Zie de pleitnotities van de raadsman onder punt 24, waaruit blijkt dat het in ieder geval de verdediging niet helder voor ogen stond welk verwijt of welke verwijten rekwirant werd(en) gemaakt.
HR, 09-09-2008, nr. S 01449/07
ECLI:NL:PHR:2008:BD2772
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
09-09-2008
- Zaaknummer
S 01449/07
- LJN
BD2772
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2008:BD2772, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑09‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD2772
ECLI:NL:PHR:2008:BD2772, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑09‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD2772
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑06‑2007
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Art. 420bis aanhef en sub a Sr. Het middel berust op de opvatting dat in de tll aan die bepaling ontleende termen “verbergen en/of verhullen” onvoldoende feitelijke betekenis toekomt, nu die termen in het geheel niet feitelijk zijn omschreven. Die opvatting is onjuist.
9 september 2008
Strafkamer
nr. S 01449/07
AM/RR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 24 november 2006, nummer 21/006268-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Schipper heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
1.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadslieden op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten de dagvaarding ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit nietig te verklaren, nu de in de tenlastelegging voorkomende woorden "verbergen en/of verhullen van de werkelijke aard en/of herkomst" in het geheel niet feitelijk zijn omschreven.
2.2. Aan de verdachte is onder 2 primair tenlastegelegd dat:
"hij in of omstreeks de periode van 14 december 2001 tot 22 april 2003, te Amsterdam, althans in Nederland, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte van grote geldbedragen (bedragen [met een tegenwaarde] van ongeveer 100.000 Euro), de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, althans heeft hij verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op die geldbedragen was of wie die geldbedragen voorhanden had, terwijl hij wist dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit drugshandel, althans uit misdrijf."
2.3. Die tenlastelegging is toegesneden op art. 420bis aanhef en sub a, Sr. Het middel berust op de opvatting dat in de tenlastelegging aan die bepaling ontleende termen "verbergen en/of verhullen" onvoldoende feitelijke betekenis toekomt. Die opvatting is onjuist, zodat het middel faalt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 9 september 2008.
Conclusie 09‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Art. 420bis aanhef en sub a Sr. Het middel berust op de opvatting dat in de tll aan die bepaling ontleende termen “verbergen en/of verhullen” onvoldoende feitelijke betekenis toekomt, nu die termen in het geheel niet feitelijk zijn omschreven. Die opvatting is onjuist.
Nr. 01449/07
Mr. Schipper
Zitting: 27 mei 2008
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 24 november 2006 -met vernietiging van een vonnis van de politierechter in de rechtbank te Arnhem van 13 december 2005- de verdachte ter zake van 1 primair. "een gewoonte maken van het plegen van opzetheling" en 2 primair. "een gewoonte maken van het plegen van witwassen", veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het Hof de verdachte een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van tweehonderd uren, subsidiair honderd dagen hechtenis, opgelegd.
2. Namens veroordeelde heeft mr. M.E. Bosman, advocaat te Arnhem, cassatie ingesteld. Mrs. G.P. Hamer en B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam, hebben een schriftuur ingezonden houdende zes middelen van cassatie.
3. Er bestaat samenhang met de zaak 01448/07P tegen de verdachte en de zaken 01315/07 en 01314/07P (medeverdachte). In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1 primair.
hij in de periode van 1 januari 2000 tot 14 december 2001 te Nederland, een gewoonte heeft gemaakt van het plegen van opzetheling, hierin bestaande dat verdachte op meerdere tijdstippen in voormelde periode telkens voorhanden heeft gehad een groot geldbedrag, terwijl verdachte telkens ten tijde van het voorhanden krijgen van dat geldbedrag wist dat dit door enig misdrijf was verkregen;
2 primair.
hij in de periode van 14 december 2001 tot 5 april 2003 te Nederland, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte van grote geldbedragen de werkelijke aard, verborgen en/of verhuld, terwijl hij wist dat die geldbedragen -onmiddellijk of middellijk- afkomstig waren uit misdrijf."
5. Het Hof heeft de bewezenverklaring doen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
(1). De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van het hof te Arnhem op 10 november 2006, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
"Het is juist dat ik in opdracht van [medeverdachte 1] in de periode van 1 januari 2000 tot en met 5 april 2003 meermalen naar Turkije ben gereisd. Ik heb daarbij een aantal malen voor hem geld weggebracht naar Turkije.
Ik heb naast geld ook fototoestellen en naaimachines voor hem naar Turkije gebracht. De bedragen die ik van [medeverdachte 1] ontving om te vervoeren naar Turkije zaten de ene keer in een enveloppe en de andere keer was er een elastiek omheen gedaan. Hij gaf het geld gewoon aan mij. Ik heb elke keer het geld ook gezien."
(2). De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 13 december 2005 bij de politierechter in de rechtbank te Arnhem, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
"U zegt nu dat uit de informatie van de Turkse douane en van reisbureaus waar de tickets zijn gekocht, blijkt dat ik 168 keer naar Turkije ben geweest tussen 1 januari 2000 en 22 april 2003. Ik heb hier zelf ook onderzoek naar gedaan. Ik weet niet of ik 166 keer of 168 keer ben geweest. De vluchten waarbij ik dezelfde dag weer terug kwam, waren voor [medeverdachte 1]. Dat ik in 2000 39 keer naar Turkije ben geweest, kan wel kloppen. Ik vervoerde tussen de € 40.000,00 en € 50.000,00, maar niet meer dan € 60.000,00 voor [medeverdachte 1]. Toen de tijd waren dit guldens en Duitse marken. Dit bedrag ging per keer mee. Ik was net als de anderen een koerier. Ik heb aan [medeverdachte 1] niet gevraagd waarom hij het geld niet per bank overmaakte."
(3). Een proces-verbaal van bevindingen van 21 oktober 2004, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als relaas van de verbalisant [verbalisant 1]:
"Door het Kernteam Noord & Oost Nederland werd vanaf 6 februari 2003 een onderzoek (T-31-2) ingesteld naar het "witwassen" van drugsgelden door [medeverdachte 1].
Gedurende het onderzoek werden een twintigtal koeriers geïdentificeerd die in opdracht van [medeverdachte 1] (drugs)gelden transporteerden naar Turkije en/of Dubai.
Als één van deze koeriers kon worden geïdentificeerd: [verdachte].
Het onderzoeksteam kreeg zicht op de werkwijze en de omvang van de "underground banking" organisatie van [medeverdachte 1]. Er werden ontvangsten van (criminele) gelden door [medeverdachte 1] vastgesteld.
In de periode van 2 december 2002 tot en met 9 december 2003 werden 19 ontmoetingen tussen [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] c.q. zijn zoon(s) vastgesteld, waarbij eerstgenoemde vermoedelijk contante geldbedragen overhandigd werden variërend tussen € 28.000,00 en € 84.000,00.
Uit het onderzoek kon blijken dat na ontvangsten van die gelden dezelfde dag of binnen enkele dagen één of meerdere koeriers de gelden naar Turkije vervoerde.
Op 4 april 2003 werden in Turkije koeriers onderschept die in opdracht van [medeverdachte 1] naar Turkije waren gereisd. Hierbij werden grote geldbedragen in beslag genomen. Op 5 april 2003 volgden aanhoudingen in Nederland van [medeverdachte 1] en enkele als meest belangrijk ingeschatte geldkoeriers. Bij doorzoekingen in Nederland werden eveneens grote geldbedragen aangetroffen en in beslag genomen.
Op 22 april 2003 werd de verdachte [verdachte] te Alkmaar aangehouden.
Uit de inhoud van onder andere afgeluisterde telefoongesprekken, afgelegde verklaringen, inbeslaggenomen voorwerpen en de tot op heden verstrekte overzichten van in- en uitreizen in/uit Turkije, kan blijken dat verdachte in de ten laste gelegde periode 168 vliegreizen naar Turkije maakte. Er zijn 13 reizen met onbekende in- of uitreisdatum.
Uit het onderzoek is gebleken dat de gebruikelijke modus operandi van de geldkoeriers was, dat men dezelfde dag dan wel binnen enkele dagen Turkije weer verliet. Van de 168 reismomenten naar Turkije kunnen de reismomenten met een verblijfsduur van 14 en 21 dagen worden aangemerkt als vakantiereizen en niet als koeriersmomenten.
Er is gebleken van 3 koeriersmomenten naar Dubai."
(4). Een schriftelijk bescheid als bedoeld in art. 344, eerste lid aanhef en onder 5, Sv, zijnde een zogenaamde Excel-lijst met een overzicht van de vliegreizen van de verdachte naar Turkije in de betrokken periode (deze lijst is als bijlage bij de aanvulling op het verkorte arrest gevoegd).
"Het hof heeft hierbij 13 vliegreizen met "een onbekende in- of uitreisdatum" buiten beschouwing gelaten. Het hof heeft eveneens een tweetal vliegreizen naar de vermeende Turkse luchthaven in Mersin buiten beschouwing gelaten.
Het hof gaat aldus uit van 151 vliegreizen als geldkoerier naar Turkije."
(5). Een proces-verbaal van verhoor van politie van 28 april 2003, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als de tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [medeverdachte 3]:
"In opdracht van mijn vader (het hof begrijpt: [medeverdachte 1]) heb ik diverse malen geld vervoerd naar Dubai. De werkwijze was in grote lijnen hetzelfde als de keren dat ik geld heb vervoerd naar Turkije.
Ik kreeg ongeveer 800 gulden per vlucht naar Dubai toen de euro nog niet was ingevoerd. Na invoering kreeg ik 400 euro per vlucht. Ik weet dat de andere koeriers meer vergoeding kregen per transport. Ik denk dat de vergoeding voor de andere koeriers wel 1200 gulden was.
Bij mijn reizen naar Turkije ontving ik een vergoeding van 300 euro per reis. De andere koeriers ontvingen bij hun reizen naar Turkije meer geld.
[Verdachte] heeft het meeste geld weggebracht voor mijn vader. Hij was de grootste koerier."
(6). Een schriftelijk bescheid als bedoeld in art. 344, eerste lid aanhef en onder 5, Sv, zijnde een vertaling van een proces-verbaal van verhoor van 5 april 2003, afgenomen door de Turkse autoriteiten, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als verklaring van [medeverdachte 4]:
"Sinds 2002 breng ik geld dat ik van [medeverdachte 1] ontvang naar Turkije.
Ik bracht eens per week of eens per twee weken geld naar Turkije.
Er zijn nog een paar mensen die in contact staan met [medeverdachte 1] en voor hem geld wegbrengen naar Turkije en die dus als koerier werken, onder meer: [verdachte], [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] (uit [plaats A]).
Voor zover ik weet, verzorgt [medeverdachte 1] het geldtransport voor mensen die verdovende middelen verkopen. [Medeverdachte 1] is het brein binnen de organisatie."
(7). Een proces-verbaal van verhoor van politie van 23 april 2003, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als de tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [medeverdachte 5]:
"Ik ben wel eens met meerdere mensen tegelijk naar Turkije geweest voor een geldtransport. Onder anderen met [verdachte] en met [medeverdachte 4]. Wij gingen meestal met meerdere personen als het geldbedrag groot was. Het geldbedrag werd dan gesplitst. Als wij met zijn tweeën of drieën weg moesten, verzamelden wij ons bij het huis van [medeverdachte 1]. Aldaar of onderweg ontvingen wij ieder onze hoeveelheid geld. Wij wisten van elkaar hoeveel ieder bij zich had.
U vraagt mij waar het geld vandaan kwam dat ik en de anderen naar Turkije bracht. Het interesseerde mij niet. Ik heb wel vermoedens gehad dat het afkomstig was van misdrijven."
6. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof heeft nagelaten de inleidende dagvaarding ten aanzien van feit 2 nietig te verklaren nu de tenlastelegging van dat feit niet voldoet aan de eisen van art 261 Sv. In het bijzonder ontberen de in de tenlastelegging voorkomende termen "verbergen en/of verhullen van de werkelijke aard en/of herkomst", welke termen zijn ontleend aan de tekst van art. 420bis Sr, voldoende feitelijke betekenis en/of zijn die termen zonder nadere invulling onvoldoende duidelijk.
7. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding -zakelijk weergegeven- onder 2 primair gewoontewitwassen, subsidiair witwassen en meer subsidiair schuldwitwassen van geldbedragen tenlastegelegd. De omschrijving van deze tenlastegelegde feiten houdt telkens onder meer in dat de verdachte van geldbedragen de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, althans dat hij heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op die geldbedragen was of wie die geldbedragen voorhanden had. Het middel betoogt dat de aan de tekst van art. 420bis Sr ontleende termen "verbergen en/of onthullen" onvoldoende feitelijke betekenis hebben en/of zonder nadere invulling onvoldoende duidelijk zijn en dat het Hof de dagvaarding ten aanzien van feit 2 daarom nietig had behoren te verklaren.
8. Een dagvaarding met een tenlastelegging waarin louter aan de wet ontleende termen voorkomen is slechts dan nietig indien deze alleen kwalificatieve en niet tevens feitelijke betekenis hebben. Is dat laatste wel het geval dan beantwoordt de dagvaarding aan de eisen van art. 261 Sv.(1)
9. Verbergen en onthullen hebben naar mijn mening niet alleen kwalificatieve betekenis. Het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de termen "verbergen" en "onthullen" mede feitelijke betekenis hebben en dat de tenlastelegging voor wat betreft de opgave van feit 2 voldoet aan de eisen van art. 261, eerste lid, Sv, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
10. Het middel faalt.
11. Het tweede middel klaagt dat het Hof heeft nagelaten de inleidende dagvaarding ten aanzien van de feiten 1 en 2 nietig te verklaren nu de tenlastelegging van die feiten niet voldoet aan de eisen van art 261 Sv. De in de tenlastelegging voorkomende term "gewoonte" is niet nader gespecificeerd met de afzonderlijke feiten waaruit die gewoonte zou hebben bestaan, zodat onvoldoende duidelijk is op welke (soort) handelingen van de verdachte wordt gedoeld.
12. Onder 1 primair en onder 2 primair is aan de verdachte tenlastegelegd -zakelijk weergegeven- gewoonteheling onderscheidenlijk gewoontewitwassen. Het middel klaagt erover dat de in de tenlastelegging voorkomende term "gewoonte" niet nader is gespecificeerd en dat daarom het Hof ten onrechte heeft nagelaten de dagvaarding ten aanzien van de feiten 1 en 2 nietig te verklaren.
13. Nu de omschrijving "er een gewoonte van heeft gemaakt" slechts voorkomt in de tenlastelegging van de onder 1 en 2 telkens primair tenlastegelegde feiten, ga ik er van uit dat het middel slechts beoogt te klagen over het oordeel van het Hof over de geldigheid van de dagvaarding met betrekking tot de onder 1 primair en de onder 2 primair tenlastegelegde feiten.
14. Hof heeft onder het kopje "Geldigheid van de dagvaarding" in het bestreden arrest -voor zover hier van belang- het volgende overwogen:
"De raadsman heeft in hoger beroep, zakelijk weergegeven, betoogd dat de inleidende dagvaarding nietig verklaard dient te worden, aangezien de tenlastelegging niet voldoende feitelijk omschreven is. Zo is er (slechts) een periode ten laste gelegd met de vermelding dat verdachte zich in die tenlastegelegde periode schuldig zou hebben gemaakt aan opzetheling, door telkens een groot geldbedrag te hebben verworven, voorhanden te hebben en/of te hebben overgedragen; afzonderlijke gevallen van opzetheling worden in de tenlastelegging niet vermeld, aldus de raadsman.
Het hof oordeelt anders.
Het hof is, anders dan de raadsman van verdachte, van oordeel dat voldoende duidelijk is wat verdachte wordt verweten en voorts dat de dagvaarding ook overigens voldoet aan de eisen gesteld in het eerste lid van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. Op basis van het onderliggende proces-verbaal van politie kan naar het oordeel van het hof genoegzaam worden vastgesteld op welke feiten of gedragingen de steller van de tenlastelegging het oog heeft gehad. Uit de gevoerde verdediging is dan ook gebleken dat verdachte weet welke verwijten hem worden gemaakt."
15. De tenlastelegging van het onder 1 primair tenlastegelegde feit luidt als volgt:
"hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2000 tot 14 december 2001 te Amsterdam, althans in Nederland, een gewoonte heeft gemaakt van het plegen van opzetheling, hierin bestaande dat verdachte op meerdere tijdstippen in voormelde periode telkens heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen een groot geldbedrag (telkens een bedrag [met een tegenwaarde] van ongeveer 100.000 Euro), terwijl verdachte telkens ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van dat geldbedrag wist dat dit door drugshandel in elk geval door enig misdrijf was verkregen."
16. De tenlastelegging van het onder 2 primair tenlastegelegde feit luidt als volgt:
"hij in of omstreeks de periode van 14 december 2001 tot 22 april 2003 te Amsterdam, althans in Nederland, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte van grote geldbedragen (bedragen [met een tegenwaarde] van ongeveer 100.000 Euro), de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing verborgen en/of verhuld, althans heeft hij verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op die geldbedragen was of wie die geldbedragen voorhanden had, terwijl hij wist dat die geldbedragen -onmiddellijk of middellijk- afkomstig waren uit drugshandel, althans uit misdrijf."
17. De tenlastelegging van gewoonteheling onderscheidenlijk gewoontewitwassen moet inhouden uit welke feiten de gewoonte bestaat en over welke periode de gewoonte zich heeft uitgestrekt. Het begrip gewoonte als zodanig behoeft echter niet nader te worden omschreven.(2)
18. De omschrijvingen van de hiervoor onder 15 en 16 weergegeven onder 1 en 2 primair tenlastegelegde feiten houden naar mijn mening in dat de verdachte zich in telkens duidelijk omschreven perioden heeft schuldig gemaakt aan gewoonteheling van grote geldbedragen, onderscheidenlijk aan gewoontewitwassen van grote geldbedragen, telkens met een tegenwaarde van ongeveer 100.000 Euro.
19. Het oordeel van het Hof, zoals hiervoor onder 14 weergegeven, dat voldoende duidelijk is wat de verdachte wordt verweten en dat de dagvaarding ook overigens voldoet aan de eisen gesteld in artikel 261, eerste lid, Sv, geeft dan ook niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
20. De toelichting op het middel klaagt er nog over dat het Hof het verweer strekkende tot nietigverklaring van de dagvaarding heeft verworpen met de overweging dat op basis van het dossier genoegzaam kan worden vastgesteld welke feiten of gedragingen de verdachte worden verweten en stelt dat een tenlastelegging die, zonder een zoektocht in het dossier, niet voldoet aan de vereisten van art. 261 Sv, daaraan ook niet voldoet na een verwijzing naar het dossier.
21. Deze klacht berust naar mijn mening op een onjuiste lezing van het oordeel van het Hof en mist dan ook feitelijke grondslag. Het Hof heeft het verweer verworpen op de gronden zoals ik hiervoor onder 19 heb aangeduid en heeft daaraan als overweging ten overvloede toegevoegd dat het mede op basis van het onderliggende proces-verbaal van politie heeft geconstateerd dat de verdachte weet welke verwijten hem worden gemaakt.
22. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
23. Het derde middel klaagt erover dat het Hof zich in een aan het opzet gewijde nadere bewijsoverweging beroept op bepaalde feiten en omstandigheden die niet uit de gebezigde bewijsmiddelen volgen, terwijl het Hof in die nadere bewijsoverweging ook niet met voldoende mate van nauwkeurigheid heeft aangegeven aan welke wettige bewijsmiddelen die feiten en omstandigheden wel zouden kunnen worden ontleend. De bewezenverklaring van de feiten is niet naar de eis der wet met redenen omkleed, aldus de stellers van het middel.
24. Het Hof heeft onder het kopje "Verweren" in het bestreden arrest -voor zover hier van belang- het volgende overwogen:
"(...)
Opzet
Namens de verdachte is, zakelijk weergegeven, betoogd, dat verdachte betwist dat hij wist of behoorde te weten dat het door hem naar Turkije en/of Dubai vervoerde geld afkomstig was van drugshandel of enig ander misdrijf.
Het hof acht gelet op de na te melden feiten en omstandigheden bewezen, dat verdachte wel degelijk wetenschap had van het feit dat het door hem vervoerde geld afkomstig was van enig misdrijf en zich aldus opzettelijk, minst genomen in voorwaardelijke zin, heeft schuldig gemaakt aan het bewezenverklaarde.
Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen:
- dat verdachte in een periode van ruim drie jaar meer dan 150 maal met een grote hoeveelheid geld afkomstig van [medeverdachte 1] heen en neer is gereisd van Nederland naar Turkije en/of Dubai;
- dat verdachte naar eigen zeggen aan [medeverdachte 1] geen vragen heeft gesteld over de herkomst van het geld;
- dat, naar van algemene bekendheid is, deze wijze van "overmaken" van geld veel duurder en risicovoller is dan het overboeken via een bank- of girorekening;
- dat hij als koerier samen heeft gereisd met andere koeriers die hebben verklaard te hebben beseft dat het geld van misdrijf afkomstig was ([medeverdachte 5] en [medeverdachte 3])."
25. Blijkens de toelichting klaagt het middel er in het bijzonder over dat de volgende feiten en omstandigheden niet uit de bewijsmiddelen volgen en dat het Hof heeft verzuimd met voldoende mate van nauwkeurigheid aan te geven de bewijsmiddelen waaraan het deze heeft ontleend: (a) dat de verdachte 150 maal met een grote hoeveelheid geld heen en weer is gereisd van Nederland naar Turkije en/of Dubai, (b) dat de verdachte als koerier samen heeft gereisd met andere koeriers en (c) dat die door het Hof met name genoemde koeriers verklaard hebben zich te hebben beseft dat het geld van misdrijf afkomstig was.
26. De hiervoor onder (a) en (b) bedoelde feiten en omstandigheden volgen naar mijn mening - anders dan het middel stelt - uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen. Uit bewijsmiddel 2 blijkt dat de verdachte zelf twijfelt tussen 166 of 168 door hem naar Turkije gemaakte reizen terwijl het Hof op grond van het als bewijsmiddel 4 gebezigde schriftelijke bescheid uitgaat van 151 reizen als geldkoerier naar Turkije. Voorts blijkt uit bewijsmiddel 3 dat er ook sprake is geweest van reizen naar Dubai. Uit de gebezigde bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien volgt ook ruimschoots dat er wat de verdachte betreft sprake is geweest van het maken van reizen met grote hoeveelheden geld. Zelf spreekt de verdachte in zijn als bewijsmiddel 2 gebezigde verklaring over door hem vervoerde bedragen tussen de € 40.000,- en € 50.000,-, terwijl [medeverdachte 3] in zijn als bewijsmiddel 5 gebezigde verklaring opmerkt dat het de verdachte was, die het meeste geld heeft weggebracht. Dat de verdachte als koerier samen met andere koeriers heeft gereisd, volgt uit de door het Hof als bewijsmiddel 7 gebezigde verklaring van [medeverdachte 5] voorzover inhoudende dat hij wel eens met meerdere mensen tegelijk naar Turkije geweest is voor een geldtransport, onder andere met [verdachte] en [medeverdachte 4].
27. [Medeverdachte 5] heeft blijkens bewijsmiddel 7 ook verklaard dat hij wel vermoedens heeft gehad dat het geld dat hij en de anderen naar Turkije bracht afkomstig was van misdrijven. In zoverre mist het middel ook wat betreft de onder (c) bedoelde feiten en omstandigheden feitelijke grondslag.
28. Dit ligt anders met de in de hiervoor onder 24 weergegeven overwegingen van het Hof genoemde [medeverdachte 3]. Ik moet de stellers van het middel toegeven dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet volgt dat [medeverdachte 3] samen met de verdachte als koerier heeft gereisd en evenmin dat hij heeft verklaard te hebben beseft dat het geld van misdrijf afkomstig was. Ook hebben de stellers van het middel gelijk in hun kritiek dat het Hof heeft verzuimd voldoende nauwkeurig aan te geven aan welke bewijsmiddelen het deze feiten heeft ontleend.
29. Dat behoeft naar mijn mening evenwel niet tot cassatie te leiden. Het Hof heeft kennelijk abusievelijk in de verwerping van het verweer ook [medeverdachte 3] betrokken. Naar mijn mening kan de bestreden uitspraak met weglating van het gedeelte van de hiervoor onder 24 weergeven overwegingen van het Hof betreffende [medeverdachte 3] verbeterd gelezen worden. Het bewijs dat de verdachte wetenschap had van het feit dat het door hem vervoerde geld van misdrijf afkomstig was en dus - minst genomen met voorwaardelijke - opzet heeft gehandeld, is naar mijn mening in ruime mate aanwezig. Ik verwijs naar de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen en naar hetgeen het Hof daaromtrent in zijn nadere bewijsoverweging -verbeterd gelezen- als zijn oordeel tot uitdrukking heeft gebracht. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.(3)
30. Het middel is vruchteloos voorgesteld.
31. Het vierde middel houdt de klacht in dat het Hof heeft nagelaten te responderen op het verweer van de verdediging strekkende tot bewijsuitsluiting van de door de getuige [medeverdachte 4] afgelegde verklaring van 5 april 2003, aangezien deze verklaring op een ontoelaatbare wijze tot stand is gekomen, niet is ondertekend en niet blijkt dat de verklaring afkomstig is van de Turkse autoriteiten. Het Hof heeft deze verklaring echter wel voor het bewijs gebezigd (zie bewijsmiddel 6). Naar het oordeel van de stellers van het middel dient het verweer te worden beschouwd als een beroep op bewijsuitsluiting in de zin van art 359a Sv, gelet op de onrechtmatige wijze waarop de verklaring van de getuige tot stand is gekomen, dan wel als een verweer als bedoeld in art 359 lid 2 Sv (uitdrukkelijk onderbouwd standpunt).
32. De raadsman heeft blijkens de overgelegde pleitnotities op de terechtzitting van het Hof van 10 november 2006 -onder meer en voor zover van belang- het volgende aangevoerd:
"(...) [Medeverdachte 4] is in Turkije verhoord. Hij is tijdens deze verhoren niet tussentijds bezocht door een advocaat. Tijdens het verhoor ging het er niet lichtzinnig aan toe en [medeverdachte 4] stelt tijdens dit verhoor te zijn mishandeld. [Medeverdachte 4] heeft door de politie geredigeerde verklaring echter niet willen ondertekenen omdat hij zich hierin niet kon vinden. Deze verklaring van [medeverdachte 4] is echter bezwarend voor [verdachte].
Omdat deze zich in het dossier bevindende verklaring niet is ondertekend en uit de stukken niet blijkt dat deze van de Turkse autoriteiten afkomstig is, kan het als proces-verbaal van verhoor opgesteld schriftelijk stuk in deze zaak niet dienen als bewijsmiddel (...)"
33. Voorts is op voornoemde terechtzitting van het Hof de getuige [medeverdachte 4] gehoord en deze heeft onder meer als volgt verklaard:
"Ik ben in Nederland niet als verdachte vervolgd in verband met mijn activiteiten voor [medeverdachte 1]. Ik ben wel ooit eens als getuige gehoord door de rechter-commissaris in Arnhem. In Turkije ben ik wel vervolgd. Ik ben daar niet vrijgesproken, maar de uitslag was goed. Er is niets meer aan de hand.
(De getuige wordt een lijst met namen getoond, die is opgenomen als bijlage 14 bij het in de wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal, genummerd 05-050573-03, gesloten en getekend op 21 oktober 2004 door [verbalisant 1], inspecteur van politie)
Ik ken die lijst wel. Dat is een lijst ik samen met [verdachte] heb gemaakt. Op die lijst staan allemaal namen van mensen die betrokken waren bij het inzamelen van geld om een ambulance voor ons dorp in Turkije te kopen. Ons dorp had geen ambulance. We wilden er één kopen en die schenken aan ons dorp. De dorpsgenoten die in Nederland woonden, wilden we om geld gaan vragen. We hebben de draagkracht van eenieder geschat en achter elke naam een bedrag gezet. We hebben niet met alle mensen op deze lijst kunnen spreken. De mensen die we gesproken hebben, zijn op de hoogte van het door hen te betalen bedrag. De anderen hebben we niet kunnen spreken. Achter die namen staan volgens mij ook geen bedragen.
Bij [medeverdachte 1] staat geen bedrag. We hadden hem nog niet gesproken. De ambulance is er uiteindelijk niet gekomen. Alles ging mis in die tijd.
Ik ben in 2003 aangehouden in Turkije. Ik heb in Turkije twee verklaringen afgelegd. Eén keer in Ankara en één keer in Konya. Mijn verklaring uit Ankara is juist. Mijn verklaring uit Konya is niet geldig. Ik moest daar namelijk drie keer voorkomen. Ik zei in Konya, dat ik mijn verklaring uit Ankara wilde hebben, maar dat wilden zij niet. Zelfs mijn advocaat heeft het niet voor elkaar gekregen. Toen ik door de politie van Ankara naar Konya werd overgebracht, zag ik dat de politie uit Ankara ook mijn verklaring overdroeg. Mijn verklaring uit Ankara is echter verduisterd. Mijn verklaring uit Konya is door de politie daar zelf in elkaar gezet. Ze zeiden dat ik geen advocaat nodig had. Vanuit de rechtbank werd ik gelijk naar de gevangenis gestuurd.
Tijdens mijn detentie op het politiebureau, heb ik tegen mijn vrouw moeten zeggen, dat ik in een hotel daar verbleef. Ik ben Konya niet eens door de politie gehoord. Zij hebben zelf een verklaring voor mij opgesteld. Die heb ik moeten tekenen. Dat kon niet anders. De inhoud van de verklaring is mij niet bekend.
Ik heb niets met het transporteren van geld van Nederland naar Turkije te maken. Ik kan niets zeggen over de rol van verdachte. Ik weet niet wat hij deed. Iedereen is verantwoordelijk voor zichzelf.
[Medeverdachte 1] is een dorpsgenoot van mij uit Turkije. Ik heb nimmer verklaard, dat hij geldtransporten regelde voor mensen die verdovende middelen verkochten. Ik heb nimmer voor [medeverdachte 1] geld naar Turkije vervoerd. Ik had een eigen taxibedrijf. Ik ben naar Turkije gereisd ten behoeve van een operatie van mijn broer."
34. Ter gelegenheid van het laatste woord heeft de verdachte het volgende verklaard:
"Het kan allemaal wel zo zijn, dat de politie iets op ambtseed opmaakt, maar ik, als Turk, twijfel aan de Turkse politie. Ik geloof die lijsten niet. De aantallen kloppen niet. Mersin heeft helemaal geen luchthaven. Ik ben wel eens met de boot vanuit Mersin gereisd naar Cyprus.
[Medeverdachte 4] is geslagen in Turkije. Ik heb de wonden op zijn gezicht gezien!"
36. Ook het beroep op art. 359, tweede lid, Sv kan niet tot cassatie leiden. Het door de verdediging ingenomen standpunt zoals hiervoor onder 32 is weergegeven kan naar mijn mening niet worden uitgelegd als een duidelijk door argumenten geschraagd standpunt voorzien van een ondubbelzinnige conclusie.(4) De raadsman heeft aangevoerd dat [medeverdachte 4] stelt tijdens het verhoor te zijn mishandeld. Nu is de mededeling dat een persoon stelt te zijn mishandeld al weinig concreet voor wat betreft de vraag of er daadwerkelijk van mishandeling sprake is geweest. Daarbij komt dat deze stelling op geen enkele manier is onderbouwd. Dit klemt te meer nu [medeverdachte 4] in zijn hiervoor onder 33 weergegeven ter terechtzitting van het Hof afgelegde verklaring in het geheel niet spreekt over een door hem ondergane mishandeling. Ook de door de verdediging betrokken stellingen met betrekking tot de vraag of de desbetreffende verklaring nu al of niet ondertekend is komen mij vaag voor. De verdediging heeft aangevoerd dat [medeverdachte 4] de desbetreffende verklaring niet heeft willen ondertekenen en dat de zich bij de stukken bevindende verklaring niet is ondertekend. [Medeverdachte 4] zelf heeft echter in zijn ter terechtzitting afgelegde verklaring meegedeeld dat hij de verklaring heeft moeten tekenen en dat hij niets anders kon.
37. Het Hof heeft de verklaring van [medeverdachte 4] slechts in beperkte mate voor het bewijs gebezigd zoals blijkt uit de weergave hiervan hiervoor onder 5 sub 6. Dat het Hof deze verklaring in zoverre ondanks het verweer van de verdediging tot het bewijs heeft gebezigd is niet onbegrijpelijk aangezien de verklaring, voorzover tot het bewijs gebezigd, overvloedig steun vindt in de inhoud van de overige bewijsmiddelen. Nu er naar mijn mening geen sprake is geweest van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging, was het Hof niet tot nadere motivering gehouden.
38. Voorzover het middel erover klaagt dat het Hof niet is ingegaan op het verweer dat uit de stukken niet blijkt dat de zich in het dossier bevindende door [medeverdachte 4] afgelegde verklaring afkomstig is van de Turkse autoriteiten, merk ik op dat het Hof door -zoals hiervoor onder 5 sub 6 is weergegeven- het schriftelijk bescheid houdende een vertaling van een proces-verbaal van verhoor d.d. 5 april 2003 door de Turkse autoriteiten voor het bewijs te bezigen als zijn oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat uit de stukken wel blijkt dat dit proces-verbaal afkomstig was van de Turkse autoriteiten. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk in aanmerking genomen dat zich bij de stukken bevindt een aanvullend rechtshulpverzoek van het Parket van de Officier van Justitie te Arnhem van 27 maart 2003 gericht aan het Ministerie van Justitie Afdeling Internationale Rechtshulp te Ankara en de bevoegde Justitiële Autoriteiten belast met de uitvoering van dit rechtshulpverzoek te Ankara en Konya, waarin wordt verzocht in de zaak tegen [medeverdachte 1] om [medeverdachte 4] te doen verhoren.
39. Het middel slaagt niet.
40. Het vijfde middel houdt in dat het Hof ten onrechte tot een bewezenverklaring is gekomen van feit 2. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen is immers zonder nadere motivering niet af te leiden dat en hoe de verdachte de werkelijke aard en/of herkomst van de geldbedragen waarover in de bewezenverklaring wordt gesproken, heeft verborgen en/of heeft verhuld.
41. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat onder het bewezenverklaarde verhullen en/of verbergen wel meer moet worden verstaan dan het enkele voorhanden hebben, nu dat immers ook afzonderlijk strafbaar is gesteld in art. 420bis lid 1 aanhef onder b Sr. Met name gelet op de wetsgeschiedenis van art 420bis Sr komt naar voren dat een enkele handeling veelal niet het verbergen/verhullen in de zin van art. 420bis Sr kan opleveren. Voorts is de overweging van het Hof welke ziet op de wetenschap van de verdachte ten aanzien van de criminele herkomst van het geld, onvoldoende. Het moet er voor worden gehouden dat het handelen van de verdachte - voor zover dat uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid - niet te brengen is onder het verbergen en/of verhullen als strafbaar gesteld in art 420bis Sr lid 1 aanhef en onder a Sr. De bewezenverklaring van de feiten is aldus niet naar de eis der wet met redenen omkleed, aldus de stellers van het middel.
42. De stellers van het middel nemen onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis van art. 420bis Sr het standpunt in dat onder het bewezenverklaarde verhullenen/of verbergen meer moet worden verstaan dan het enkele voorhanden hebben. Daarbij wordt uit het oog verloren dat de Memorie van Toelichting tevens inhoudt dat "het voorgaande niet uitsluit dat onder omstandigheden ook een enkele handeling verbergen of verhullen zou kunnen opleveren".(5) Onmogelijk is het dus niet.
43. Naar mijn mening mist het middel echter feitelijke grondslag. Het Hof heeft immers blijkens de gebezigde bewijsmiddelen vastgesteld dat er van veel meer dan het enkele voorhanden hebben van de in de bewezenverklaring bedoelde bedragen sprake is geweest. Het gaat immers om het in opdracht van [medeverdachte 1] tegen betaling van behoorlijke beloningen als koerier in Nederland telkens in ontvangst nemen van grote geldbedragen, het maken van vele reizen van Nederland naar Turkije en enkele naar Dubai om deze geldbedragen naar deze plaatsen van bestemming te vervoeren en aldaar onder te brengen. Voor mij is het -anders dan voor de stellers van het middel- duidelijk dat daarmee met betrekking tot de in de bewezenverklaring bedoelde geldbedragen een mistgordijn is opgetrokken als bedoeld in de wetsgeschiedenis en de literatuur.(6)
44. Voorts klaagt het middel er nog over dat het Hof, indien het van oordeel is dat het in Turkije onderbrengen van de geldbedragen wel kan worden aangemerkt als verbergen en/of verhullen in de zin van art. 420bis Sr, niet heeft uitgelegd waarom het heeft bewezenverklaard dat de verdachte te Nederland de werkelijke aard van de geldbedragen heeft verborgen en/of verhuld. Het middel wijst er in dit verband op dat Turkije als pleegplaats niet is genoemd in de tenlastelegging.
45. Over dit onderdeel van het middel kan ik kort zijn. Onder verwijzing naar hetgeen ik hiervoor 43 heb opgemerkt, is er naar mijn mening -anders dan waarvan het middel uitgaat- sprake geweest van een reeks van handelingen die tezamen witwassen opleveren. Een aantal handelingen van deze reeks is feitelijk in Nederland begaan. Dat betekent dat Nederland in ieder geval mede als pleegplaats is aan te merken. De bewezenverklaring van feit 2 is naar mijn mening naar de eis der wet met redenen omkleed. Tot nadere motivering was het Hof niet gehouden.
46. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
47. Het zesde middel behelst de klacht dat uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet -zonder nadere motivering- kan volgen dat de geldbedragen, waarover in de bewezenverklaring wordt gesproken, (telkens) van misdrijf afkomstig waren. De enkele opmerking in een proces-verbaal van relaas van de politie waarin wordt gesproken van "(drugs)gelden" en "(criminele) gelden", waarbij de politie dus de mogelijkheid open houdt dat er geen sprake is van drugsgeld dan wel crimineel geld, is daartoe in ieder geval niet voldoende. De bewezenverklaring van de feiten is aldus niet naar de eis der wet met redenen omkleed, aldus de stellers van het middel.
48. Ik wil het volgende voorop stellen. Op grond van doel en strekking van art. 420bis Sr moet mede in het licht van de geschiedenis van totstandkoming van die bepaling worden aangenomen dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is van een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling terzake van art. 420bis Sr dan wel art. 420ter Sr vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is van enig misdrijf.(7)
49. Ik merk op dat -anders dan het middel stelt- het Hof wel degelijk een nadere toelichting heeft gegeven op zijn oordeel dat de in de bewezenverklaring bedoelde bedragen van misdrijf afkomstig waren. Het Hof heeft immers bij zijn hiervoor onder 24 weergegeven bewijsoverweging strekkende tot verwerping van het verweer dat de verdachte betwist dat hij wist of behoorde te weten dat het door hem naar Turkije en/of Dubai vervoerde geld afkomstig was van drugshandel of enig ander misdrijf mede een nadere motivering gegeven van zijn oordeel dat het door de verdachte vervoerde geld afkomstig was van misdrijf. Zoals ik hiervoor onder 29 heb uiteengezet, dient de verwerping van het verweer verbeterd te worden gelezen.
50. De passages in het als bewijsmiddel 3 gebezigde proces-verbaal inhoudende dat twintig koeriers, onder wie de verdachte, werden geïdentificeerd die (drugs)gelden transporteerden naar Turkije en/of Dubai en dat ontvangsten van (criminele) gelden door [medeverdachte 1] werden vastgesteld, kunnen zonder meer voor het bewijs worden gebruikt. De vraag die het middel opwerpt of deze enkele opmerkingen op zichzelf voldoende bewijs vormen, kan hier onbesproken blijven. Het Hof heeft bewijsmiddel 3 immers -zoals ook blijkt uit de hiervoor onder 24 weergegeven overwegingen van het Hof- in samenhang met de inhoud van de overige bewijsmiddelen gebezigd.
51. De bewezenverklaring inhoudende dat de daarin bedoelde geldbedragen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit misdrijf volgt -anders dan het middel betoogt- uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen. Het in de nadere bewijsoverweging vervatte oordeel van het Hof is niet onbegrijpelijk en geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
52. Het middel faalt.
53. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vgl. HR 9 februari 1999, NJ 1999, 327.
2 Ik verwijs wat dit betreft naar Tekst en Commentaar Strafrecht, 6e druk, aantekening 11 bij art. 417 Sr en aantekening 12 bij art. 420bis Sr. In HR 23 juni 1987, NJ 1988, 354 en HR 18 oktober 1988, NJ 1989, 268, ligt deze uitleg voor wat betreft gewoonteheling besloten.
3 Vgl. HR 27 september 2005, LJN: AT4094.
4 Vgl. HR 11 april 2006, NJ 2006, 393 m.nt. Y. Buruma r.o. 3.7.1.
6 Zie de in noot 4 genoemde kamerstukken in Tekst en Commentaar Strafrecht, 6e druk, aantekening 7b bij art. 420bis Sr.
7 Vgl. HR 27 september 2005, LJN: AT4094.
Beroepschrift 26‑06‑2007
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
griffienummer: 01449/07
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 26 juni 2007
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr G.P. Hamer en mr B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam,
kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC),
die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd zijn door rekwirant in cassatie:
de heer [verdachte]
geboren op [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats] ([geboorteland]),
wonende op het adres [adres] te [woonplaats],
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenarresten van het Gerechtshof te Arnhem, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 21/006268-05.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van art. 420bis en/of art. 420ter Sr en/of de artt. 261, 348, 349, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte nagelaten de dagvaarding ten aanzien van feit 2 nietig te verklaren nu de tenlastelegging van dat feit niet voldoet aan de eisen van art. 261 Sv, nu het onder dat feit tenlastegelegde en dan meer in het bijzonder het in dat feit genoemde ‘verbergen en/of verhullen van de werkelijke aard en/of herkomst etc.’ ten onrechte in het geheel niet feitelijk is omschreven.
Toelichting
Aan rekwirant is onder feit 2 kort gezegd ten laste gelegd dat hij in de periode van 14 december 2001 tot 22 april 2003 grote geldbedragen heeft witgewassen door van dat geld de werkelijke aard, herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing te verbergen en/of te verhullen, althans te verbergen en/of te verhullen wie de rechthebbende op dat geldbedrag was of wie dat geldbedrag voorhanden had.
Naar de mening van rekwirant ontberen de in de tenlastelegging voorkomende termen ‘verbergen en/of verhullen’, welke termen zijn ontleend aan de tekst van artikel 420bis Sr, voldoende feitelijke betekenis en/of zijn die termen zonder nadere invulling onvoldoende duidelijk. Onder de termen verbergen en/of verhullen kunnen tal van feitelijke gedragingen van uiteenlopend karakter worden gebracht, hetgeen de omschrijving van het verwijt dat aan rekwirant wordt gemaakt onvoldoende duidelijk doet zijn. Te wijzen valt in dit verband onder meer op hetgeen Van Woensel stelt in Tekst en Commentaar Strafrecht in aant. 12c bij art. 420bis, waarin zij expliciet aangeeft dat naar haar mening een nadere omschrijving mogelijk (wel) nodig zal zijn ten aanzien van deze termen. Daarnaast kan worden gewezen op de ‘Aanwijzing witwassen’ van het College van procureurs-generaal d.d. 19 september 2005, waarin onder meer wordt gesteld:
‘Volgens de Hoge Raad (vgl. HR 9 februari 1999; NJ 1999, 327) zijn de termen verwerven, voorhanden, hebben en overdragen van voldoende feitelijke betekenis om niet nader omschreven te hoeven worden in de tenlastelegging van art. 416 WvSr. De termen verhullen, verbergen, omzetten en gebruiken zullen daarentegen wel nader omschreven dienen te worden.’
Nu in de onderhavige zaak de in de tenlastelegging voorkomende termen ‘verbergen en/of verhullen van de werkelijke aard en/of herkomst’ niet nader zijn uitgelegd en/of feitelijk zijn omschreven en/of genoemd, is niet voldoende duidelijk op welke (soort) handelingen wordt gedoeld en/of in hoeverre die in het kader van strafbaarstelling van artikel 420bis Sr mogelijk strafbaarheid op grond van dat artikel opleveren1.. In de tenlastelegging had moeten worden uitgelegd op welke wijze rekwirant de genoemde aard, herkomst etc. zou hebben verborgen en/of verhuld anders dan door het enkele (vermeende) voorhanden hebben daarvan. Het Hof heeft aldus ten onrechte verzuimd de inleidende dagvaarding met betrekking tot feit 2 nietig te verklaren.
II. Schending van art. 417 en/of art. 420ter Sr en/of de artt. 261, 348, 349, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte nagelaten de dagvaarding ten aanzien van de feiten 1 en 2 nietig te verklaren nu de tenlastelegging van die feiten niet voldoet aan de eisen van art. 261. Sv, nu met betrekking tot het onder die feiten tenlastegelegde maken van een gewoonte van opzetheling (feit 1) dan wel witwassen (feit 2) in de tenlastelegging nader gespecificeerd had moeten worden uit welke (afzonderlijke) feiten die gewoonte heeft bestaan.
Toelichting
Aan rekwirant is onder feit 1 kort gezegd ten laste gelegd dat hij in de periode van 1 januari 2000 tot 14 december 2001 een gewoonte heeft gemaakt van het plegen van opzetheling. Onder feit 2 is rekwirant ten laste gelegd dat hij in de periode 14 december 2001 tot en met 22 april 2003 een gewoonte heeft gemaakt van het plegen van witwassen. Het zou steeds gaan om voorhanden hebben dan wel verbergen/verhullen van grote geldbedragen. In feit 1 is nog vermeld dat dat op meerdere tijdstippen het geval zou zijn geweest. Een nadere aanduiding van de gevallen van opzetheling en witwassen waaruit de gewoonte zou hebben bestaan ontbreekt echter. Dat is echter wel vereist nu immers nu niet kan worden nagegaan op welke (grote) geldbedragen en/of afzonderlijke gevallen van opzetheling dan wel witwassen de tenlastelegging doelt waardoor niet (voldoende) kan worden nagegaan welk verwijt rekwirant wordt gemaakt, wat daartegen kan worden ingebracht en of voor al die afzonderlijke feiten (voldoende) bewijs voorhanden is2..
Op dit punt is in hoger beroep ook verweer gevoerd door de verdediging. Het Hof heeft dit verweer in het arrest als volgt besproken en verworpen:
‘De raadsman heeft in hoger beroep, zakelijk weergegeven, betoogd dat de inleidende dagvaarding nietig verklaard dient te worden, aangezien de tenlastelegging niet voldoende feitelijk omschreven is. Zo is er (slechts) een periode ten laste gelegd met de vermelding dat verdachte zich in die tenlastegelegde periode schuldig zou hebben gemaakt aan opzetheling, door telkens een groot geldbedrag te hebben verworven, voorhanden te hebben en/ofte hebben overgedragen; afzonderlijke gevallen van opzetheling worden in de tenlastelegging niet vermeld, aldus de raadsman.
Het hof oordeelt anders.
Het hof is, anders dan de raadsman van verdachte, van oordeel dat voldoende duidelijk is wat verdachte wordt verweten en voorts dat de dagvaarding ook overigens voldoet aan de eisen gesteld in het eerste lid van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. Op basis van het onderliggende proces-verbaal van politie kan naar het oordeel van het hof genoegzaam worden vastgesteld op welke feiten of gedragingen de steller van de tenlastelegging het oog heeft gehad. Uit de gevoerde verdediging is dan ook gebleken dat verdachte weet welke verwijten hem worden gemaakt.’
Het Hof verwerpt het verweer aldus met de overwegingen dat naar het oordeel van het Hof ‘op basis van het dossier genoegzaam kan worden vastgesteld welke feiten of gedragingen rekwirant worden verweten en dat uit de gevoerde verdediging blijkt dat rekwirant wist welke verwijten hem worden gemaakt.
Laatstgenoemde opmerking van het Hof is, nu het Hof in het geheel niet heeft aangegeven waaruit e.e.a. specifiek blijkt, niet meer dan een ‘dooddoener’, zonder meer onvoldoende om de verwerping van het verweer zelfstandig te dragen. En dat meerdere ontbreekt.
Dat uit het dossier van de strafzaak kan worden afgeleid waar de zaak over gaat en op welk handelen de tenlastelegging (naar alle waarschijnlijkheid) ziet, is al sinds jaar en dag een omstandigheid die niet maakt dat een tenlastelegging die zonder een zoektocht in het dossier naar de bedoelingen van de steller van de tenlastelegging dat een tenlastelegging die niet voldoet aan de vereisten van art. 261 Sv opeens wel volstaat3.. Zeker gelet op de omvang van het dossier in de onderhavige zaak (het gaat niet om een eenvoudige winkeldiefstal), de zeer ruime periode waarbinnen de ten laste gelegde feiten zich zouden hebben afgespeeld (bijna 3,5 jaar) en de (in middel I al aan de orde gestelde) overige vaagheid/onbepaaldheid van de tenlastelegging, maakt de verwijzing naar het dossier niet dat de tenlastelegging daarmee wel voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Naar z'n aard is het verwijt van gewoonteheling dan wel gewoonte witwassen een feit dat betrekking heeft op verschillende feiten of gedragingen en is er dus (als het goed is) nooit sprake een situatie waarin er een dossier is dat over een bepaald feit gaat en ten aanzien waarvan er bij de verdachte en de rechter geen misverstand over kan bestaan dat het verweten feit dat ene in het dossier besproken feit zal betreffen.
De steller van de tenlastelegging mag niet volstaan met het uitsluitend herhalen van de wettelijke delictsomschrijving. De verdachte moet weten tegen welke beschuldiging(en) hij zich heeft te verweren en de rechter moet weten welk(e) feit(en) hij heeft te onderzoeken4.. In de tenlastelegging van de feiten 1 en 2 wordt vrijwel uitsluitend naar de wettekst van art. 416 respectievelijk art. 420bis Sr verwezen en niet naar de feiten en/of gedragingen die zouden moeten leiden tot de constatering dat (steeds) sprake was van de ten laste gelegde delicten.
Nu in de onderhavige zaak de in de tenlastelegging voorkomende term ‘gewoonte’ niet nader is ingevuld met de afzonderlijke feiten waaruit die gewoonte zou hebben bestaan is niet voldoende duidelijk op welke (soort) handelingen wordt gedoeld en/of in hoeverre die in het kader van strafbaarstelling van artikel 417 en 420ter Sr mogelijk strafbaarheid op grond van die artikelen opleveren. Daardoor is de verdediging wel degelijk in haar verdediging geschaad. Daarnaast kon het Hof op basis van deze tenlastelegging niet (exact) weten welke verwijten rekwirant werden gemaakt. Daarmee bestaat de mogelijkheid dat het Hof, bij de beoordeling van de zaak en de daarin gevoerde verweren en bijvoorbeeld ook bij het bepalen van de strafmaat, is uitgegaan van meer of andere feiten dan waarop de steller van de tenlastelegging het oog had. Het Hof heeft aldus ten onrechte verzuimd de inleidende dagvaarding met betrekking tot feit 1 primair en feit 2 primair nietig te verklaren.
III. Schending van de artt. 416, 417, 420bis en 420ter Sr en/of de artt. 350, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het rceht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de bewezenverklaring van de feiten niet naar de eis der wet met redenen omkleed, nu uit de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen, ook met de nadere bewijsoverweging van het Hof, zonder nadere motivering niet blijkt dat rekwirant wist dat de door hem vervoerde geldbedragen van misdrijf afkomstig waren, althans heeft het Hof zich in een aan het opzet (althans de wetenschap omtrent de misdadige herkomst van het geld) gewijde nadere bewijsoverweging beroepen op bepaalde feiten en omstandigheden die niet uit de gebezigde bewijsmiddelen volgen, terwijl het Hof in de nadere bewijsoverweging ook niet met voldoende mate van nauwkeurigheid heeft aangegeven aan welke wettige bewijsmiddelen die feiten en omstandigheden wel zouden kunnen worden ontleend.
Toelichting
In het arrest van het Hof is aan de bewezenverklaring, naar aanleiding van hetgeen door en namens rekwirant naar voren was gebracht, een nadere bewijsoverweging gewijd. Daarin heeft het Hof — onder het kopje ‘Geen opzet’— overwogen:
‘Namens de verdachte is, zakelijk weergegeven, betoogd, dat verdachte betwist dat hij wist of behoorde te weten dat het door hem naar Turkije en/of Dubai vervoerde geld afkomstig was van drugshandel of enig ander misdrijf.
Het hof acht gelet op de na te melden feiten en omstandigheden bewezen, dat verdachte wel degelijk wetenschap had van het feit dat het door hem vervoerde geld afkomstig was van enig misdrijf en zich aldus opzettelijk, minst genomen in voorwaardelijke zin, heeft schuldig gemaakt aan het bewezenverklaarde.
Het hof heeft hierbij in aanmerking genomen:
- —
dat verdachte in een periode van ruim drie jaar meer dan 150 maal met een grote hoeveelheid geld afkomstig van [naam 1] heen en neer is gereisd van Nederland naar Turkije en/of Dubai;
- —
dat verdachte naar eigen zeggen aan [naam 1] geen vragen heeft gesteld over de herkomst van het geld;
- —
dat, naar van algemene bekendheid is, deze wijze van ‘overmaken’ van geld veel duurder en risicovoller is dan het overboeken via een bank- of girorekening;
- —
dat hij als koerier samen heeft gereisd met andere koeriers die hebben verklaard te hebben beseft dat het geld van misdrijf afkomstig was ([naam 2] en [naam 3]).’
Indien het gaat om feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus — al dan niet in reactie op een bewijsverweer — beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging
- (a)
die feiten of omstandigheden aan te duiden, en
- (b)
het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend
. Daarnaast geldt dat ingeval het feiten of omstandigheden betreft die zijn vervat in processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere schriftelijke bescheiden, die stukken ter terechtzitting dienen te zijn voorgelezen of daarvan aldaar de korte inhoud moet zijn medegedeeld
(vgl. HR 24 juni 2003, NJ 2004, 165, HR 5 december 2006, LJN AZ0662 en HR 6 februari 2007, LJN AZ 4752).
Het Hof heeft verzuimd in casu in zijn hiervoor weergegeven overweging met voldoende mate van nauwkeurigheid de bewijsmiddelen aan te geven waaraan het heeft ontleend dat
- —
dal rekwirant (150 maal) steeds ‘met een grote hoeveelheid geld’ heen en weer is gereisd van Nederland naar Turkije en/of Dubai5.;
- —
dat hij als koerier samen heeft gereisd met andere koeriers6.; en
- —
dat die koeriers (in ieder geval de door het Hof bij naam genoemde koeriers) verklaard hebben zich te hebben beseft dat het geld van misdrijf afkomstig was7..
Dit klemt te meer nu rekwirant zelf (onder meer) ten overstaan van het Hof nadrukkelijk heeft ontkend te hebben geweten dat het geld van misdrijf afkomstig was en hij ook heeft verklaard dat hij geen twijfels had over de herkomst van het geld8.. Voorts is van belang dat de raadsman van rekwirant in hoger beroep namens rekwirant expliciet heeft betwist dat het (steeds) om grote bedragen ging die rekwirant meenam naar Turkije9. en ook nadrukkelijk de wetenschap van rekwirant omtrent de herkomst van het geld heeft betwist10. en heeft verzocht rekwirant vrij te spreken. Zonder (deugdelijke) nadere motivering kan uit de bewijsmiddelen niet worden afgeleid dat rekwirant (voorwaardelijk) opzet op de misdadige herkomst van de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen had. Tot slot is van belang dat ook de omstandigheid dat het (telkens) ging om grote geldbedragen ook bij beide feiten bewezen is verklaard, terwijl die omstandigheid (zonder nadere toelichting) niet uit de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
De nadere bewijsoverweging van het Hof voldoet gelet op het hiervoor overwogene niet aan de daaraan op grond van HR 24 juni 2003, NJ 2004, 165 te stellen eisen. De bewezenverklaring is niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Daarbij verdient opmerking dat de genoemde omstandigheden van groot belang moeten worden geacht voor de bewezenverklaring van de bij rekwirant bestaande wetenschap omtrent de herkomst van de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen nu het Hof mede met gebruikmaking van deze feiten en omstandigheden kennelijk heeft geoordeeld dat rekwirant ‘voorwaardelijk opzet’ had op de herkomst van de genoemde geldbedragen. Het gaat hier om de kern van het aan rekwirant gemaakte verwijt en de essentie van de strafbaarstelling van heling en witwassen. Juist op dit punt zou de bewijsconstructie en de daarvan deel uit makende nadere bewijsoverweging deugdelijk onderbouwd en verantwoord moeten zijn.
Nu een deugdelijke motivering, zeker ook op dit punt, van wezenlijk belang is, leidt het eerder geconstateerde gebrek in de verantwoording van de nadere bewijsoverweging tot nietigheid van het arrest van het Hof (zie annotatie Reijntjes bij eerder genoemd arrest, waarin hij verwijst naar HR 24 oktober 1932, NJ 1933 p.13 en HR 12 december 1961, NJ 1962, 85, hetgeen is bevestigd door uw College in HR 5 december 2006, LJN AZ0662 en HR 6 februari 2007, LJN AZ 4752). Het arrest van het Hof kan daarom niet in stand blijven.
IV. Schending van de artt. 350, 358, 359, 359a en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte nagelaten te responderen op het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van de door getuige [getuige] afgelegde verklaring (althans de verklaring zoals die zich in het dossier bevindt) omdat deze verklaring op een ontoelaatbare wijze tot stand is gekomen, niet is ondertekend en niet blijkt dat de verklaring afkomstig is van de Turkse autoriteiten, terwijl het Hof de verklaring van getuige [getuige] wel voor het bewijs heeft gebruikt.
Toelichting
Ter terechtzitting op 10 november 2006 heeft de raadsman van rekwirant betoogd dat de verklaring van getuige [getuige] zoals die zich in het dossier bevindt niet voor het bewijs mag worden gebruikt. Hij heeft daartoe het navolgende aangevoerd11.:
‘[getuige] is in Turkije verhoord. Hij is tijdens deze verhoren niet tussentijds bezocht door een advocaat. Tijdens het verhoor ging het er niet lichtzinnig aan toe en [getuige] stelt tijdens dit verhoor te zijn mishandeld. [getuige] heeft door de politie geredigeerde verklaring echter niet willen ondertekenen omdat hij zich hierin niet kon vinden. Deze verklaring van [getuige] is echter bezwarend voor [verdachte].
Omdat deze zich in het dossier bevindende verklaring niet is ondertekend en uit de stukken niet blijkt dat deze van de Turkse autoriteiten afkomstig is, kan het als proces verbaal van verhoor opgesteld schriftelijk stuk in deze zaak niet dienen als bewijsmiddel.’
Rekwirant zelf heeft ter gelegenheid van het laatste woord nog opgemerkt:
‘[getuige] is geslagen in Turkije. Ik heb de wonden op zijn gezicht gezien!’
Getuige [getuige] is ook zelf gehoord ter terechtzitting d.d. 10 november 2006 en heeft daar toen onder meer — en voor zover hier van belang— verklaard:
‘Ik ben in 2003 aangehouden in Turkije. Ik heb in Turkije twee verklaringen afgelegd. Eén keer in Ankara en één keer in Konya. Mijn verklaring uit Ankara is juist. Mijn verklaring uit Konya is niet geldig. Ik moest daar namelijk drie keer voorkomen. Ik zei in Konya, dat ik mijn verklaring uit Ankara wilde hebben, maar dat wilden zij niet. Zelfs mijn advocaat heeft het niet voor elkaar gekregen. Toen ik door de politie van Ankara naar Konya werd overgebracht, zag ik dat de politie uit Ankara ook mijn verklaring overdroeg. Mijn verklaring uit Ankara is echter verduisterd.
Mijn verklaring uit Konya is door de politie daar zelf in elkaar gezet. Ze zeiden dat ik geen advocaat nodig had. Vanuit de rechtbank werd ik gelijk naar de gevangenis gestuurd. Tijdens mijn detentie op het politiebureau, heb ik tegen mijn vrouw moeten zeggen, dat ik in een hotel daar verbleef. Ik ben Konya niet eens door de politie gehoord. Zij hebben zelf een verklaring voor mij opgesteld. Die heb ik moeten tekenen. Dat kon niet anders.
De inhoud van de verklaring is mij niet bekend.
Ik heb niets met het transporteren van geld van Nederland naar Turkije te maken. Ik kan niets zeggen over de rol van verdachte. Ik weet niet wat hij deed. Iedereen is verantwoordelijk voor zichzelf.
[naam 4] is een dorpsgenoot van mij uit Turkije. Ik heb nimmer verklaard, dat hij geldtransporten regelde voor mensen die verdovende middelen verkochten.
Ik heb nimmer voor [naam 4] geld naar Turkije vervoerd.’
Het door de raadsman van rekwirant gevoerde verweer moet worden beschouwd als een beroep op bewijsuitsluiting ex art. 359a Sv gelet op de (onrechtmatige) wijze waarop de verklaring van getuige [getuige] tot stand is gekomen en/of als een verweer als bedoeld in artikel 359 lid 2 Sv. Het Hof had dan ook, zeker gelet op hetgeen door rekwirant en door getuige [getuige] ter zitting ten overstaan van het Hof was verklaard, de feitelijke grondslag van het hier aan de orde zijnde verweer moeten onderzoeken en daarvan blijk moeten geven, terwijl het Hof ook expliciet en gemotiveerd een beslissing op het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting van de verklaring van [getuige] had moeten nemen.
Daarnaast kan hetgeen door de verdediging was aangevoerd bezwaarlijk anders worden beschouwd dan als een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van het Hof naar voren was gebracht, te weten het standpunt dat de verklaring van getuige [getuige], zoals die zich in het dossier bevindt, niet bruikbaar is voor het bewijs en daarom daarvan moet worden uitgesloten, omdat die verklaring gelet op de door de verdediging aangevoerde omstandigheden op onrechtmatige wijze tot stand was gekomen en ook voorts (gelet op het ontbreken van een handtekening en gelet op de omstandigheid dat niet kan worden vastgesteld dat die verklaring door tussenkomst van de Turkse autoriteiten in handen van de Nederlandse autoriteiten is gekomen) als onbetrouwbaar moest worden aangemerkt. De verdediging werd in dit verweer gesteund door de door getuige [getuige] ten overstaan van het Hof afgelegde verklaring, waarin hij zelf onder meer nadrukkelijk aangaf dat de politie in Turkije, zonder hem daartoe te hebben gehoord, een verklaring heeft opgesteld, die hij vervolgens moest tekenen, dat hij niet anders kon en dat de inhoud van die verklaring hem niet bekend is. Voorts heeft hij verklaard dat hij niets met het transporteren van geld van Nederland naar Turkije te maken heeft, dat hij niets kan zeggen over de rol van rekwirant en dat hij nimmer heeft verklaard dat [naam 4] het geldtransport regelde voor mensen die verdovende middelen verkochten.
Het Hof is in het arrest niet ingegaan op het hier aan de orde zijnde verweer. Het Hof heeft de rekwirant ten laste gelegde feiten bewezen verklaard en daarvoor onder meer (als bewijsmiddel 6) de verklaring gebruikt van [getuige]. Het Hof is daarmee afgeweken van het eerder genoemde uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging zonder in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid. Dat is in strijd met hetgeen is bepaald in artikel 359 lid 2 Sv en heeft in gevolge artikel 359 lid 8 Sv de nietigheid van de uitspraak van het Hof tot gevolg.
V. Schending van de artt. 416, 417, 420bis en 420ter Sr en/of de artt. 350, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de bewezenverklaring van feit 2 niet naar de eis der wet met redenen omkleed, nu uit de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen zonder nadere motivering (welke ontbreekt) niet is af te leiden dat rekwirant ten aanzien van de (grote) geldbedragen waarover in de bewezenverklaring wordt gesproken de werkelijke aard en/of herkomst heeft verborgen en/of verhuld (als bedoeld in art. 420bis Sr). De bewezenverklaring van dat feit is dan ook niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Toelichting
Ten laste van rekwirant is (voor zover hier nu van belang) bewezen verklaard (als feit 2) dat:
‘hij in de periode van 14 december 2001 tot 5 april 2003, te Nederland, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft hij, verdachte van grote geldbedragen de werkelijke aard verborgen en/of verhuld, terwijl hij wist dat die geldbedragen — onmiddellijk of middellijk — afkomstig waren uit misdrijf’
In het arrest van het Hof is aan de bewezenverklaring van dit feit een nadere bewijsoverweging gewijd welke ziet op de wetenschap van rekwirant ten aanzien van de criminele herkomst van het geld (zie middel III).
Uit die nadere bewijsoverweging, noch uit de tenlastelegging en bewezenverklaring, noch uit de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen, blijkt echter dat en hoe rekwirant de werkelijke aard van de genoemde geldbedragen zou hebben verborgen en/of verhuld. Dit terwijl verondersteld moet worden dat onder het bewezenverklaarde verhullen en/of verbergen wel meer verstaan moet worden dan het enkele voorhanden hebben, nu dat immers ook afzonderlijk strafbaar is gesteld in art. 420bis lid 1 aanhef en onder b12..
Voor deze opvatting is allereerst steun te vinden in de MvT horende bij het voorstel tot Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven13., waarin onder meer (onder het kopje ‘De gronden voor het voorstel nader beschouwd’ wordt gesteld dat hetgeen strafbaar is gesteld in art. 420bis lid 1 aanhef en onder a Sr ziet op de fase van de zogenaamde ‘versluiering’ (‘layering’). Het gaat dan volgens de MvT om de fase waarin een opeenvolging van soms complexe financiële transacties plaatsvindt, met als doel de oorsprong van het ingebrachte vermogen te verhullen. Door achtereenvolgende omzettingen in giraal en in chartaal geld wordt daarbij vaak getracht de zogenaamde papertrail te doorbreken. Dat is dus iets heel anders dan het enkele vervoeren/uitvoeren van bundels bankbiljetten.
In de MvT wordt voorts nog — in de artikelsgewijze toelichting14.— het volgende opgemerkt over de hier aan de orde zijnde termen:
‘Bij de in het eerste lid, onderdeel a. strafbaar gestelde gedraging gaat het om al die handelingen die tot doel hebben èn geschikt zijn om de werkelijke aard, herkomst, vindplaats enzovoort van een voorwerp te verbergen of verhullen. De strafbaarstelling geeft niet nader aan om welke handelingen het allemaal kan gaan; bepalend voor de strafbaarheid is het effect van het handelen. De termen ‘verbergen’ en ‘verhullen’ impliceren dus een zekere doelgerichtheid: het handelen is erop gericht het zicht op de aard, herkomst, vindplaats enz. van voorwerpen te bemoeilijken en is ook geschikt om dat doel te bereiken. Veelal zal bij een enkele handeling ten aanzien van een voorwerp nog niet van een dergelijk doelgerichtheid kunnen worden gesproken. Vaak zal het gaan om een reeks van handelingen, die tezamen een geval van witwassen opleveren. Dit betekent dat voor het bewijs van het verbergen of verhullen vaak naar meer handelingen (transacties) in het witwastraject zal moeten worden gekeken. Uit alle stappen tezamen moet duidelijk worden dat er (zonder redelijke economische grond) met geld is geschoven op een manier die geschikt is het spoor aan de waarneming te onttrekken. Juist die ondoorzichtigheid van de opeenvolgende transacties brengt mee dat werkelijke aard, herkomst, vindplaats, rechten enzovoort buiten beeld blijven. Het voorgaande sluit niet uit dat onder omstandigheden ook een enkele handeling verbergen of verhullen zou kunnen opleveren, hoewel in zo'n geval waarschijnlijk eerder gesproken kan worden van een van de gedragingen genoemd in het eerste lid, onderdeel b, van de artikelen 420bis en 420quater (zie hierna).
Over de termen ‘verbergen of verhullen’ kan nog het volgende worden opgemerkt. In plaats van de in richtlijn 91/308/EEG voorkomende, wat verouderde term ‘verhelen’ is de term ‘verbergen’ gekozen. ‘Verbergen’ en ‘verhullen’ zullen elkaar grotendeels overlappen. Van een volstrekt onzichtbaar maken van de werkelijke aard, herkomst, vindplaats enzovoort behoeft geen sprake te zijn. Als dat zo zou zijn, zou het zelden tot een strafvervolging kunnen komen. Van ‘verhullen’— volgens Van Dale synoniem voor ‘versluieren’— zal al sprake kunnen zijn als door bepaalde constructies een mistgordijn wordt opgeworpen dat weliswaar enig zicht op het voorwerp en de daarbij betrokken personen toelaat, maar het niet mogelijk maakt om met enige zekerheid de (legale) herkomst en de rechthebbende vast te stellen. De trits feiten die volgens de richtlijn verhuld kunnen worden (werkelijke aard, oorsprong, vindplaats, vervreemding, verplaatsing, rechten op of eigendom van voorwerpen), is in zijn geheel in artikel 420bis, eerste lid, onder a, overgenomen. Veelal zullen feiten samenvallen, dat wil zeggen tezamen door een en dezelfde witwashandeling worden verhuld. Zo zal het verbergen of verhullen van de vervreemding of de verplaatsing vaak neerkomen op het verbergen van de vindplaats of de rechthebbende. Met het verbergen of verhullen van de ‘werkelijke aard’ van het voorwerp wordt bedoeld het voorwenden van een andere aard dan de werkelijke (bijvoorbeeld gelden worden gepresenteerd als de winst uit een legaal bedrijf, terwijl ze in werkelijkheid uit drugshandel afkomstig zijn). Toegevoegd is het verbergen of verhullen van degene die het voorwerp voorhanden heeft. Hierbij gaat het om degene die het voorwerp feitelijk tot zijn beschikking heeft. Vaak laten witwasconstructies er namelijk geen twijfel over bestaan wie in juridische zin rechthebbende op het voorwerp is, maar zijn ze er juist op gericht te verhullen wie feitelijk de beschikkingsmacht over het voorwerp heeft.’
Gelet op deze overwegingen en met name ook de expliciete overweging dat een enkele handeling veelal niet het verbergen/verhullen in de zin van art. 420bis Sr zal opleveren, moet het ervoor worden gehouden dat het handelen van rekwirant — voor zover dat uit de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen kan worden afgeleid — niet te brengen is onder hetgeen strafbaar is gesteld in art. 420bis lid 1 aanhef en onder a, meer in het bijzonder het verhullen en/of verbergen van de werkelijke aard van de geldbedragen.
Steun voor opvatting dat dat handelen niet te brengen valt onder het verbergen en/of verhullen als strafbaar gesteld in art. 420bis lid 1 aanhef en onder a Sr kan verder gevonden worden in hetgeen Van Woensel stelt in Tekst en Commentaar Strafrecht15.. Zij overweegt dat het bij verbergen en/of verhullen gaat om handelingen die geschikt en bestemd zijn om de werkelijke aard, herkomst etc. te verbergen of te verhullen en spreekt daarbij — in navolging van de MvT — van het optrekken van een mistgordijn. Van dat alles blijkt echter niets uit de bewijsmiddelen.
Voor wat betreft feit 2 volgt dan ook zonder nadere toelichting niet uit de bewijsmiddelen dat er sprake was van het door rekwirant verhullen en/of verbergen van de werkelijke aard van het naar het oordeel van het Hof getransporteerde geld. Het enkele vervoeren en/of uitvoeren van geld sec kan in ieder geval niet als zodanig worden beschouwd. Uit de bewijsmiddelen volgt ook niet dat rekwirants opzet (ook) gericht was op het verhullen/verbergen van de werkelijke aard van het geld, maar hoogstens om dat van A naar B te brengen. Voor een bewezenverklaring van het verhullen/verbergen is dat echter wel vereist.
In ieder geval (en/of daarnaast) heeft het Hof ten onrechte niet nader uitgelegd op basis waarvan bewezen is verklaard dat rekwirant ‘te Nederland’ de werkelijke aard van de geldbedragen heeft verborgen en/of verhuld. Nu het enkele voorhanden hebben of vervoeren niet als zodanig kan worden beschouwd had het Hof, zeker gelet op hetgeen op dat punt door de verdediging naar voren was gebracht16., voor zover het Hof van oordeel was dat het in Turkije onderbrengen van die geldbedragen wel als zodanig kon worden gekwalificeerd, het feit niet bewezen kunnen verklaren omdat Turkije als pleegplaats niet werd genoemd in de tenlastelegging, althans in ieder geval nader moeten uitleggen waarom het feit geacht moest worden in Nederland te zijn gepleegd.
Gelet op al het bovenstaande heeft het Hof ten aanzien van feiten 2 ten onrechte bewezen verklaard dat sprake was van het door rekwirant het verhullen en/of verbergen van de werkelijke aard van (grote) geldbedragen, althans kan dat (zonder nadere toelichting) niet uit de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen worden afgeleid. De bewezenverklaring van dat feit is dan ook ook hierom niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
VI. Schending van de artt. 416, 417, 420bis en 420ter Sr en/of de artt. 350, 358, 359 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet (zonder nadere motivering, welke ontbreekt) af te leiden dat de geldbedragen waarover in de bewezenverklaring wordt gesproken (telkens) van misdrijf afkomstig waren, althans heeft het Hof er onvoldoende blijk van gegeven dat te hebben onderzocht en is de bewezenverklaring van de feiten daarom niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Toelichting
Voor een bewezenverklaring van (het een gewoonte maken van) opzetheling en (het een gewoonte maken van) witwassen is vereist dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat de in de bewezenverklaring genoemde voorwerpen (alle) door of uit misdrijf zijn verkregen17., hetgeen betekent dat de rechter moet nagaan of de bestanddelen van enig misdrijf zijn vervuld. Onder omstandigheden accepteert uw College de conclusie dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp van misdrijf afkomstig is18..
In casu kan zonder nadere toelichting — welke ontbreekt19.— volgt uit de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen niet (voldoende) dat ten aanzien van de geldbedragen waarover in de bewezenverklaring wordt gesproken telkens sprake was van geld dat van/uit misdrijf afkomstig was. Noch uit de (vermeende) veelvuldigheid van de vermeende transporten, noch uit de wijze van vervoer, noch uit de overige uit de bewijsmiddelen blijkende omstandigheden kan dit worden afgeleid, dit terwijl rekwirant ten overstaan van het Hof nadrukkelijk heeft verklaard dat hij (nog steeds) niet gelooft dat het geld van heroïnehandel afkomstig zou (kunnen) zijn. Daarbij verdient voorts nog opmerking dat de enkele opmerking in een proces-verbaal van relaas van de politie waarin wordt gesproken van ‘(drugs)gelden’ en ‘(criminele) gelden’, waarbij de politie dus de mogelijkheid open houdt dat er geen sprake is van drugsgeld dan wel crimineel geld, daartoe in ieder geval niet voldoende is.
Gelet op het bovenstaande moet geconcludeerd worden dat het Hof in ieder geval nader had moeten motiveren op grond waarvan het Hof van oordeel was dat er (steeds) sprake was van van misdrijf afkomstig geld en is de bewezenverklaring van de feiten bij gebreke daaraan onvoldoende met redenen omkleed. Het arrest van het Hof kan ook hierom niet in stand blijven.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Gerechtshof te Arnhem, op 24 november 2006 te vernietigen en de zaak te verwijzen naar een ander Hof, althans een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
mr G.P. Hamer
mr B.P. de Boer
Amsterdam, 22 augustus 2007
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑06‑2007
Vgl. onder meer HR 28 juni 1983, NJ 1984, 41, r.o. 4.2 en Van Woensel in Tekst en Commentaar Strafrecht, aant. 11a bij art. 417 en aant. 11a bij art. 410ter.
Zie de conclusie van A-G Machielse, overweging 4.3 bij HR 28 september 2004, NJ 2004. 684, waarin hij onder meer overweegt: ‘Dat het dossier beschrijvingen van handelingen bevat ontslaat de steller van de tenlastelegging niet van de plicht de tenlastelegging in overeenstemming te doen zijn met de eisen van art. 261 Sv’.
Zie Corstens, handboek, 5[…] druk, pag. 532.
Dat er sprake was van ongeveer 150 reizen naar Turkije en/of Dubai is nog wel uit de bewijsmiddelen af te leiden (hoewel rekwirant de deugdelijkheid van het ‘bewijs’ daarvoor betwist), maar níet dat rekwirant telkens een grote hoeveelheid geld bij zich had.
Alleen [naam 2] verklaart daarover (bewijsmiddel 7). Het meervoud is dan ook niet in ieder geval niet gerechtvaardigd.
Dat [naam 3] dat zou hebben verklaard blijkt nergens uit, terwijl [naam 2] alleen verklaart vermoedens te hebben gehad.
Zie onder meer p. 2 van het proces-verbaal terechtzitting d.d. 10 november 2006 waaruit blijkt dat rekwirant heeft verklaard dat nog steeds niet gelooft dat het geld afkomstig was van drugshandel.
Zie pleitnotities onder punt 20.
Zie pleitnotities onder punt 18 en 21.
Zie pleitnotities onder punt 6 en 7.
Opvallend is dat voor wat betreft de periode 1 januari 2000 tot 14 december 2001 (de periode waarin de artt. 420bis en 420ter nog niet in werking waren getreden wel alleen het enkele voorhanden hebben ten laste is gelegd en de door het Hof gebruikte bewijsmiddelen geen aanleiding geven voor het door de steller van de tenlastelegging gemaakte onderscheid tussen verbergen/verhullen enerzijds (feit 2) en het enkele voorhanden hebben anderzijds (feit 1).
Kamerstukken II 1999–2000, 27 159, nr. 3, p. 4.
Kamerstukken II 1999–2000, 27 159, nr. 3, p. 14–15.
Aant. 7b bij art. 420bis.
Zie pleitnotities onder punt 24.
Zie bijvoorbeeld HR 27 september 2005, NJ 2006, 473 en HR 28 september 2004, LJN AP2124.
Dit in tegenstelling tot de eerdergenoemde arresten.