Dat was in eerste aanleg ook al het geval.
HR, 24-06-2008, nr. 01047/07
ECLI:NL:HR:2008:BD5019
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
24-06-2008
- Zaaknummer
01047/07
- LJN
BD5019
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BD5019, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑06‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD5019
ECLI:NL:HR:2008:BD5019, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑06‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD5019
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑07‑2007
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2008/288
Conclusie 24‑06‑2008
Inhoudsindicatie
Aanwezigheidsrecht. Taak griffie. Memobriefje. De akte instellen rechtsmiddel houdt als GBA-adres in adres A en voorts als post/verblijf/huidig adres eveneens adres A. Op de akte is een memobriefje geplakt met “adres B. Postadres”. De akte van uitreiking houdt niet in dat een afschrift is verzonden naar een ander adres dan adres A. O.g.v. art. 588a Sv dient een afschrift van de appeldagvaarding naar een ander adres dan het GBA-adres worden gezonden als bij het instellen van een rechtsmiddel een ander adres in NL is opgegeven. Met het oog hierop is in art. 451.1 Sv bepaalt dat de griffier aan degene die het rechtsmiddel instelt, vraagt naar het adres in NL waaraan de dagvaarding kan worden toegezonden. Mede gelet op de rechtsgevolgen die voortvloeien uit de opgave van zo een van het GBA-adres afwijkend adres heeft de HR in HR LJN AD5163 gewezen op de taak van de griffie om uitdrukkelijk navraag te doen naar de actuele adresgegevens van verdachte en niet zonder meer het uit de stukken blijkende adres over te nemen en bepaald dat het afwijkende adres in de akte rechtsmiddel moet worden vermeld. Het op de appelakte aangebrachte briefje met daarop “adres B. Postadres” geeft grond aan het vermoeden dat verdachte bij het instellen van het HB naast zijn GBA-adres A tevens het (post)adres B heeft opgegeven en dat dit ten onrechte niet in de akte rechtsmiddel is vermeld. Dat briefje geeft dus grond aan het vermoeden dat de appelakte in dat opzicht onjuist is opgemaakt. ’s Hofs arrest houdt niets in ter ontzenuwing van dit vermoeden, zodat het niet in stand kan blijven.
Nr. S 01047/07
Mr. Bleichrodt
Zitting 22 april 2008
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 5 oktober 2006 de verdachte bij verstek ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met een in art. 3, eerste lid onder B van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf met verbeurdverklaring als in het arrest omschreven.
2. Mr. I. E. Leenhouwers, advocaat te Alkmaar heeft namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld. Mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, hebben een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1 Het eerste middel bevat klachten, daarop neerkomende dat het Hof ten onrechte is gekomen tot het in het bestreden arrest besloten liggende oordeel dat de dagvaarding in hoger beroep geldig is, althans dat de zaak niet behoefde te worden aangehouden, althans dat die oordelen nadere motivering behoefden, nu de verdachte niet is opgeroepen op het door hem bij het instellen van het appel (naast het daarin opgegeven GBA-adres) opgegeven postadres.
3.2 De akte van uitreiking gehecht aan de zich bij de stukken bevindende appèldagvaarding houdt in dat die dagvaarding met inachtneming van art. 588, eerste lid onder b sub 1° in verbinding met lid 3, aanhef onder c Sv op 20 september 2006 aan de Griffier van de Rechtbank Amsterdam is betekend. Uitgegaan is van het GBA-adres van de verdachte [b-straat 1] te [plaats A], waar de verdachte volgens het aan die dagvaarding gehechte GBA-overzicht op de dag van de aanbieding en vijf dagen nadien stond ingeschreven. Het oordeel van het Hof dat de dagvaarding op de juiste wijze was betekend, geeft daarom geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De op dat oordeel betrekking hebbende klacht en de klacht dat verdachte ook op een ander adres had moeten zijn opgeroepen (gedagvaard) is dus ongegrond.
3.3 Iets anders is of in het belang van de realisering van het aanwezigheidsrecht nog een afschrift van die dagvaarding had moeten worden toegezonden naar een ander adres. Die vraag is in HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317 (rov. 3.38) bevestigend beantwoord voor het geval de betrokkene bij het instellen van hoger beroep in de appèlakte een ander adres heeft opgegeven dan dat waarop hij is ingeschreven in het GBA, waaronder mede is begrepen een postadres.
In deze zaak is van toepassing de Wet van 23 maart 2005 (Wijziging en aanvulling van een aantal bepalingen in het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot de betekening van gerechtelijke mededelingen in strafzaken), Stb. 175. Daarin is onder meer een aantal in de rechtspraak van de Hoge Raad geformuleerde regels met betrekking tot de verzending van een afschrift van de dagvaarding aan een ander voorhanden adres dan het GBA-adres gecodificeerd.
3.4 Ingevolge het bij die wet ingevoegde art. 588a Sv kan de verdachte onder meer bij het instellen van een gewoon rechtsmiddel een adres in Nederland opgeven, waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden toegezonden, in welk geval - aanvullend - een afschrift van de dagvaarding of oproeping dient te worden gezonden naar dat adres, behoudens de hier niet van belang zijnde uitzonderingen genoemd in het derde lid.
Art. 590, derde lid, Sv bepaalt dat de rechter als niet aan de verzendplicht ingevolge art. 588a Sv is voldaan, de schorsing van het onderzoek ter terechtzitting beveelt, tenzij, kort gezegd, blijkt dat verdachte van de dag van de terechtzitting op de hoogte was, dan wel kennelijk geen prijs stelt op berechting in zijn tegenwoordigheid.
3.5 De akte van uitreiking houdt niet in dat een afschrift van de dagvaarding in hoger beroep is toegezonden aan enig door de geadresseerde opgegeven adres in Nederland, dat afwijkt van zijn GBA-adres.
Het middel stelt dat uit de akte waarbij hoger beroep is ingesteld blijkt dat de verdachte naast het adres waarop hij in het GBA was ingeschreven expliciet ook een postadres heeft opgegeven, te weten [a-straat 1] te [woonplaats], zodat aan bedoelde verzendplicht niet is voldaan. De vraag is of dat inderdaad het geval is of beter gezegd of het kennelijke oordeel van het Hof dat die situatie zich niet voordoet, onbegrijpelijk is.
3.6 Bij de stukken bevindt zich de appèlakte, inhoudende dat de verdachte op 19 juni 2006 in persoon hoger beroep heeft ingesteld. Die akte houdt in dat verdachte woonde aan de [b-straat 1], [postcode] [plaats A] (het GBA-adres) en voorts
(i) is in die akte getypt: "post/verblijf/huidig adres: [b-straat 1], [postcode] [plaats A]", terwijl
(ii) op die akte een geel papiertje is geplakt(1) met de handgeschreven, niet ondertekende of geparafeerde tekst:
"Adres op [a-straat 1] [woonplaats]. Postadres."(2)
Ik merk nog op dat [a-straat 1] te [woonplaats] het adres is waarop verdachte blijkens het aan de appèldagvaarding gehechte GBA-overzicht voordien - tot 21 maart 2006 - stond ingeschreven (en waarop hij blijkens het aan de aanzeggging in cassatie gehechte GBA-overzicht ook in 2007 ruim drie maanden ingeschreven is geweest).
3.7 Genoemd memopapiertje bevat geen verdere gegevens dan hiervoor zijn vermeld en dus ook geen gegevens die een directe band leggen met de onderhavige zaak. Verder is zoals gezegd, niet duidelijk wie dat briefje heeft geschreven en zelfs niet wanneer dat op de akte rechtsmiddel is bevestigd of terechtgekomen. Gelet daarop is verdedigbaar dat het kennelijke oordeel van het Hof dat niet blijkt dat een ander adres is opgegeven, niet onbegrijpelijk is.
3.8 Toch zou ik die kant niet willen opgaan. Juist omdat sprake is van [a-straat 1], een adres waar verdachte tot voor kort stond ingeschreven, lijkt het erop dat bij het instellen van het appèl wel sprake is geweest van een postadres en wel van de [a-straat 1]. Daarop wijst ook de omstandigheid dat in de getypte tekst al van een postadres sprake is, zij het dat daarbij - gelet op het al vermelde GBA-adres van de verdachte zinloos en dus blijkbaar bij vergissing - is ingetypt: [b-straat 1] te [plaats A]. Een en ander wekt mijns inziens het vermoeden dat bij het instellen van het hoger beroep inderdaad een (ander) (post)adres is genoemd en dat de desbetreffende griffie-ambtenaar meende door het schrijven en bevestigen van bedoeld papiertje - een uit administratief oogpunt uiteraard volstrekt inadequate werkwijze - dat adres te kunnen vastleggen, zulks in afwijking van wat in de getypte tekst al (ten onrechte) als postadres was opgenomen.
3.9 Gelet op deze bijzondere omstandigheden meen ik dat het Hof had moeten doen blijken te hebben onderzocht of verdachte bij het instellen van het hoger beroep [a-straat 1] als postadres heeft opgegeven. Anders gezegd: 's Hofs in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat daarvan geen sprake was, zodat geen afschrift van de dagvaarding hoefde te worden gezonden naar enig ander, van het GBA-adres afwijkend, adres, en dat de behandeling van de zaak in afwezigheid van de verdachte kon worden voortgezet, is naar het mij voorkomt in het licht van de stukken van het geding niet zonder meer begrijpelijk.(3)
3.10 Voor zover het middel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld.
4.1 Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof in zijn strafmotivering niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die tot de keuze van een vrijheidsbenemende straf hebben geleid.
4.2 Het Hof heeft de strafoplegging als volgt gemotiveerd:
"Deze strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het feit, mede gelet op de persoon van de verdachte, diens draagkracht en de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de strafoplegging in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft op professionele wijze een groot aantal hennepplanten geteeld die kennelijk bestemd was voor de handel in hennep, een voor de volksgezondheid schadelijke stof. Het hof acht de in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf van zes maanden in beginsel passend en geboden.
Naar het oordeel van het hof heeft de strafvervolging van de verdachte niet plaatsgehad binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, lid 1, EVRM. Daarbij overweegt het hof het volgende.
Getracht is de mededeling van het in eerste aanleg gewezen verstekvonnis van 5 februari 2004 aan de verdachte te betekenen op 27 februari 2004, 8 juli 2004 en 24 februari 2005 op het adres [c-straat 1] te [plaats B]. Niet is gebleken dat nadien is geprobeerd de verstekmededeling aan de verdachte te betekenen. Uit een bij de akte van uitreiking van de dagvaarding in hoger beroep gevoegd GBA-overzicht van 20 september 2006 blijkt dat de verdachte vanaf 21 maart 2002 tot 30 oktober 2002 was ingeschreven op voormeld adres te [plaats B], in de periode vanaf 30 oktober 2002 tot 20 april 2005 geen vaste woon- of verblijfplaats had, vanaf 20 april 2005 tot 21 maart 2006 was ingeschreven op het adres [a-straat 1] te [woonplaats] en vanaf 21 maart 2006 is ingeschreven op het adres [b-straat 1] te [plaats A]. Hieruit volgt dat na 24 februari 2005 niet elk jaar is getracht de verstekmededeling te betekenen op het bij de GBA bekende adres van de verdachte. De verdachte heeft op 19 juni 2006 hoger beroep ingesteld.
In voormelde omstandigheden ziet het hof aanleiding, in plaats van een gevangenisstaf van zes maanden, een gevangenisstraf van vijf maanden op te leggen.
Met betrekking tot de verbeurdverklaring overweegt het hof dat met behulp van de inbeslaggenomen assimilatielampen het bewezen geachte feit is begaan en die inmiddels zijn vernietigd."
4.3 Het Hof heeft overwogen dat gelet op de omstandigheden waaronder het feit was gepleegd, in het bijzonder de omstandigheid dat sprake was van professionele teelt van een groot aantal hennepplanten, dat kennelijk bestemd was voor de handel in hennep, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden passend en geboden was, waarbij echter gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, is volstaan met een gevangenisstraf van vijf maanden.
4.4 Aldus heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat niet kon worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan de opgelegde vrijheidstraf en heeft het deze straf toereikend gemotiveerd. Vergelijk in dit verband bijvoorbeeld een drietal op 3 juli 2007 gewezen arresten van de Hoge Raad (LJN BA3128, BA3133 en BA4994), in twee waarvan de raadslieden in de onderhavige zaak zijn opgetreden en een desbetreffend middel hadden voorgesteld.
4.5 Het middel faalt en komt in aanmerking voor afdoening op de wijze als voorzien in art. 81 RO.
5. Het eerste middel acht ik gegrond. Dat brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Ik neem aan dat dat ook het geval was toen het Hof de zaak behandelde.
2 Op de zich ook bij de stukken voorkomende fotokopie van de appèlakte lijkt het erop dat die handgeschreven tekst ook in de akte zelf is opgenomen. Vermoedelijk baseren de raadslieden zich ook op een dergelijke fotokopie.
3 Of verdachte daadwerkelijk door de gang van zaken is geschaad en niet op de hoogte is gekomen van de dag van de terechtzitting, is overigens nog maar de vraag, welke vraag in cassatie echter niet kan worden onderzocht. Het heeft nogal wat moeite gekost om het verstekvonnis van de Rechtbank aan verdachte in persoon te betekenen. Uiteindelijk is dat op 7 juni 2006 en dus betrekkelijk kort voor de betekening van de appèldagvaarding gelukt, en wel op het adres [b-straat 1] te [plaats A].
Uitspraak 24‑06‑2008
Inhoudsindicatie
Aanwezigheidsrecht. Taak griffie. Memobriefje. De akte instellen rechtsmiddel houdt als GBA-adres in adres A en voorts als post/verblijf/huidig adres eveneens adres A. Op de akte is een memobriefje geplakt met “adres B. Postadres”. De akte van uitreiking houdt niet in dat een afschrift is verzonden naar een ander adres dan adres A. O.g.v. art. 588a Sv dient een afschrift van de appeldagvaarding naar een ander adres dan het GBA-adres worden gezonden als bij het instellen van een rechtsmiddel een ander adres in NL is opgegeven. Met het oog hierop is in art. 451.1 Sv bepaalt dat de griffier aan degene die het rechtsmiddel instelt, vraagt naar het adres in NL waaraan de dagvaarding kan worden toegezonden. Mede gelet op de rechtsgevolgen die voortvloeien uit de opgave van zo een van het GBA-adres afwijkend adres heeft de HR in HR LJN AD5163 gewezen op de taak van de griffie om uitdrukkelijk navraag te doen naar de actuele adresgegevens van verdachte en niet zonder meer het uit de stukken blijkende adres over te nemen en bepaald dat het afwijkende adres in de akte rechtsmiddel moet worden vermeld. Het op de appelakte aangebrachte briefje met daarop “adres B. Postadres” geeft grond aan het vermoeden dat verdachte bij het instellen van het HB naast zijn GBA-adres A tevens het (post)adres B heeft opgegeven en dat dit ten onrechte niet in de akte rechtsmiddel is vermeld. Dat briefje geeft dus grond aan het vermoeden dat de appelakte in dat opzicht onjuist is opgemaakt. ’s Hofs arrest houdt niets in ter ontzenuwing van dit vermoeden, zodat het niet in stand kan blijven.
24 juni 2008
Strafkamer
nr. 01047/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een bij verstek gewezen arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 oktober 2006, nummer 23/002863-06, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 5 februari 2004 - de verdachte ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.P. Hamer en mr. B.P. de Boer, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof de appeldagvaarding ten onrechte niet nietig heeft verklaard, althans ten onrechte de behandeling van de zaak niet heeft aangehouden, althans ontoereikend heeft gemotiveerd waarom nietigverklaring dan wel aanhouding achterwege kon blijven.
3.2. De aan de Hoge Raad op de voet van art. 434, eerste lid, Sv toegezonden stukken houden wat betreft de procesgang in hoger beroep, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in.
(i) Blijkens een aan het dubbel van de appeldagvaarding gehecht GBA-overzicht van 20 september 2006 heeft de verdachte vanaf 20 april 2005 tot 21 maart 2006 ingeschreven gestaan op het adres [a-straat 1], [postcode] [woonplaats], en stond hij vanaf 21 maart 2006 ingeschreven op het adres [b-straat 1], [postcode] [plaats A].
(ii) Een akte instellen rechtsmiddel van 19 juni 2006 houdt in dat de verdachte hoger beroep instelt tegen het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Amsterdam van 5 februari 2004; de akte houdt tevens in "wonende te [postcode] [plaats A], adres [b-straat 1]" en voorts "post/verblijf/huidig adres:
[b-straat 1] [postcode] [plaats A]".
(iii) Op voormelde akte is een geel memobriefje geplakt, waarop met pen is geschreven "Adres op [a-straat 1] [woonplaats]. Postadres".
(iv) Een akte van uitreiking - gehecht aan het dubbel van de appeldagvaarding - houdt in dat na vergeefse aanbieding van die dagvaarding op 28 augustus 2006 op het adres [b-straat 1] te [plaats A], op 20 september 2006 uitreiking aan de griffier heeft plaatsgevonden en dat op dezelfde datum een afschrift van de appeldagvaarding is verzonden. De Hoge Raad neemt daarbij aan dat kennelijk bij vergissing niet het hokje "het aan de ommezijde vermelde adres", zijnde het GBA-adres van de verdachte, is aangekruist. De akte houdt niet in dat een afschrift van de appeldagvaarding is verzonden aan een (ander) door de geadresseerde opgegeven adres in Nederland.
(v) Op 5 oktober 2006 heeft het Hof de zaak bij verstek behandeld. Ter terechtzitting was de verdachte noch een voor hem verschenen raadsman aanwezig.
3.3. Uit de stukken blijkt niet dat een afschrift van de appeldagvaarding is toegezonden aan het (post)adres [a-straat 1] te [woonplaats], zodat ervan moet worden uitgegaan dat dit niet is geschied.
3.4. De primaire klacht van het middel faalt. Het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat de dagvaarding in hoger beroep rechtsgeldig is betekend, geeft, gelet op hetgeen hiervoor onder 3.2 omtrent de procesgang is weergegeven, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
3.5. Bij de beoordeling van de subsidiaire klacht moet het volgende worden vooropgesteld. Indien door of namens de verdachte bij het instellen van een rechtsmiddel een ander adres in Nederland is opgegeven dan dat waarop hij is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), dient volgens art. 588a Sv een afschrift van de appeldagvaarding aan dat adres te worden toegezonden. Met het oog hierop is in art. 451, eerste lid, Sv bepaald dat de griffier aan degene die het rechtsmiddel instelt, vraagt naar het adres in Nederland waaraan de dagvaarding kan worden toegezonden. Mede met het oog op de rechtsgevolgen die voortvloeien uit de opgave van zo een van het GBA-adres afwijkend adres heeft de Hoge Raad reeds in zijn arrest van 12 maart 2002, LJN AD5163, NJ 2002, 317, in rov 3.32 gewezen op de taak van de griffie om bij het instellen van een rechtsmiddel uitdrukkelijk navraag te doen naar de actuele adresgegevens van de verdachte en niet zonder meer het uit de stukken blijkende adres over te nemen, en heeft hij in rov. 3.38 bepaald dat dat afwijkende adres in de akte rechtsmiddel dient te worden vermeld. Die laatste regel is ook in het belang van de verdachte, omdat art. 432, eerste lid onder d, Sv in de daar genoemde gevallen rechtsgevolgen verbindt aan de betekening aan dat afwijkende adres. Mede daarom moet worden vastgehouden aan de regel dat dat afwijkende adres in de - ook door degene die het rechtsmiddel aanwendt te ondertekenen - akte zelf wordt vastgelegd.
3.6. Het op de appelakte aangebrachte briefje, inhoudende: "Adres op [a-straat 1] [woonplaats]. Postadres" geeft grond aan het vermoeden dat de verdachte bij het instellen van het hoger beroep (naast zijn GBA-adres [b-straat 1] te [plaats A]) tevens het postadres [a-straat 1] te [woonplaats] heeft opgegeven en dat dit ten onrechte niet in de appelakte is vermeld. Dat briefje geeft dus grond aan het vermoeden dat de appelakte in dat opzicht onjuist is opgemaakt.
3.7. Het bestreden arrest houdt niets in ter ontzenuwing van dit vermoeden, zodat het niet in stand kan blijven.
3.8. Voor zover het middel daarover klaagt is het terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam
opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, A.J.A. van Dorst, W.A.M. van Schendel en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 24 juni 2008.
Beroepschrift 31‑07‑2007
De Hoge Raad der Nederlanden te 's‑Gravenhage
griffienummer: 01047/07
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 6 juni 2007
Geacht College,
Ondergetekenden,
mr G.P. Hamer en mr B.P. de Boer, advocaten te Amsterdam,
kantoorhoudende te Amsterdam aan het Van der Helstplein 3, Cleerdin & Hamer Advocaten, (Postbus 51143, 1007 EC),
die in deze zaak bijzonderlijk gevolmachtigd zijn door [verdachte] in cassatie:
de heer [verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1946 te [geboorteplaats],
ingeschreven op het adres [c-straat][1] te [woonplaats],
hebben hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenarresten van het Gerechtshof te Amsterdam, gewezen tegen rekwirant in de zaak met rolnummer 23/002863-06, arrestnummer 3741/06.
In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam bij arrest van 5 oktober 2006 rekwirant ter zake van overtreding van art. 3 Opiumwet een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 5 maanden, alsmede enige goederen verbeurdverklaard.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van de artt. 278, 348, 349, 350, 352, 358, 359, 415, 588, 588a en 590 Sv, alsmede art. 6 EVRM, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte de dagvaarding in hoger beroep niet nietig verklaard, althans heeft het Hof ten onrechte de behandeling van de zaak niet (ex art 590 Sv) aangehouden, althans heeft het Hof onvoldoende gemotiveerd waarom nietigverklaring dan wel aanhouding achterwege kon blijven. rekwirant is namelijk niet opgeroepen op het door hem bij het instellen van het appel (naast het daarin vermelde GBA-adres) opgegeven postadres.
Toelichting
Het door rekwirant bestreden arrest is gewezen op 5 oktober 2006 naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van diezelfde datum. Het Hof heeft de zaak bij verstek afgedaan1..
Blijkens de zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat is getracht de oproeping voor de zitting in hoger beroep uit te reiken op het adres waar rekwirant — blijkens het aan de akte van uitreiking gehechte GBA-overzicht — sinds 21 maart 2006 stond ingeschreven, te weten de [b-straat][1] te [plaats A].
Niet blijkt echter dat niet is getracht de dagvaarding uit te reiken op het door rekwirant — blijkens de akte rechtsmiddel — bij het instellen van het hoger beroep opgegeven adres in [woonplaats]. Blijkens de genoemde appèlakte blijkt dat rekwirant toen hij op 19 juni 2006 hoger beroep instelde tegen het vonnis van de politierechter, in aanvulling op het in de akte vermelde adres in [plaats A], expliciet als postadres opgaf: [a-straat][1] te [woonplaats], zulks in afwijking van het adres waarop hij op dat moment stond ingeschreven, maar op welk adres rekwirant wel in de periode van 20 april 2005 tot 21 maart 2006 ingeschreven had gestaan.
Gelet op die omstandigheid moet worden geoordeeld dat het Gerechtshof ten onrechte — nadat rekwirant niet ter terechtzitting was verschenen — kennelijk is uitgegaan van een geldige betekening van de dagvaarding en na het verlenen van verstek is voortgegaan met de behandeling van de onderhavige zaak.
Indien door of namens de verdachte bij het instellen van hoger beroep een ander adres is opgegeven dan dat waarop hij is ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens en de appeldagvaarding weliswaar overigens volgens de wettelijke voorschriften aan de verdachte is betekend, maar deze hem niet tevens aan dat bij het instellen van het appel vermelde adres is toegezonden, kan de rechter die de zaak in hoger beroep behandelt niet op de enkele grond dat de verdachte niet op de terechtzitting is verschenen, aannemen dat deze van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht vrijwillig afstand heeft gedaan
(vgl. HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317, rov. 3.38; NJ 1998, 136, m.n. r.o. 5.3-5.5; NJ 1997, 279, r.o. 5.5 en 5.6; HR 22 november 2005, LJN AU3945 en HR 14 november 2006, LJN AY9241).
Art. 588a Sv lid 1 Sv bepaalt sinds 1 november 2005 dat een afschrift van de dagvaarding/oproeping (ook) moet worden verzonden naar de door de verdachte bij het instellen van een gewoon rechtsmiddel opgegeven adres waaraan mededelingen over de strafzaak kunnen worden gezonden. De vermelding van het adres aan de [a-straat][1] te [woonplaats] in de appelakte moet als zodanig beschouwd worden.
Nu niet is gepoogd rekwirant op te roepen op het adres zoals dat blijkt uit de appelakte en er daarnaast geen aanwijzingen bestonden dat rekwirant vrijwillig afstand had gedaan van zijn recht om bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig te zijn, kan niet worden gesproken van een rechtsgeldige betekening van de dagvaarding/oproeping, althans had het Hof in ieder geval ervan blijk moeten geven te hebben onderzocht of er reden was het onderzoek ter terechtzitting te schorsen teneinde de verdachte in de gelegenheid te stellen om alsnog bij het onderzoek ter terechtzitting aanwezig te zijn2.. Dat geldt te meer nu niet valt uit te sluiten dat de opgave van het (ook destijds) van het GBA-adres afwijkende adres een door rekwirant getroffen maatregel was om te voorkomen dat een oproeping hem niet zou bereiken (vgl. HR 15 september 1997, NJ 1998, 115).
Nu aangenomen moet worden dat rekwirant prijs stelde op aanwezigheid bij de behandeling van zijn strafzaak in appel en het het Hof duidelijk moet zijn geweest dat de oproeping rekwirant niet had bereikt, rekwirant niet was opgeroepen op het adres zoals dat door hem was opgegeven bij het instellen van het hoger beroep en rekwirant niet op de zitting was verschenen, had het Hof de dagvaarding in hoger beroep nietig had moeten verklaren, althans in ieder geval ex art. 590 lid 3 Sv het onderzoek dienen te schorsen, dan wel op zijn minst dienen te motiveren waarom het Hof van mening was dat de dagvaarding in appel wel geldig was uitgereikt. Nu het Hof dit alles heeft nagelaten, kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.
II. Schending van de artt. 359 lid 5 en lid 6 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft het Hof ten onrechte nagelaten in de strafmotivering van het arrest in het bijzonder de redenen op te geven die de keuze voor de aan rekwirant opgelegde vrijheidsstraf hebben bepaald en heeft het Hof daarnaast ook ten onrechte nagelaten de omstandigheden aan te geven waarop bij de vaststelling van de duur van die gevangenisstraf is gelet en lijdt het arrest van het Hof daardoor aan nietigheid.
Toelichting
Art. 359 lid 6 Sv, welk artikel blijkens art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing is, bepaalt dat het arrest van het Hof in het bijzonder de redenen opgeeft die tot de keuze voor een vrijheidsbenemende straf of maatregel hebben geleid. Daarnaast moet de rechter op grond van dat artikellid zoveel mogelijk de omstandigheden aangeven waarop bij de vaststelling van de duur van de vrijheidsbenemende straf of maatregel is gelet.
In dit kader kan worden gewezen op hetgeen Corstens over de hier aan de orde zijnde motiveringsplicht zegt (zie Handboek, 5e druk, pagina 705), waarbij hij onder meer verwijst naar de ratio achter de hier aan de orde zijnde bepaling. Die ratio is gelegen in de pogingen van de wetgever de vrijheidsbenemende sancties en vooral de korte vrijheidsstraf terug te dringen. De rechter dient zich er daarom bij het opleggen van een vrijheidsbenemende sanctie extra rekenschap van te geven waarom hij zo een sanctie oplegt. Door de motiveringsplicht ex art. 359 lid 6 Sv wordt de rechter ingescherpt dat hij daarvoor over zeer goede argumenten moet beschikken.
‘De fysieke vrijheid van de mens is een groot goed. Als men die wil beperken, moet er nogal wat aan de hand zijn. Zo een beperking mag niet zijn gebaseerd op een vage notie dat de verdachte door vrijheidsbeperking wel tot het juiste inzicht zal komen. Er moet meer worden verlangd en de rechter moet terecht ter zake van dat meerdere verantwoording afleggen.’
In casu vermeldt het arrest van het Hof onder het kopje ‘Opgelegde straffen’:
‘Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 (vijf) maanden.
Verklaart verbeurd de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: 48 assimilatielampen van 400 watt.
Deze strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het feit, mede gelet op de persoon van de verdachte, diens draagkracht en de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de strafoplegging in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft op professionele wijze een groot aantal hennepplanten geteeld die kennelijk bestemd was voor de handel in hennep, een voor de volksgezondheid schadelijke stof. Het hof acht de in eerste aanleg opgelegde gevangenisstraf van zes maanden in beginsel passend en geboden.
Naar het oordeel van het hof heeft de strafvervolging van de verdachte niet plaatsgehad binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, lid 1, EVRM. Daarbij overweegt het hof het volgende.
(…)
In voormelde omstandigheden ziet het hof aanleiding, in plaats van een gevangenisstaf van zes maanden, een gevangenisstraf van vijf maanden op te leggen.
Met betrekking tot de verbeurdverklaring overweegt het hof dat met behulp van de inbeslaggenomen assimilatielampen het bewezen geachte feit is begaan en die inmiddels zijn vernietigd.’
De strafmotivering in de onderhavige zaak voldoet niet aan de daaraan op grond van art. 359 lid 6 Sv te stellen eisen3..
In casu heeft het Hof immers niet meer gedaan dan ter motivering van de onvoorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf voor de duur van 5 maanden noemen van:
- *
de gebruikelijke standaardformule (met daarin de niet van toepassing zijnde verwijzing naar de draagkracht van rekwirant);
- *
een verwijzing naar het bewezenverklaarde en de (zeer algemene) overweging dat hennep een voor de volksgezondheid schadelijke stof is;
- *
de door de politierechter opgelegde straf; en
- *
de mate waarin de overschrijding van de redelijke termijn is verdisconteerd in de uiteindelijk opgelegde straf.
Meer in het bijzonder blijkt uit de overwegingen van het Hof niet voldoende dat het Hof in diens oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een (deels) onvoorwaardelijke vrijheidsstraf en blijkt voorts niet op grond waarvan dan met die andere of lichtere sanctie niet kon worden volstaan. In de strafmotivering wordt dat in elk geval op geen enkele wijze geëxpliciteerd. Dat is te meer opvallend gelet op de eerder genoemde overschrijding van de redelijke termijn, als ook de omstandigheid dat rekwirant geen strafblad had voorafgaande aan deze zaak.
De strafmotivering voldoet dan ook niet aan het in art. 359 lid 6 Sv gegeven voorschrift en blijkens art. 359 lid 8 Sv is dat verzuim met nietigheid bedreigd. Het arrest van het Hof kan dan ook niet in stand blijven.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest zoals gewezen door het Gerechtshof te Amsterdam op 5 oktober 2006 te vernietigen en de zaak te verwijzen naar een ander Hof, althans een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigden,
mr G.P. Hamer
mr B.P de Boer
Amsterdam, 31 juli 2007
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 31‑07‑2007
Zie art. 590 lid 3 Sv.
Vgl. onder meer HR 29 augustus 2006, LJN AX3925 en LJN AX6411, als ook de conclusie van Vellinga in de zaak met het griffienummer 02012/06 m.n. punt 17.