernemen. Er werd door mij op diverse manieren contact opgenomen met deze klant. Haar mobiele telefoon werd ingesproken en ik stuurde haar diverse brieven. Een van deze brieven hebben wij zelfs zelf in de brievenbus gedeponeerd op het adres [b-straat 1] te [plaats C]. Dit was het adres waarop die klant had opgegeven te verblijven.
De strekking van die brieven was dat er gewoon betaald zou moeten gaan worden.
Uiteindelijk nam deze klant op 6 april telefonisch contact op met ons bedrijf. Met de klant werd de afspraak gemaakt dat zij op 6 april 2004 voor 17:00 uur de huurauto zou komen terugbrengen en de rekening voldoen. De uiteindelijke rekening voor deze klant bedroeg € 2.116,36.
Op 6 april 2004 omstreeks 16:30 verscheen deze klant alleen in ons bedrijf. Het was snel duidelijk dat ze geen geld bij zich had. De klant vertelde mij dat ze op 7 april zou komen betalen. Het was haar niet gelukt om het geld van de spaarrekening over te maken. Als of namens de benadeelde partij wil ik de ontstane schade in het kader van een eventueel strafproces verhalen op de verdachte."
b. een factuur van [E] BV van 2 april 2004, betreffende de verhuur van een Opel Astra, kenteken [00-CC-DD], aan [verdachte], p/a [b-straat 1], [postcode] te [plaats C].
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudend als verklaring van de verdachte:
"U vraagt mij naar autobedrijf [E].
[E] heeft mijn auto, een Opel Omega op het terrein staan. U noemt mij de reparatie en het huurbedrag van de auto bij [E]. Dat is ruim € 2.000.--. Het huurbedrag is het bedrag dat wij moeten betalen voor het huren van een rode Opel. U zegt mij dat het een Opel Astra Station was. Dit kan kloppen ja."
3.4. De bestreden uitspraak bevat voorts de volgende nadere bewijsoverweging:
"Ten aanzien van feit 4 overweegt het hof dat verdachte bij garagebedrijf [E] BV als haar adres heeft opgegeven [b-straat 1] te [plaats C], terwijl uit het dossier blijkt dat verdachte toen feitelijk verbleef op bungalowpark [F] te [plaats C]. Mede hierop en op het feit dat zij blijkens de aangifte vanaf circa 17 februari 2004 tot 6 april 2004 voor dit bedrijf ook telefonisch onbereikbaar bleek, terwijl zij in gebreke was en bleef de huurtermijnen te voldoen, grondt het hof het oordeel dat verdachte zich de auto die zij anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk heeft toegeëigend."
3.5. In aanmerking genomen dat uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte na afloop van de op 3 februari 2004 overeengekomen huurperiode van veertien dagen, telefonisch met de verhuurder van de auto is overeen gekomen dat zij de auto nog langer als huurder ter beschikking mocht houden, alsmede dat de verdachte de door haar gehuurde auto zelf bij de verhuurder heeft geretourneerd op 6 april 2004, is de bewezenverklaring, voor zover inhoudend dat de verdachte zich de auto wederrechtelijk heeft toegeëigend onvoldoende met redenen omkleed.
3.6. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 4 tenlastegelegde, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [E] B.V., de ten behoeve van deze opgelegde betalingsverplichting en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 18 november 2008.
Beroepschrift 24‑08‑2007
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
griffienummer: 01721/07
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 28 juni 2007
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr G.P. Hamer en mr B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam,
kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC),
die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd zijn door rekwirante in cassatie:
mevrouw [verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1955 te [geboorteplaats],
wonende op het adres [adres] te [woonplaats],
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenarresten van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, gewezen tegen rekwirante in de zaak met parketnummer 21/007147-04.
Rekwirante is overigens bij datzelfde arrest ook vrijgesproken van het onder 3 ten laste gelegde. Dit cassatieberoep richt zich niet tegen die vrijspraak.
Rekwirante voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van art. 326a Sr en/of de artt. 350, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte bewezen verklaard dat in casu sprake was van flessentrekkerij als bedoeld art. 326a Sr, althans is de bewezenverklaring van feit 1 niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, nu uit de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat:
- —
rekwirante de in de bewezenverklaring genoemde goederen (voedsel én drank én lunchpakketten) bij de [A] heeft gekocht, noch dat zij ten aanzien van dat onderdeel van feit 1 anderszins als medepleger van het kopen van goederen met het oogmerk daarvoor niet (volledig) te betalen kan worden beschouwd;
- —
rekwirante heeft verbleven in Hotel [B] en/of daar ooit is geweest (op welk punt expliciet verweer is gevoerd), laat staan dat (voldoende) blijkt dat zij aldaar (al dan niet als medepleger) goederen heeft gekocht als omschreven in de bewezenverklaring; en tot slot
- —
de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen tegenstrijdig zijn, nu blijkens die bewijsmiddelen rekwirante in de nacht van 13 op 14 september 2003 zowel in de [A] als in Hotel [B] zou hebben verbleven.
Gelet op het bovenstaande moet worden geoordeeld dat de bewezenverklaring van feit 1 niet naar de eis der wet met redenen is omkleed en de bewezenverklaring niet, of in ieder geval niet volledig, zonder nadere motivering (welke ontbreekt), kan worden afgeleid uit de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen.
Toelichting:
Ten laste van rekwirante is in hoger beroep als feit 1 bewezen verklaard dat:
‘zij op tijdstippen in of omstreeks de periode van 08 januari 2003 tot en met 20 april 2004 op na te noemen plaatsen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander (telkens) een gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich en/of (een) ander(en) de beschikking over die goederen te verzekeren, hebbende zij, verdachte, en/of haar mededader telkens met voormeld oogmerk, de navolgende goederen — op tijd en plaats daarbij vermeld — gekocht, te weten:
- —
voedsel en drank en lunchpakketten (bij het [A] Hotel te [vestigingsplaats]), in periode van 12 september 2003 t/m 19 september 2003 te [vestigingsplaats] en
- —
(o.a.) levensmiddelen, althans een of meer goederen (ter waarde van 722, 37 Euro) bij [G] te [vestigingsplaats], in de periode van 08 januari 2003 tot en met 16 juli 2003;
- —
voedsel en drank bij hotel-restaurant ‘[B]’ in of omstreeks de periode van 13 september 2003 tot en met 14 september 2003 te Baarn.’
Voor het bewijs van dit feit heeft het Hof bewijsmiddelen 1 t/m 6 en 12 t/m 14 gebruikt. Daarvan zien alleen de bewijsmiddelen 1 en 12 specifiek op het eerste onderdeel van feit 1 ([A]).
Het eerste bewijsmiddel betreft de aangifte namens [A] waaruit blijkt dat er in dat hotel twee kamers zijn geboekt door mevrouw [verdachte] en dat deze [verdachte] zich ook heeft gelegitimeerd bij de inschrijving. Voorts blijkt daaruit dat de familie [medeverdachte] ook daadwerkelijk in het hotel heeft verbleven en dat de overnachtingen door mevrouw [verdachte] vooruit zijn betaald met een creditcard. Voorts zou de afspraak zijn gemaakt met mevrouw [verdachte] dat zij iedere avond na het diner de kosten daarvan zou betalen, waarna op 19 september 2003 bleek dat er niets van de overige kosten was betaald, terwijl door [verdachte] wel gebruik was gemaakt van de hotelfaciliteiten, zoals het restaurant en/of de verstrekking van lunchpakketten. Na een en ander te hebben uitgezocht bleek dat mevrouw [verdachte] niet kon betalen omdat zij daar geen geld voor zou hebben. Er werd afgesproken dat zij op een later moment zou betalen, maar er zou nooit zijn betaald.
Als bewijsmiddel 12 wordt dan vervolgens gebezigd de verklaring van [medeverdachte] d.d. 22 april 2004, waarin hij aangeeft op huwelijkse voorwaarden te zijn getrouwd met [verdachte]. Voorts verklaart hij met het hele gezin te hebben verbleven in het [A] Hotel te [vestigingsplaats] en verklaart hij vanaf het jaar 2000 samen met zijn gezin te zijn gevlucht uit [plaats B] en tot aan de dag van zijn verhoor in diverse hotels te hebben overnacht met zijn gezin en dat het best wel eens zou kunnen dat er niet betaald is. Bij veel hotels zouden zij namelijk gedeeltelijk tot driekwart van de rekeningen hebben betaald.
Als bewijsmiddel 13 wordt nog een verklaring van [medeverdachte] gebruikt waarvan de redengevendheid voor het bewijs ondergetekenden ontgaat. Die verklaring ziet in ieder geval niet specifiek op de rekwirante verweten feiten, terwijl voorts de vraagstelling aan [medeverdachte] in ieder geval in strijd is met de inhoud van bewijsmiddel 11..
Allereerst blijkt uit de bovengenoemde en door het Hof gebruikte bewijsmiddelen niet dat wat betreft de gebeurtenissen bij de [A] in [vestigingsplaats] sprake is geweest van flessentrekkerij als bedoeld in artikel 326a Sr, meer in het bijzonder niet dat sprake is geweest van het kopen van goederen met het oogmerk daarover zonder (volledige) betaling de beschikking te krijgen. Uit die bewijsmiddelen volgt immers niet meer dan dat rekwirante kennelijk met haar gezin een week in genoemd hotel heeft verbleven en dat vervolgens de rekening met betrekking tot de overige kosten niet is betaald. Dat rekwirante (al dan niet als medepleger) voedsel en/of drank en of lunchpakketten heeft gekocht bij de [A] met het oogmerk daarvoor niet (volledig) te betalen blijkt niet uit de bewijsmiddelen. Dat zij gebruik zou hebben gemaakt van bepaalde hotelfaciliteiten betekent niet dat zij daarbij ook de in de bewezenverklaring genoemde goederen heeft gekocht.
Ten aanzien van het laatste onderdeel van feit 1 (Hotel [B]) blijkt (zonder nadere toelichting, welke ontbreekt) uit de bewijsmiddelen niet dat rekwirante de in de bewezenverklaring genoemde goederen heeft afgenomen, noch dat zij bekend was met het afnemen van die goederen, laat staan met het oogmerk niet voor die goederen te betalen, terwijl ook op geen enkele andere wijze blijkt van enige bijdrage aan de vermeende flessentrekkerij of een gezamenlijk plan als gevolg waarvan rekwirante als medepleger van die flessentrekkerij zou kunnen worden aangemerkt.
Het gaat bij Hotel [B] kennelijk om het verblijf gedurende één nacht waarbij de naar aanleiding van dat verblijf verstuurde rekening onbetaald is gebleven, een rekening die op naam stond van mevrouw [verdachte]. Ten aanzien van dit laatste onderdeel van feit 1 kan echter uit de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen überhaupt niet kan worden afgeleid dat rekwirante in Hotel [B] heeft verbleven, laat staan dat zij daar goederen heeft afgenomen, dan wel dat dat door haar man zou zijn gebeurd en zij als medepleger kan worden beschouwd. Rekwirante heeft nadrukkelijk gesteld nooit in genoemd hotel te zijn geweest2.. Dat het tegendeel waar is blijkt niet uit het door het Hof gebruikte bewijsmiddelen. Daaruit blijkt immers slechts dat er op 13 september 2003 twee personen bij genoemd hotel zijn gearriveerd die vermoedelijk mevrouw en meneer [naam medeverdachte] waren, en dat zij zich niet hebben gelegitimeerd. Zonder nadere motivering en zonder aanvullend bewijs is uit die aangifte niet af te leiden dat rekwirante in genoemd hotel heeft verbleven. In bewijsmiddel 5 wordt alleen de naam [verdachte] genoemd op een factuur. Uit bewijsmiddel 6 is ook niet af te leiden dat rekwirante in het hotel heeft verbleven en goederen heeft afgenomen nu die verklaring ziet op een heel ander hotel op een heel ander moment, terwijl tot slot ook de verklaringen van [medeverdachte] zoals die voor het bewijs zijn gebruikt daaraan ook niet kunnen bijdragen. Die verklaringen zien niet (specifiek) op het hier aan de orde zijnde feit. Wat betreft de als bewijsmiddel 12 gebruikte verklaring van [medeverdachte] betreft dat een verklaring afgelegd tijdens een (deel van een) verhoor dat handelde over het verblijf in de [A], terwijl ook de als bewijsmiddel 13 gebruikte verklaring op dit punt niet redengevend kan zijn. In ieder geval is de opmerking van [medeverdachte] dat het best wel eens zou kunnen dat er niet betaald is en dat zij bij veel hotels gedeeltelijk tot driekwart de rekening hebben betaald, geen carte blanche om welk vermeend onbetaald gebleven verblijf in een hotel dan ook ten laste van rekwirante bewezen te verklaren. Het kennelijke oordeel van het Hof dat rekwirante in strijd met de waarheid heeft verklaard dat zij niet in Hotel [B] is geweest is (zonder nadere motivering) des te onbegrijpelijker nu het vermeende verblijf in dat hotel zou zijn samengevallen met het verblijf in de [A] (het eerste onderdeel van het bewezenverklaarde), waarmee een tegenstrijdigheid in de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen een feit is. Ook op dit punt is de bewezenverklaring van feit 1 dus onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
II. Schending van art. 326 Sr en/of de artt. 350, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte bewezen verklaard dat er ten aanzien van feit 2 sprake was van oplichting als bedoeld art. 326 Sr. althans kan de bewezenverklaring van feit 2 niet uit de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen worden afgeleid, althans is de bewezenverklaring van dit feit in ieder geval niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd. Het zich (al dan niet oprecht) voordoen als bonafide koper van een nieuwe auto (die in staat en voornemens is die auto bij levering te gaan betalen) en het zich tegelijkertijd voordoen als bonafide lener (die in staat en voornemens is het geleende te retourneren) van de in afwachting van de levering van die nieuwe auto ter beschikking gestelde leenauto, levert (gelet op het in casu bewezenverklaarde en hetgeen uit de bewijsmiddelen blijkt) niet op het middels het aannemen valse hoedanigheid en door een samenweefsel van verdichtsels bewegen tot afgifte van de genoemde leenauto (als bedoeld in art. 326 Sr)3.. Dat oordeel had in ieder geval nader moeten worden gemotiveerd door het Hof, hetgeen het Hof heeft nagelaten.
Toelichting
Ten laste van rekwirante is in hoger beroep als feit 2 (primair) bewezen verklaard dat:
‘zij in de periode van 06 april 2004 tot en met 19 april 2004 te Soest, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechterlijk te bevoordelen door het aannemen van een valse hoedanigheid en door een samenweefsel van verdichtsels, [H] heeft bewogen tot de afgifte van een (personen)auto (merk Renault, type Mégane Scenic, kenteken [00-CC-DD]) hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk — zakelijk weergegeven — opzettelijk valselijk en bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid
- —
aan een medewerker van die [H] medegedeeld dat zij, verdachte, dringend een auto zocht vanwege een verhuizing en deze auto een ruinte auto zou moeten zijn en deze auto snel geleverd zou moeten worden en
- —
aan een medewerker van die [H] medegedeeld dat in het geval zij, verdachte, een zogenaamde leenauto mee zou krijgen, die medewerker van die [H] geen korting hoefde te geven op de koopprijs van de door haar, verdachte, bestelde nieuwe auto (een Renault Grand Scenic 1.5DCI)
- —
een (personen)auto merk Renault, type Grand Scenic 1.5 DCI, bij een medewerker van die [H] besteld en een koopakte op laten maken en ondertekend en het rijbewijs ten name van haar, verdacht, achtergelaten bij die [H], waardoor die [H] werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.’
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als oplichting als bedoeld in artikel 326 Sr. Deze oplichting zon blijkens het bewezenverklaarde hebben plaatsgevonden middels het aannemen van een valse hoedanigheid en door een samenweefsel van verdichtsels.
Om met het aannemen van een valse hoedanigheid te beginnen: daarvan is in de onderhavige zaak geen sprake. Het Hof heeft nota bene bewezen verklaard dat rekwirante een rijbewijs ten name van haar heeft achtergelaten bij het bedrijf dat door rekwirante zou zijn opgelicht, te weten [H]4.. Dat rekwirant zich heeft gelegitimeerd en zich absoluut niet heeft uitgegeven voor een ander blijkt ook uit de als bewijsmiddel 7 gebruikte aangifte, terwijl uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat eerdergenoemd rijbewijs een vals of vervalst rijbewijs zou zijn geweest. Ook anderszins blijkt noch uit het bewezenverklaarde, noch uit de daartoe gebezigde bewijsmiddelen dat rekwirante zich op enigerlei wijze heeft bediend van een valse hoedanigheid als bedoeld in art. 326 Sr. Dit deel van het bewezenverklaarde is aldus onvoldoende gemotiveerd, te meer nu enige nadere toelichting ter zake de bewezenverklaring van dit feit in het arrest ontbreekt.
Ervan uitgaande dat in ieder geval niet gezegd kan worden dat rekwirante [H] heeft opgelicht door het aannemen van een valse hoedanigheid, moet dan nu de vraag worden beantwoord of het Hof wel bewezen heeft kunnen verklaren dat er in casu sprake was van een samenweefsel van verdichtsels (zoals bedoeld in artikel 326 Sr) waardoor [H] werd bewogen tot afgifte van de in de bewezenverklaring genoemde auto.
Ook daarvan is geen sprake. Hierbij is allereerst van groot belang dat uit de bewijsmiddelen in het geheel niet blijkt dat rekwirante ‘opzettelijk, valselijk en bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid’ aan [H] heeft gemeld dat zij dringend een auto zocht vanwege verhuizing. Uit bewijsmiddel 8 blijkt slechts dat rekwirante zou gaan verhuizen, maar dat die verhuizing niet doorging. Dat betekent niet dat rekwirante op 6 april in strijd met de waarheid vertelde dat zij zou gaan verhuizen. Wel degelijk geplande verhuizingen gaan wel vaker niet door.
Uit de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen kan ook niet worden afgeleid dat rekwirante [H] in strijd met de waarheid (of valselijk en bedrieglijk) heeft laten weten dat zij af zou zien van korting op de nieuwe auto indien zij een zogenaamde leenauto mee zou krijgen, integendeel. Dit wordt bevestigd door de bewijsmiddelen 7 en 14. Zonder nadere toelichting (welke ontbreekt) valt niet in te zien wat daar nu precies valselijk en bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid aan is.
Dat laatste geldt ook voor het bestellen van een nieuwe auto, het laten opmaken van een koopakte, die ondertekenen en het achterlaten van een op naam van rekwirante gesteld rijbewijs. Het kopen van een goed (in casu een auto) middels het ondertekenen van een koopakte en het zich in dat kader legitimeren levert (in ieder geval) niet een samenweefsel van verdichtsels op en ook niet een onderdeel van een dergelijk samenweefsel. Dit te meer niet nu het Hof kennelijk (gelet op de inhoud van bewijsmiddel 14) voor waar heeft aangenomen dat rekwirante bij Autobedrijf [H] kwam om daadwerkelijk een auto te kopen .
Dat het zich voordoen als een bonafide koper (die te zijner tijd bereid en in staat is bij levering voor het gekochte te betalen) en het zich tegelijkertijd voordoen als bonafide lener (die voornemens en in staat is om de in de tussentijd geleende auto te retourneren) niet oplevert het aannemen van een valse hoedanigheid dan wel een samenweefsel van verdichtsels waarmee wordt bewogen tot de afgifte van de eerder genoemde leenauto is niet alleen af te leiden uit de eerder genoemde jurisprudentie van uw College, maar meer in het bijzonder ook uit de door (destijds) A-G van Dorst aangehaalde wetsgeschiedenis. Daaruit is af te leiden dat het doen van bestellingen, zelfs indien dat gepaard gaat met een of meer leugens, niet een samenweefsel van verdichtsels oplevert. Blijkens de door hem aangehaalde wetsgeschiedenis is het niet de bedoeling van de wetgever geweest het strafrecht (waaronder dus de bepaling waarin oplichting strafbaar is gesteld) in te zetten in gevallen als de onderhavige waarin de koper het gekochte goed uiteindelijk niet afneemt en niet betaalt en het hem ter beschikking gestelde goed niet (tijdig) terugbrengt.
Van Dorst stelt dat bezien vanuit een oogpunt van wetsystematiek en wetshistorie eenvoudig huurders- of kopersbedrog nimmer strafbaar is. Niet valt in te zien waarom eenvoudig ‘lenersbedrog’ wel strafbaar zou moeten worden geacht. Voor zover al kan worden vastgesteld dat rekwirante zich op enig moment heeft bediend van een of meer leugens (hetgeen hierboven is betwist) levert dat nog geen oplichting op (zoals door het Hof bewezen is verklaard). Niet alleen levert het vertellen van een of meer (eenvoudige) leugen(s) nog niet op het aannemen van de valse hoedanigheid van een oprecht individu dan wel een samenweefsel van verdichtsels, maar ook kan er in de onderhavige zaak eenvoudigweg aan de hand van de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen niet worden vastgesteld dat rekwirante zich op 6 april 2004 van leugens heeft bediend om daardoor (met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechterlijk te bevoordelen) [H] te bewegen tot afgifte van de leenauto. Hoewel uit de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen in het geheel niet blijkt dat rekwirante op 6 april 2004 tegenover [H] heeft gelogen, moet worden benadrukt dat al zou er in de bewijsmiddelen wel voldoende steun kunnen worden gevonden voor een enkele leugen van de kant van rekwirante dat hoe dan ook onvoldoende is om te kunnen komen tot een bewezenverklaring van het ‘samenweefsel van verdichtsels’. Daarvoor is immers een ‘opeenstapeling’ van leugens nodig. Een samenweefsel van verdichtsels kan niet bestaan uit een enkele leugen5..
Voorts is van groot belang dat de ‘kwade trouw’ al op 6 april 2004 aanwezig is geweest, hetgeen ook uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid. Eerst dan kan er sprake zijn van oplichting. Het opzettelijk misbruik maken van het vertrouwen van het autobedrijf kan niet uit de gebruikte bewijsmiddelen worden afgeleid, terwijl zelfs indien dat wel het geval zou zijn dat nog niet maakt dat er zonder meer sprake is van oplichting. Dat rekwirante ruim een week nadat zij de gekocht nieuwe auto eigenlijk zou ophalen en betalen deze nog steeds niet had opgehaald en betaald en zij de haar uitgeleende auto nog niet had teruggebracht is wellicht niet netjes en wellicht wel ‘laakbaar’ maar dat maakt nog niet dat vast staat dat rekwirante heeft gehandeld volgens een tevoren gemaakt plan en zich te kwader trouw heeft voorgedaan als bonafide koper etc. De bewijsmiddelen sluiten in ieder geval niet uit dat rekwirante wel degelijk van plan was om de nieuwe auto alsnog op te halen en te betalen (zie ook de verklaring van [medeverdachte], door het Hof gebruikt als bewijsmiddel 12, waaruit kan worden afgeleid dat in ieder geval de man van rekwirante in de veronderstelling verkeerde dat er binnenkort geld zou binnenkomen waarmee de auto zou kunnen worden betaald, alsmede de opmerking van rekwirante ter zitting in hoger beroep d.d. 29 januari 2007 waarin zij onder meer stelde bij haar aanhouding het geld voor de nieuwe auto bij zich te hebben gehad).
III. Schending van art. 321 Sr en/of de artt. 350, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte bewezen verklaard dat er ten aanzien van feit 4 sprake was van verduistering als bedoeld art. 321 Sr, althans kan de bewezenverklaring van feit 4 niet uit de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen worden afgeleid, althans is de bewezenverklaring van dit feit in ieder geval niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd
Toelichting
Ten laste van rekwirante is in hoger beroep als feit 4 bewezen verklaard dat:
‘zij omstreeks 03 februari 2004 tot en met 06 april 2004 te Hilversum, althans in Nederland, opzettelijk een auto (merk Opel, type Astra) toebehorende aan [E] BV, welk goed verdachte anders dan door misdrijf, te weten uit hoofde van een huurovereenkomst, onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.’
Het Hof heeft aan de bewezenverklaring van dit feit een nadere bewijsoverweging gewijd luidende:
‘Ten aanzien van feit 4 overweegt het hof dat verdachte bij garagebedrijf [E] BV als haar adres heeft opgegeven [b-straat 1] te [woonplaats], terwijl uit het dossier blijkt dat verdachte toen feitelijk verbleef op bungalowpark [F] te [vestigingsplaats]. Mede hierop en op het feit dat zij blijkens de aangifte vanaf circa 17 februari 2004 tot 6 april 2004 voor dit bedrijf ook telefonisch onbereikbaar bleek, terwijl zij in gebreke was en bleef de huurtermijnen te voldoen, grondt het hof het oordeel dat verdachte zich de auto die zij anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechterlijk heeft toegeëigend.’
Allereerst moet worden geconstateerd dat de bewezenverklaring van feit 4 niet naar de eis der wet met redenen is omkleed nu het Hof zich in de aan dit feit gewijde nadere bewijsoverweging beroept op bepaalde feiten en/of omstandigheden die niet uit de gebezigde bewijsmiddelen volgen, terwijl het Hof in de nadere bewijsoverweging ook niet met voldoende mate van nauwkeurigheid heeft aangegeven aan welke wettige bewijsmiddelen die feiten en/of omstandigheden wel zouden kunnen worden ontleend6.. Het Hof volstaat immers met de zeer onnauwkeurige verwijzing naar ‘het dossier’ waaruit zou blijken dat rekwirante op 3 februari 2004 ‘feitelijk’ zou hebben verbleven op bungalowpark [F] te [vestigingsplaats]. Alleen al hierom kan het arrest van het Hof voor wat betreft de bewezenverklaring van feit 4 niet in stand blijven.
Overigens is zonder nadere motivering (welke ontbreekt) niet begrijpelijk waarom de omstandigheid dat rekwirante niet het bungalowpark als (verblijf-)adres opgeeft maar een ander adres opgeeft, te weten het adres [b-straat 1] te [woonplaats] (op welk adres zij in deze zaak overigens in eerste aanleg ook is gedagvaard) mede redengevend is voor de bewezenverklaring en meer in het bijzonder het oordeel van het Hof dat rekwirante zich de auto wederrechterlijk heeft toegeëigend. Het lijkt op het eerste gezicht juist voor de hand liggend bij het aangaan van een huurovereenkomst niet een adres op een bungalowpark te noemen ervan uitgaande dat dat adres per definitie een tijdelijk adres is. Ook hierom is de bewezenverklaring van feit 4 onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Bij dit alles is van belang dat de bewezen verklaarde verduistering zonder deugdelijke nadere toelichting niet uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen volgt. Uit die bewijsmiddelen blijkt in het bijzonder niet dat rekwirante zich de auto op enig moment wederrechtelijk heeft toegeëigend. Daarbij is van belang dat er op dit punt door de verdediging expliciet verweer is gevoerd. Blijkens het proces-verbaal terechtzitting d.d. 29 januari 2007 heeft de raadsvrouw van rekwirante in hoger beroep ten aanzien van feit 4 aangevoerd:
‘Dat er sprake is van wederrechtelijke toe-eigening blijkt niet. De brief is van 1 april. Op 6 april belt mijn cliënte en vervolgens wordt de auto teruggeven.’
Met de door de raadsvrouw bedoelde brief d.d. 1 april 2004 wordt ongetwijfeld de brief bedoeld die te vinden is op pagina 86 van het feitelijk dossier. Uit die brief volgt dat Autobedrijf [E] kennelijk pas bij brief d.d. 1 april 2004 (schriftelijk) aan rekwirante heeft verzocht de gehuurde Opel Astra per direct bij hen in te leveren. In de aan die brief voorafgegane brief d.d. 29 maart 2004 (zie pagina 87 van het feitelijk dossier) werd rekwirante alleen nog maar verzocht om zo spoedig mogelijk contact op te nemen met Autobedrijf [E]. Als dan vervolgens wordt gekeken naar de gang van zaken zoals die blijkt uit de als bewijsmiddel 9 gebruikte aangifte (van oplichting!) d.d. 27 april 2004 dan blijkt daaruit dat rekwirante in ieder geval tot aan het versturen van de brief d.d. 1 april 2004 steeds met instemming van Autobedrijf [E] over de in de bewezenverklaring genoemde auto beschikte. Pas bij brief d.d. 1 april 2004 heeft Autobedrijf [E] kennelijk te kennen gegeven dat het niet langer de bedoeling was dat rekwirante gebruik maakte van de genoemde auto nu er tot op heden geen betaling was ontvangen voor het gebruik van die auto. Uit de genoemde aangifte kan voorts worden afgeleid dat rekwirante kennelijk vervolgens (al) 6 april 2004 de auto bij [E] heeft teruggebracht. Dat was dus kort nadat het autobedrijf te kennen had gegeven dat rekwirante niet langer over de auto mocht beschikken. Rekwirante heeft aldus steeds met instemming van de eigenaar van de auto gebruik gemaakt van de in de bewezenverklaring genoemde Opel Astra. Van wederrechterlijke toe-eigening van die auto is dan ook geen sprake geweest. Er was in eerste instantie een huurperiode van 14 dagen afgesproken, welke periode vervolgens telefonisch is verlengd. Dat rekwirante vervolgens (in strijd met de daarover kennelijk gemaakte afspraken) uiteindelijk niet heeft betaald voor het huren van de genoemde auto, maakt niet dat er op enig moment sprake is geweest van de wederrechterlijke toe-eigening van die auto. Het huren van een goed zonder daarvoor (uiteindelijk) de huur te betalen, levert niet op het wederrechtelijk toe-eigenen van dat goed als bedoeld in artikel 321 Sr. Daarvoor moet uit de bewijsmiddelen blijken dat de verdachte zich heeft voorgenomen het aan een ander toebehorende goed voor zichzelf te gaan houden en niet meer terug te geven (vgl. A-G Wortel in zijn conclusie vóór HR 3 december 2002, NJ 2003, 622, onder punt 6)7..
Tot slot dient te worden opgemerkt dat de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [E] BV tegenstrijdig is met de bewezenverklaring van feit 4. De vordering van de benadeelde partij gaat immers uit van het gegeven dat rekwirante de hier aan de orde zijnde auto huurde gedurende de bewezen verklaarde periode. Indien er echter van wordt uitgegaan dat rekwirante gedurende de bewezen verklaarde periode als huurder van de auto daarover beschikte, kan er geen sprake zijn van wederrechterlijke toe-eigening van die auto gedurende diezelfde periode. In dat opzicht is het arrest van het Hof dus innerlijk tegenstrijdig.
Gelet op al het bovenstaande moet geconcludeerd worden dat het Hof ten onrechte is overgegaan tot de bewezenverklaring van feit 4, althans dat het onder 4 bewezenverklaarde (zonder deugdelijke nadere toelichting) niet uit de door het Hof daartoe gebruikte bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Het arrest van het Hof kan dan ook ook hierom niet in stand blijven.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirante uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, op 12 februari 2007 te vernietigen en de zaak te verwijzen naar een ander Hof, althans een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
mr G.P. Hamer
mr B.P. de Boer
Amsterdam, 24 augustus 2007
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑08‑2007
Zie proces-verbaal terechtzitting d.d. 29 januari 2007, p.2, herhaald door haar raadsvrouw (p. 3).
Vgl. onder meer HR 13 november 2001, NJ 2002, 262; 7 april 1998, NJ 1998, 498 en HR 15 december 1998, NJ 1999, 182 en in het bijzonder ook de (ook op de onderhavige zaak van toepassing zijnde) overwegingen van (destijds) A-G Van Dorst vóór laatstgenoemd arrest.
Vgl. voor een soortgelijke situatie de conclusie van (destijds) A-G Fokkens vóór HR 13 november 2001, NJ 2002, 262, onder punt 4.
Zie HR 16 maart 1993, NJ 1993, 718.
Zie NJ 2004, 165.
In die zaak, waarin uw College overigens oordeelde dat wel sprake was van verduistering, was er sprake van een veel langere periode waarin geen huur werd betaald, niet werd gereageerd op telefoontjes en brieven, het afsluiten van telefoons en waarin geen sprake was van het terugbrengen van de auto. Gegeven de feiten en omstandigheden in deze zaak is echter geen sprake van verduistering.