HR, 08-04-2008, nr. 07/10702
ECLI:NL:HR:2008:BC6006
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-04-2008
- Zaaknummer
07/10702
- LJN
BC6006
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC6006, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑04‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC6006
ECLI:NL:HR:2008:BC6006, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑04‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC6006
- Vindplaatsen
Conclusie 08‑04‑2008
Inhoudsindicatie
HR ambtshalve: duur proeftijd. Aangenomen moet worden dat art. 14b.2 Sr bij vergissing niet is aangepast aan de nieuwe nummering van art. 14c.2 Sr. Gelet hierop heeft het Hof ten onrechte een proeftijd van drie jaren vastgesteld. De HR herstelt deze misslag (HR LJN BB3999).
Nr. 07/10702
Mr. Machielse
Zitting 12 februari 2008
Conclusie inzake
[Verdachte](1)
1. Het Gerechtshof Amsterdam heeft verdachte op 21 september 2006 voor het onder 1, onder A, B en C bewezengeachte: Belaging, het onder 2 bewezengeachte: Bedreiging met openlijk geweld met verenigde krachten tegen personen en met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht, meermalen gepleegd, het onder 3 bewezengeachte: Smaadschrift terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd, en het onder 4 bewezengeachte: Eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar, ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met een proeftijd van twee jaar. Aan deze veroordeling heeft het hof bijzondere voorwaarden verbonden. De proeftijd wat betreft deze bijzondere voorwaarden heeft het hof op drie jaar vastgesteld. Voorts heeft het hof ten aanzien van in beslag genomen voorwerpen de verbeurdverklaring uitgesproken.
2. Mr. M.L. van Gaalen, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. J. Kuiper, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende vijf middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase. Op 25 september 2006 is beroep in cassatie aangetekend en de stukken zijn daar eerst op 19 juli 2007 ontvangen. Aldus is de door de Hoge raad Raad op acht maanden gestelde inzendtermijn overschreden met een maand en 24 dagen.
3.2. Het middel is gegrond maar hoeft naar mijn oordeel niet tot vernietiging te leiden.
Gelet op de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor vermeld en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er mijns inziens geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en kan met dat oordeel worden volstaan.(2)
4.1. Het tweede middel klaagt dat het hof het aanwezigheidsrecht van verdachte heeft veronachtzaamd door een verzoek om aanhouding van de advocaat ter terechtzitting af te wijzen.
4.2. Het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen op 9 mei 2006. Verdachte en zijn advocaat zijn verschenen. Het hof heeft naar aanleiding van een verzoek van de verdediging beslist de zaak te verwijzen naar de rechter-commissaris. Het onderzoek werd geschorst tot 7 september 2006 en aan verdachte en zijn advocaat werd aangezegd dan zonder nadere oproeping weer aanwezig te zijn.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 7 september 2006 vermeldt dat verdachte niet is verschenen. Wel was aanwezig mr. M.L. van Gaalen, die verklaarde uitdrukkelijk door verdachte te zijn gemachtigd om het woord ter verdediging te voeren. Voorts houdt het proces-verbaal in:
"De raadsman verklaart dat hij verdachte vlak voor aanvang van de terechtzitting heeft gebeld en dat verdachte hem heeft gezegd dat hij momenteel in Emmen verblijft en is vergeten dat hij heden ter terechtzitting moest verschijnen. De raadsman verzoekt het hof het onderzoek aan te houden, omdat zijn cliënt hem te kennen heeft gegeven dat hij bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig wil zijn.
(...)
Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraad.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissingen van het hof mede dat:
- het verzoek tot aanhouding van het onderzoek om de verdachte alsnog in de gelegenheid te stellen bij de behandeling van zijn zaak aanwezig te zijn wordt afgewezen, nu verdachte op de terechtzitting van 9 mei 2006 is verschenen en hem toen is aangezegd om op de terechtzitting van heden, zonder nadere oproeping, aanwezig te zijn en geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of aannemelijk geworden die het niet verschijnen van verdachte op de terechtzitting van heden rechtvaardigen. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de omstandigheid dat zijn raadsman in augustus 2006 contact met hem had opgenomen naar aanleiding van de vergeefse poging van de Reclassering Nederland om een afspraak met hem te maken, de verdachte aan de terechtzitting van heden had moeten herinneren;"
4.3. De steller van het middel wijst erop dat de advocaat heeft medegedeeld dat verdachte graag bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig zou willen zijn en vraagt zich in dit verband of of het enkele feit dat de verdachte de zittingsdag is vergeten voldoende is om het verzoek om uitstel af te wijzen. De belangen die voor verdachte op het spel staan staan eraan in de weg enkel en alleen met een verwijzing naar de eigen schuld van verdachte de behandeling van de zaak buiten diens aanwezigheid voort te zetten. Zo een beslissing zou moeten berusten op een belangenafweging. Daarvan blijkt evenwel niet.
4.4. Voor de waardering van de beslissing van het hof zijn volgens mij de volgende omstandigheden relevant.
In eerste aanleg is de verdachte ter terechtzitting van 1 juni 2005 voor de Rechtbank Alkmaar verschenen, vergezeld van zijn advocaat. Verdachte zelf heeft hoger beroep doen instellen tegen het vonnis van de rechtbank van 15 juni 2005. Op 9 mei 2006 is de verdachte, weer vergezeld van zijn advocaat, op de dagvaarding in hoger beroep ter terechtzitting van het hof verschenen. Het hof heeft toen de behandeling van de zaak voor bepaalde tijd aangehouden en verdachte aangezegd om op 7 september 2006 weer aanwezig te zijn. Verdachte is op 7 september 2006 niet meer verschenen. Wel was aanwezig dezelfde advocaat die verdachte in eerste aanleg heeft bijgestaan en die ook reeds op 9 mei 2006 aanwezig was ter terechtzitting in hoger beroep. Deze advocaat verklaarde thans bepaaldelijk gemachtigd te zijn het woord ter verdediging te voeren. De advocaat heeft aangevoerd dat verdachte de datum van de nadere terechtzitting was vergeten. Het verzoek om het onderzoek nog eenmaal aan te houden berustte enkel op het feit dat verdachte de wens te kennen gaf bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig te zijn. Voorts is de advocaat in de gelegenheid gesteld alles aan te voeren wat hem dienstig voorkwam en alle verzoeken te doen die hij in het belang van zijn cliënt achtte.
"1. La Cour rappelle que quoique non mentionnée en termes exprès au paragraphe 1 de l'article 6, la faculté pour l'" accusé " de prendre part à l'audience découle de l'objet et du but de l'ensemble de l'article. Du reste, les alinéas c), d) et e) du paragraphe 3 reconnaissent à " tout accusé " le droit à " se défendre lui-même ", " interroger ou faire interroger les témoins " et " se faire assister gratuitement d'un interprète, s'il ne comprend pas ou ne parle pas la langue employée à l'audience ", ce qui ne se conçoit guère sans sa présence (...).
2. Si une procédure se déroulant en l'absence du prévenu n'est pas en soi incompatible avec l'article 6 de la Convention, il demeure néanmoins qu'un déni de justice est constitué lorsqu'un individu condamné in absentia ne peut obtenir ultérieurement qu'une juridiction statue à nouveau, après l'avoir entendu dans le respect des exigences de l'article 6 de la Convention, sur le bien-fondé de l'accusation en fait comme en droit, alors qu'il n'est pas établi qu'il a renoncé à son droit de comparaître et de se défendre (...)"(3)
4.6. Van de overheid mag verwacht worden dat zij adequate en voldoende pogingen doet om een verdachte te informeren van het feit dat hij ter terechtzitting wordt verwacht. Alleen dan is de verdachte in staat om de rechten die artikel 6 EVRM hem toekent ook effectief uit te oefenen.(4) Aan die inspanningsverplichting heeft de overheid in dit geval ruimschoots voldaan. Het staat vast dat verdachte op de hoogte is gebracht van het feit dat het onderzoek ter terechtzitting op 7 september 2006 zou worden hervat. Voorts is van belang dat van overheidswege geen belemmeringen zijn opgeworpen voor verdachte om het onderzoek ter terechtzitting van 7 september 2006 bij te wonen of dat anderszins geen omstandigheden buiten de macht van verdachte zijn gesteld of aannemelijk geworden die hem verhinderden te verschijnen.(5) In dit verband is voorts nog relevant dat de Hoge Raad van oordeel is dat van degene die zelf in hoger beroep is gekomen en prijs stelt op berechting op tegenspraak redelijkerwijs mag worden verwacht dat hij de in het maatschappelijk verkeer gebruikelijke maatregelen neemt om te voorkomen dat een oproeping hem niet bereikt of de inhoud daarvan niet te zijner kennis komt.(6) In het verlengde daarvan ligt naar mijn mening dat eveneens van verdachte redelijkerwijs kan worden verwacht dat, als hij van zijn aanwezigheidsrecht gebruik wil maken en hij ervan op de hoogte is gesteld wanneer hij ter terechtzitting wordt verwacht, datgene doet wat in zijn macht ligt om zijn aanwezigheidsrecht inderdaad te kunnen uitoefenen. Ook als een verdachte niet ondubbelzinnig van zijn aanwezigheidsrecht afstand heeft gedaan kunnen zich omstandigheden voordoen die zijn afwezigheid ter terechtzitting verklaren, maar die voor zijn rekening komen.(7) Zulke omstandigheden waren hier aan de orde.
Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de belangen van verdachte voldoende gewaarborgd waren om met de behandeling van de zaak voort te kunnen gaan in afwezigheid van verdachte en dat er dus geen sprake is geweest van een schending van het recht op een 'fair trial.'.
4.7. Deze rechtspraak in aanmerking genomen, naast het feit dat de advocaat van verdachte, die van verdachte had vernomen dat verdachte was vergeten dat hij weer ter terechtzitting in hoger beroep moest verschijnen, het heeft gelaten bij het verzoek om het onderzoek aan te houden zonder daarbij aan te geven welk specifiek belang van verdachte ermee was gediend dat de verdachte nogmaals zelf ter terechtzitting in hoger beroep zou verschijnen terwijl hij toch zijn advocaat had gemachtigd om het woord voor hem te voeren, was het hof niet gehouden de verwerping van het verzoek ruimer te motiveren dan het heeft gedaan. De eis dat het hof ervan blijk had moeten geven dat zijn beslissing het resultaat was van een belangenafweging vindt volgens mij geen steun in het recht in die gevallen waarin vaststaat dat verdachte de gelegenheid om ter terechtzitting te verschijnen laat voorbijgaan op grond van omstandigheden die volledig voor zijn rekening komen. Die eis zou er immers gemakkelijk op neer kunnen komen dat in die gevallen waarin geen bijzondere belangen van anderen, bijvoorbeeld getuigen of benadeelde partijen, een rol spelen en waarin evenmin een (ander) strafvorderlijk belang speelt zoals dat van een afdoening binnen redelijke termijn, de verdachte naar willekeur een aanhouding zou kunnen afdwingen wanneer het hem niet uitkomt om te verschijnen. Wanneer er sprake is van een buiten verdachte liggende verhindering om te verschijnen, bijvoorbeeld vanwege ziekte, dient de rechter in beginsel akkoord te gaan met aanhouding en zal hij de afwijzing van het verzoek om aanhouding moeten motiveren door aan te geven welke belangen zwaarder hebben gewogen dan het aanwezigheidsrecht van verdachte. Maar dat geval doet zich hier niet voor.
Het middel faalt.
5.1. Het derde middel klaagt over de afwijzing van het verzoek van de verdediging om getuigen te horen. De raadsman van verdachte had bij appelschriftuur op de voet van art. 410 Sv de getuigen opgegeven die hij ter terechtzitting wilde doen oproepen. De appelschriftuur houdt in dat verdachte ten onrechte voor de feiten 1, 3 en 4 is veroordeeld en vervolgt:
"3. De verdediging wenst de volgende getuigen ter zitting te doen oproepen:
• [Betrokkene 2], verbonden aan de Rechtbank Alkmaar aan het adres Kruseman van Eltenweg 2 te (1817 BC) Alkmaar;
• [Betrokkene 3], verbonden aan de Rechtbank Alkmaar aan het adres Kruseman van Eltenweg 2 te (1817 BC) Alkmaar;
• [Betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1940, wonende te [woonplaats] aan het adres [a-straat 1];
• [Betrokkene 4], geboren op [geboortedatum] 1947, wonende te [woonplaats] aan het adres [b-straat 1]
• [Betrokkene 5], verbonden aan het Arrondissementsparket Alkmaar aan het adres Kruseman van Eltenweg 2 te (1817 BC) Alkmaar;
• [Betrokkene 6], verbonden aan het Arrondissementsparket Alkmaar aan het adres Kruseman van Eltenweg 2 te (1817 BC) Alkmaar;
• [Betrokkene 7], verbonden aan het Arrondissementsparket Alkmaar aan het adres Kruseman van Eltenweg 2 te (1817 BC) Alkmaar;
• [Betrokkene 8], verbonden aan de Rechtbank Alkmaar aan het adres Kruseman van Eltenweg 2 te (1817 BC) Alkmaar;
• [Betrokkene 9], verbonden aan de Rechtbank Alkmaar aan het adres Kruseman van Eltenweg 2 te (l817 BC) Alkmaar;
• [Betrokkene 10], verbonden aan het Arrondissementsparket Alkmaar aan het adres Kruseman van Eltenweg 2 te (1817 BC) Alkmaar;
• [Betrokkene 11], verbonden aan de Rechtbank Alkmaar aan het adres Kruseman van Eltenweg 2 te (1817 BC) Alkmaar;
• [Betrokkene 12], verbonden aan de Rechtbank Alkmaar aan het adres Kruseman van Eltenweg 2 te (1817 BC) Alkmaar;
• [Betrokkene 13], p/a Chaletpark [A] aan het adres [c-straat] te [woonplaats]
• [Betrokkene 14], p/a Chaletpark [B] te [plaats], en tevens Hotel [C] aan het adres [d-straat 1] te [plaats], alwaar de getuige onder de naam [...] staat geregistreerd;
• [Betrokkene 15], bereikbaar via nummer 06-[001]
• alle personen, wier verklaringen de rechtbank blijkens de nog uit te werken bewijsconstructie voor het bewijs heeft gebruikt."
Bij brief van 25 april 2006 heeft de AG bij het hof het in de appelmemorie gedaan verzoek om getuigen op te roepen afgewezen. Blijkens het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van 9 mei 2006 heeft de verdediging niet volhard bij het verzoek om een drietal getuigen die eerder waren opgegeven op te roepen. Het proces-verbaal houdt voorts in:
"De verdachte licht het verzoek met betrekking tot de overige in de brief genoemde getuigen - zakelijk weergegeven - als volgt toe:
[Betrokkene 2] is van het begin af aan bij de zaak betrokken.
Hij kan verklaren over een in deze kwestie verstuurde brief. Deze brief maakt geen deel uit van het strafdossier.
[Betrokkene 3] kan verklaren over een brief van 28 maart 2004.
Deze brief bevindt zich in het strafdossier.
[Betrokkene 1] heeft aangifte tegen mij gedaan van belaging en smaad.
[Betrokkene 4] heeft met [betrokkene 1] een gesprek gevoerd over een brief die ik zou hebben gemanipuleerd.
[Betrokkene 5] kan verklaren over cd-rom's en enveloppen die door mij zouden zijn verstuurd. Ik heb in eerste instantie bepaalde mensen de hand boven het hoofd gehouden. Ik wil dat nu rechtzetten.
[Betrokkene 6], officier van justitie, heb ik op de hoogte gesteld van alle misstanden. Ik vind dat hij zijn werk niet goed heeft gedaan.
[Betrokkene 7], officier van justitie in deze strafzaak, heeft van mij veel gegevens gekregen met betrekking tot mijn klachten op de voet van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering.
[Betrokkene 10] is persvoorlichter van het parket te Alkmaar en kan in die hoedanigheid over de zaak verklaren.
[Betrokkene 12] is verbonden aan rechtbank te Alkmaar.
[Betrokkene 13 en 14] zijn eigenaren van chaletparken en als zodanig bij de civiele zaak betrokken.
[Betrokkene 15] heeft mij in zijn televisieprogramma in deze kwestie ten onrechte als de slechterik afgeschilderd.
De raadsman deelt mede, zakelijk weergegeven:
Ik vind de medische informatie van de huisarts van [betrokkene 1] te summier en onvoldoende ter onderbouwing van het standpunt dat de gezondheidstoestand van [betrokkene 1] een verhoor als getuige ter terechtzitting in de weg staat.
De verdediging wenst [betrokkene 1] in het licht van de tenlastelegging onder meer vragen te stellen over de mate van invloed die het handelen van cliënt op zijn leven heeft gehad.
Cliënt stelt zich voorts op het standpunt dat hij de cd-roms en e-mail niet heeft opgesteld of verstuurd.
Cliënt vermoedt dat [betrokkene 16] dit heeft gedaan en wil dat [betrokkene 16] daaromtrent als getuige ter terechtzitting wordt gehoord. Ik zal proberen adresgegevens van [betrokkene 16] te achterhalen.
De advocaat-generaal deelt mede, zakelijk weergegeven:
Ik heb reeds bij brief van 25 april 2006 gereageerd op de verzoeken van de verdediging.
Ik stel mij ook thans op het standpunt dat het verzoek ten aanzien van de getuigen [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 10], [betrokkene 12], [betrokkene 4], [betrokkene 13], [betrokkene 14], [betrokkene 15], [betrokkene 5], [betrokkene 6] en [betrokkene 7] dient te worden afgewezen, nu ik verklaringen van deze personen niet relevant acht in deze strafzaak.
Van de getuige [betrokkene 16] zijn thans geen adresgegevens bekend, ik kan mij overigens voorstellen dat deze getuige zich - gelet op de aard van de vragen - ter terechtzitting zal beroepen op zijn verschoningsrecht.
Primair verzet ik mij tegen het horen als getuige van [betrokkene 1], omdat ik de mate waarin het leven van [betrokkene 1] is veranderd naar aanleiding van het handelen van verdachte - waarover de verdediging kennelijk vragen wil stellen - in het licht van de tenlastegelegde feiten niet relevant acht.
Subsidiair stel ik mij op het standpunt dat het gevaar voor de gezondheid van [betrokkene 1] dient te prevaleren boven het belang van verdachte hem als getuige ter zitting of bij de rechter-commissaris te horen.
De medische informatie van de huisarts is inderdaad summier. Uit het begeleidend schrijven van [betrokkene 1] en uit het dossier blijkt echter van een ernstige ziekte. Het verstrekken van deze medische informatie heeft reeds een enorme impact gehad op het leven van [betrokkene 1]. Ik acht het bovendien niet ondenkbaar dat de verdachte aanvullende en gedetailleerder medische informatie zal gebruiken om zijn gelijk te halen.
Meer subsidiair verzoek ik het hof op grond van nadere medische informatie te bepalen of de gezondheid van [betrokkene 1] een verhoor als getuige toelaat.
Voorts verzoek ik - zoals reeds in voornoemde brief aangekondigd -aanvullende reclasseringsrapportage in verband met gewijzigde persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Ook zal ik de politie verzoeken een aanvullend proces-verbaal op de maken omtrent eventuele recente acties van de verdachte jegens de aangever [betrokkene 1] of tegen anderen.
De verdachte verklaart desgevraagd, zakelijk weergegeven:
Ik heb geen bezwaar tegen een nader onderzoek door de Reclassering naar mijn persoonlijke omstandigheden. Ik zal daaraan meewerken. Ik heb de afgelopen tijd geen enkele actie jegens [betrokkene 1] ondernomen.
Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissingen van het hof het volgende mede.
Het hof wijst het verzoek tot het horen als getuige van [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4], [betrokkene 10], [betrokkene 12], [betrokkene 13], [betrokkene 14], [betrokkene 15], [betrokkene 6] en [betrokkene 7] af, omdat het de verklaringen van deze getuigen niet van belang acht voor enige te nemen beslissing in deze strafzaak.
Het hof wijst het verzoek tot het horen van [betrokkene 5] als getuige af, omdat het de verklaring van deze getuige vooralsnog niet van belang acht voor enige te nemen beslissing in deze strafzaak.
Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte door de afwijzing van deze verzoeken redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad.
Het hof wijst het verzoek tot het horen van [betrokkene 16] als getuige eveneens af, nu daartoe vooralsnog de noodzaak niet is gebleken.
Ten aanzien van het verzoek tot het horen van [betrokkene 1] als getuige bepaalt het hof dat de zaak wordt verwezen naar de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in de rechtbank te Alkmaar, teneinde te onderzoeken of de gezondheidstoestand van [betrokkene 1] een verhoor als getuige toestaat.'
Het middel stelt dat het hof ten onrechte het verzoek niet heeft beoordeeld aan de hand van de criteria van art. 288 Sv. Het in een appelschriftuur gedane verzoek om getuigen op te roepen dient immers te worden opgevat als een opgave in de zin van art. 263 lid 2 Sv. Het hof heeft het verzoek om de getuigen te horen volgens de steller van het middel ten onrechte afgewezen aan de hand van het noodzaakcriterium.
5.2. Ik stel voorop dat het gegeven dat op het verzoek door het hof is beslist ter terechtzitting van 9 mei 2006 en dat op 7 september 2006 het onderzoek ter terechtzitting opnieuw is begonnen zonder dat de verdediging gepersisteerd heeft bij het horen van de eerder gevraagde getuigen er niet aan in de weg staat dat over deze eerdere beslissing in cassatie wordt geklaagd.(8)
Het hof heeft zijn beslissingen en motiveringen samengevat met de bewoordingen dat de verdachte door de afwijzing van deze verzoeken redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad. Het hof heeft dus het oog gehad op de maatstaf van art. 288 lid 1 onder c Sv. In het voorafgaande heeft het hof aangegeven dat het het horen van de met name genoemde getuigen (vooralsnog) niet van belang acht voor enige te nemen beslissing in deze strafzaak. Ten onrechte ziet de steller van het middel hierin uitsluitend de toepassing van het noodzaakcriterium. Wanneer een rechter immers een verzoek om getuigen te horen afwijst met de motivering dan het horen niet van belang is of kan zijn voor enige in de strafzaak te nemen beslissing, kan de rechter aldus worden geacht het criterium van art. 288 lid 1 onder Sv te hebben toegepast.(9)
Gelet op de recapitulerende overweging over de afwijzing van deze verzoeken heeft het hof het oog gehad op het juiste criterium. In aanmerking genomen het gebrek aan een inzichtelijke onderbouwing van het verzoek om deze getuigen te horen was het hof niet gehouden tot een ruimere motivering.
Het middel faalt.
6.1. Het vierde middel klaagt dat het hof ten onrechte niet heeft gereageerd op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt m.b.t. feit 2.
De bewezenverklaring van feit 2 heeft als inhoud:
"(dat) hij in de periode van 1 januari 2004 tot en met 4 juni 2004 te [plaats] meermalen telkens [betrokkene 1] heeft bedreigd met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht en met openlijk geweld met verenigde krachten tegen die [betrokkene 1], immers heeft verdachte telkens opzettelijk dreigend
e. op of omstreeks 12 mei 2004 die [betrokkene 1] een schrijven, gedateerd op 11 mei 2004, doen toekomen, met daarin (onder meer) de tekst: "Mijn huis is vrijwel leeg [betrokkene 1] daar heb jij voor de zoveelste maal voor gezorgd nu is jou huis en inboedel aan de beurt" en: "Elke klap die ik je kan geven krijg je, zoals jij tot nu toe mijn gezin onrechtmatig heb laten toebrengen" en: "En zal alles doen om je te slopen. Nogmaals oog om oog tand om tand [betrokkene 1]".
En
f. in de periode van 13 mei 2004 tot en met 4 juni 2004 een e-mail verzonden aan notaris [betrokkene 17], voorzien van een bijlage, met daarin (onder meer) de tekst: "De laatste waarschuwing aan rechter [betrokkene 1] (...)" en "Ultimatum gesteld aan rechter en rechtbank te Alkmaar, waaronder corrupte rechter [betrokkene 1] bij niet corrigeren van bewust dwalende uitspraken zal dit uitmondend in een catastrofe, want [verdachte] zet nu echt de bijl er in !!" en "Oproep: [verdachte] zoekt nog 4 Joegoslavische boys van +/- 25 jaar uit de regio Amsterdam om zich te bundelen voor vijf klussen: beloning 10.000 per klus", welke e-mail met bijlage, in ieder geval welke teksten vervolgens in de periode van 13 mei 2004 tot en met 4 juni 2004 in het bezit van die [betrokkene 1] is gekomen."
De pleitnota in hoger beroep houdt wat betreft feit 2 het volgende in:
"Feit 2: bedreiging
De Rechtbank heeft [verdachte] op juiste gronden vrijgesproken van dit feit.
Teneinde tot een bewezenverklaring te kunnen komen dient u vast te stellen dat de in de tenlastelegging opgenomen en aan [verdachte] toegeschreven bewoordingen objectiveerbaar een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht dan wel met zware mishandeling dan wel met openlijk geweld opleveren. Zoals hiervoor reeds aan de orde is gesteld beoogde [verdachte] met zijn handelen [betrokkene 1] er van te doordringen dat zijn uitspraak grote gevolgen voor [verdachte] en zijn gezin heeft gehad. De door [verdachte] gedane uitlatingen dienen beschouwd te worden als aankondigingen van juridische procedures en publicaties en dergelijke. De aan [verdachte] verweten bewoordingen kunnen -kennelijk- op meer dan één wijze worden uitgelegd. Bovendien haalt het Openbaar Ministerie zinnen uit zijn verband. Als voorbeeld moge de brief van 12 mei 2004 dienen (tenlastegelegd onder 2 onder e). In de tenlastelegging staat: "En zal alles doen om je te slopen. Nogmaals oog om oog tand om tand [betrokkene 1]". Verzuimd is de rest uit de brief te vermelden: "Er zijn weer wat documenten van je belangenverstrengeling in het vastgoed naar mij onderweg. Zodra ik deze heb verneem je gelijk, kan niet missen" en "Morgen gaan bij duizende te gelijk de gehele collusie Nederland in kan een ieder zien wat een corrupte rechter je altijd al bent geweest (..)". Uit de aanvulling blijkt zonder meer dat het geen bedreiging is met een misdrijf maar dat het wederom gaat om publicatie.
Een ander voorbeeld is "Oproep: [verdachte] zoekt nog 4 Joegoslavische boys (..)" (opgenomen onder f). Waarom het Openbaar Ministerie denkt dat deze oproep met [betrokkene 1] verband houdt is niet gebleken. De "oproep" staat vermeld op een website waarop een zeer groot aantal verschillende onderwerpen staan vermeld; een link met [betrokkene 1] valt niet te leggen. Als geen link met [betrokkene 1] kan worden gelegd, kan men zich hierdoor ook niet objectief bedreigd voelen.
Uit voorgaande blijkt dat het objectief gezien niet om bewoordingen gaat dat duidt op een bedreiging met een misdrijf.
[Verdachte] heeft nimmer het opzet gehad om [betrokkene 1] te bedreigen met enig misdrijf tegen het leven gericht dan wel met zware mishandeling dan wel met openlijk geweld. [Verdachte] kondigde slechts acties aan, in de zin van juridische procedures en publicaties. Bovendien geldt ook hier dat [verdachte] gebruik maakte van zijn recht op vrijheid van meningsuiting.
De Rechtbank heeft bij de motvering van de vrijspraak de hiervoor genoemde gedachtegang tentoon gespreid. Daarmee is de lezing, die bij appèlschriftuur door het Openbaar Ministerie wordt verwoord, onjuist. Het OM stelt hierin tevens dat de teksten in hun verband dienen te worden gezien. Dat oordeel deelt de verdediging met dien verstande dat de door het Openbaar Ministerie aangehaalde strofen in het verband van de gehele tekst, waaruit deze gehaald zijn, dienen te worden bezien.
De stelling dat de bedreiging wel bewezen dient te worden verklaard omdat "[betrokkene 1] die uitingen daadwerkelijk als bedreigend" heeft ervaren, snijdt geen hout: de bedreiging moet immers van dien aard zijn en onder zulke omstandigheden zijn gedaan dat deze in het algemeen een dergelijke vrees opwekken kan. Het gaat derhalve om een geobjectiveerd gevolg.
Ik verzoek u derhalve [verdachte] hiervan vrij te spreken."
6.2. In HR 11 april 2006, NJ 2006, 393 m.nt. Buruma, heeft de Hoge Raad over art. 359 lid 2 Sv onder meer het volgende overwogen:
"3.7.1. De wet noch de wetsgeschiedenis geeft uitsluitsel over wat verstaan moet worden onder "uitdrukkelijk onderbouwde standpunten" noch hoe dit begrip zich - wat betreft de verdachte - verhoudt tot de term verweer.
Op grond van de door de wetgever gebezigde woorden "uitdrukkelijk onderbouwde standpunten" moet evenwel worden aangenomen dat niet ieder ter terechtzitting ingenomen standpunt bij niet-aanvaarding noopt tot een nadere motivering. Tevens moet op grond van die bewoordingen worden aangenomen dat de verdachte of zijn raadsman dan wel het openbaar ministerie, wil het ingenomen standpunt de - uiteindelijk in cassatie te toetsen - verplichting tot beantwoording scheppen, zijn standpunt duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren dient te brengen."
En:
"3.8.1. Het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv brengt geen wijziging in de vrijheid van de rechter die over de feiten oordeelt, ten aanzien van de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal alsmede de keuze en weging van de factoren die van belang zijn voor de oplegging van de straf en/of de maatregel. Wel brengt die bepaling mee dat hij zijn beslissing dienaangaande in een aantal gevallen nader zal dienen te motiveren. Omtrent de gevallen en de mate waarin een beslissing nader dient te worden gemotiveerd, zijn wegens de vele, uiteenlopende situaties die zich kunnen voordoen, geen algemene regels te geven. In dat verband zal betekenis toekomen aan onder meer de aard van het aan de orde gestelde onderwerp alsmede de inhoud en indringendheid van de aangevoerde argumenten."
6.3. In wezen behelst hetgeen de advocaat in hoger beroep heeft aangevoerd niets anders dan een poging het tenlastegelegde te voorzien van een uitleg die het tenlastegelegde buiten het bereik van art. 285 Sr doet vallen. Wil zo een poging een onderbouwd standpunt kunnen opleveren dan is, dunkt mij, minstens noodzakelijk dat wat - en dan nog wel met argumenten onderbouwd - wordt aangevoerd een mogelijkheid omvat die meer is dan een exponent van een wat al te creatieve fantasie. Dat meerdere kan ik niet ontdekken in de pleitnota.(10) In de toevoegingen aan het adres van het slachtoffer die zijn bewezenverklaard kan ik in ieder geval niet in overdrachtelijke zin een aankondiging zien van juridische procedures en publicaties. De aankondiging dat verdachte Joegoslavische jongemannen zoekt voor vijf klussen, aan wie hij een beloning van € 10.000,00 per klus in het vooruitzicht stelt kan zeer wel een bedreiging opleveren indien men in ogenschouw neemt dat de in het vooruitzicht gestelde beloning per klus een bedenkelijke hoogte heeft en dat die aankondiging gepaard gaat met een ultimatum waarin verdachte het slachtoffer met een catastrofe dreigt.
Het hof heeft in het aangevoerde geen onderbouwd standpunt in de zin van art. 359 lid 2 Sv gezien en dat acht ik niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
7.1. Het vijfde middel klaagt over een van de door het hof opgelegde bijzondere voorwaarden. Deze zou niet aan de wettelijke eisen voldoen. Deze bijzondere voorwaarde heeft de volgende inhoud:
"- dat hij binnen één maand na het onherroepelijk worden van dit arrest zijn website(s) en/of de websites van anderen, waarin hij mededelingen doet over [betrokkene 1], zal schonen of doen schonen en geschoond (doen) houden van uitlatingen gelijk aan of in de zin van die zoals hierboven bewezen zijn verklaard."
De steller van het middel voert aan dat deze voorwaarde niet het gedrag van de veroordeelde betreft in de zin van art. 14 lid 2 onder 5 Sr omdat deze voorwaarde er niet toe bijdraagt dat veroordeelde van het wederom begaan van soortgelijke gedragingen als bewezenverklaard wordt weerhouden. Voorts is de voorwaarde te onbepaald en ligt het niet uitsluitend in de macht van verdachte om aan de voorwaarde te voldoen.
7.2. Een bijzondere voorwaarde, het gedrag van de veroordeelde betreffende kan tot doel hebben herhaling van het strafbaar gedrag te voorkomen.(11) In het verleden is wel de geclausuleerde rijontzegging onder het regime van de gedragsvoorwaarde gebracht. De bijzondere voorwaarde dat verdachte bijvoorbeeld enkel de door zijn werkgever ter beschikking gestelde bedrijfswagen zal besturen heeft kennelijk de strekking om te bevorderen dat verdachte er zich van zal weerhouden om onder drank invloed een motorrijtuig te besturen. Zo een voorwaarde voldoet aan de eisen van thans artikel 14c lid 2 onder 5 Sr.(12) Bleichrodt maakt in zijn proefschrift melding van een ontwikkeling sinds 1949, er op neerkomende dat naast de voorschriften betreffende de handel en wandel van de verdachte in huis en de samenleving, kortom zijn wijze van leven, ook verplichtingen worden opgelegd die uit het oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gepast worden geacht.(13) Hij ontwaart wel een verschil tussen beide soorten voorwaarden:
"Het essentiële verschil tussen beide categorieën is dat de voorwaarden ter bevordering van goed levensgedrag expliciet zijn gericht op de toekomst, terwijl de tweede categorie meer retrospectief van aard is. Met de eerstgenoemde categorie voorwaarden wordt beoogd de naleving van de algemene voorwaarde te verlichten door op een geïndividualiseerde wijze belemmeringen voor naleving weg te nemen. Gedragingen op basis van normen van maatschappelijke betamelijkheid hebben betrekking op de naweeën van het door de veroordeelde gepleegde delict. Volgens A-G Moons is voor toepassing van laatstgenoemde soort gedragsvoorwaarden beslissend of de voorwaarde ertoe strekt de veroordeelde te brengen iets te doen waartoe hij in de gegeven omstandigheden als fatsoenlijk mens gehouden is. Daarbij aansluitend zij opgemerkt dat het moet gaan om fatsoensnormen die verplichten tot een gedraging naar aanleiding van het gepleegde delict en die enige vorm van morele genoegdoening inhouden."(14)
De eisen die de steller van het middel aan de bijzondere gedragsvoorwaarde stelt zijn dus zowel volgens de rechtspraak als volgens toonaangevende literatuur te beperkt.
7.3. De verwijdering van de beledigende en beschuldigende uitlatingen van de website van verdachte lijkt mij typisch een voorwaarde die verplicht tot hetgeen uit het oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid geboden is en die nauw gelieerd is aan de aard van de misdrijven waarvoor verdachte is veroordeeld.
7.4. Dat de tweede bijzondere voorwaarde te onbepaald zou zijn vermag ik niet in te zien. Verdachte is misschien star en drammerig in zijn opvattingen, maar volgens het over hem opgemaakt psychiatrisch rapport van 18 juli 2004, dat ook aan het hof ter beschikking stond, heeft de verdachte van het gebeuren geleerd. Uit bewijsmiddel 4 blijkt ook dat verdachte beseft dat zijn handelen niet door de beugel kon.
"Uitlatingen gelijk aan of in de zin van die zoals hierboven bewezen zijn verklaard" heeft betrekking op defamerende, beledigende en bedreigende uitlatingen en er zijn nergens aanwijzingen dat verdachte minder dan een gemiddeld mens in staat zou zijn om zulke uitlatingen te herkennen.
7.5. Tot slot voert de steller van het middel nog aan dat de vervulling van deze bijzondere gedragsvoorwaarde niet uitsluitend in de macht van verdachte ligt.
Verdachte kan in ieder geval zijn eigen websites het zwijgen opleggen en ook moet hij geacht kunnen worden bevriende websites te schonen van zijn eigen defamerende uitlatingen. Het in de toelichting op dit middel genoemde HR 7 oktober 1986, NJ 1987, 441 is mijns inziens hier niet van toepassing omdat in die zaak de bijzondere voorwaarde ook een verplichting oplegde voor de echtgenoot van verdachte. De bijzondere voorwaarde die in deze zaak is opgelegd heeft echter alleen maar betrekking op verdachtes eigen mededelingen. Dat verdachte voor het schonen van andermans websites afhankelijk kan zijn van de medewerking van die anderen lijkt mij overigens juist. In die zin lijkt mij de bijzondere voorwaarde de gedachte te willen uitdrukken dat verdachte zich zal inspannen om tot het gewenste resultaat te komen. Aldus zal zij ook kunnen worden verstaan.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
8. Ambtshalve wijs ik op het volgende. Het hof heeft aan de voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf de algemene voorwaarde en twee bijzondere voorwaarde verbonden. De algemene voorwaarde gaat vergezeld van een proeftijd van twee jaar, de bijzondere voorwaarden van een proeftijd van drie jaar. Gelet op HR 30 oktober 2007, LJN BB3999 zal de proeftijd, verbonden aan de twee bijzondere gedragsvoorwaarden die het hof heeft geformuleerd, ook op twee jaar moeten worden gesteld.
9. De middelen zijn tevergeefs voorgesteld. Het tweede, derde, vierde en vijfde middel kunnen met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Op de ambtshalve ontwikkelde grond hoeft het arrest evenmin vernietigd worden, mits de Hoge Raad eigenhandig een correctie toepast.
10. Deze conclusie strekt tot verbetering van de strafoplegging, voorzover deze betreft de vaststelling van de proeftijd, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Verdachte heeft de gewoonte zich te presenteren als [verdachte]. Als hij tot het voeren van deze titel niet gerechtigd is, en het dossier bevat aanwijzingen dat het geval is, zou verdachte zich schuldig maken aan de overtreding van art. 435, aanhef en onder 3 Sr.
2 HR 12 april 2005, LJN AS4741; HR 21 augustus 2007, LJN BA5019; HR 6 november 2007, nr. 03439/06.
3 EHRM 10 november 2004, NJB 2005, blz. 256, nr. 75, § 29 en 30 (Sejdovic).
4 EHRM 23 februari 1999, NJ 1999, 641 m.nt. Knigge (De Groot).
5 HR 8 november 2005, LJN AU3311; HR 20 juni 2006, LJN AV 6197; HR 2 oktober 2007, LJN BA3625.
6 HR 15 september 1997, NJ 1998,115; HR 25 september 2001, LJN ZD2737; HR 9 mei 2006, LJN AV6209. Zie M.J.A. Plaisier, Het verstek in strafzaken, blz. 148 e.v. Zie ook EHRM 16 december 1992, NJB 1994, blz. 25, nr. 3 (Hennings).
7 HR 9 december 2003, LJN AM0201; HR 6 december 2005, LJN AU5469.
8 HR 19 juni 2007, NJ 2007, 625 m.nt. Mevis.
9 HR 14 februari 1995, DD 95.227; HR 21 november 1995, DD 96.117; HR 7 oktober 1997, NJ 1998, 153; HR 3 maart 1998, NJ 1998, 483; HR 8 juli 1998, DD 98.367; HR 18 mei 1999, NJ 2000, 108; HR 14 maart 2000, NJ 2000, 519; HR 1 februari 2005, LJN AP4584 rov. 4.3.
10 Zie bijvoorbeeld HR 18 april 2006, LJN AV2377.
11 HR 14 mei 1996, NJ 1996, 560; HR 25 september 2001, NJ 2001, 637.
12 HR 12 mei 1981, NJ 1981, 568.
13 F.E. Bleichrodt, Onder voorwaarde, blz. 82.
14 Ibidem, blz. 83.
Uitspraak 08‑04‑2008
Inhoudsindicatie
HR ambtshalve: duur proeftijd. Aangenomen moet worden dat art. 14b.2 Sr bij vergissing niet is aangepast aan de nieuwe nummering van art. 14c.2 Sr. Gelet hierop heeft het Hof ten onrechte een proeftijd van drie jaren vastgesteld. De HR herstelt deze misslag (HR LJN BB3999).
8 april 2008
Strafkamer
nr. 07/10702
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 september 2006, nummer 23/003635-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Alkmaar van 15 juni 2005 - de verdachte ter zake van 1. onder A, B en C "belaging", 2. "bedreiging met openlijk geweld met verenigde krachten tegen personen en met enig misdrijf waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht, meermalen gepleegd", 3. "smaadschrift terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd" en 4. "eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar, ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en wat betreft de bijzondere voorwaarden als in het arrest omschreven met een proeftijd van drie jaren, met verbeurdverklaring en teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Een aanvulling op de schriftuur is eerst na afloop van de bij de wet gestelde termijn bij de griffie van de Hoge Raad ingekomen. De Hoge Raad kan op dit geschrift geen acht slaan.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de strafoplegging zal verbeteren, voor zover deze betreft de vaststelling van de proeftijd, en het beroep voor het overige zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsvrouwe op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte heeft op 25 september 2006 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 19 juli 2007 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 vermeld en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
5.1. Het dictum van het bestreden arrest houdt onder meer het volgende in:
"Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden. Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Stelt de proeftijd vast op 2 (twee) jaren.
Bepaalt dat de tenuitvoerlegging tevens kan worden gelast indien de veroordeelde niet naleeft de bijzondere voorwaarden:
- dat hij zich gedurende de proeftijd zal onthouden van elke vorm van contact (mondeling, fysiek, schriftelijk, telefonisch, via internet of anderszins) in persoon of indirect met het slachtoffer en familie en dat hij zich niet zal ophouden in de nabijheid van de woning of de verblijfplaats van het slachtoffer of zijn familieleden;
- dat hij binnen één maand na het onherroepelijk worden van dit arrest zijn website(s) en/of de websites van anderen, waarin hij mededelingen doet over [betrokkene 1], zal schonen of doen schonen en geschoond (doen) houden van uitlatingen gelijk aan of in de zin van die zoals hierboven bewezen zijn verklaard. Stelt voor wat betreft de bijzondere voorwaarden de proeftijd vast op 3 (drie) jaren."
5.2. Art. 14b, tweede lid, Sr luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
"De proeftijd bedraagt in de gevallen bedoeld in artikel 14c, eerste lid en tweede lid, onder 3° en 4°, ten hoogste twee jaren en in de overige gevallen ten hoogste drie jaren."
5.3.1. Tot de inwerkingtreding van de wet van 23 december 1992, Stb. 1993, 29 luidden het eerste en het tweede lid van art. 14c Sr als volgt:
"1. Toepassing van artikel 14a geschiedt onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
2. Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld:
1°. (...);
2°. (...);
3°. storting van een door de rechter vast te stellen waarborgsom, ten hoogste gelijk aan het verschil tussen het maximum van de geldboete die voor het feit kan worden opgelegd en de opgelegde boete;
4°. andere bijzondere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende, waaraan deze gedurende de proeftijd, of een bij de veroordeling te bepalen gedeelte daarvan, heeft te voldoen."
5.3.2. Bij genoemde wet is - voor zover hier van belang - de storting van een geldsom in een fonds ten behoeve van slachtoffers van delicten als bijzondere voorwaarde opgenomen in art. 14c, tweede lid onder 4°, Sr met gelijktijdige vernummering van het toenmalige nummer 4° tot nummer 5°. Sedertdien luiden het eerste en het tweede lid van art. 14c Sr als volgt:
"1. Toepassing van artikel 14a geschiedt onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
2. Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld:
1°. (...);
2°. (...);
3°. storting van een door de rechter vast te stellen waarborgsom, ten hoogste gelijk aan het verschil tussen het maximum van de geldboete die voor het feit kan worden opgelegd en de opgelegde boete;
4°. storting van een door de rechter vast te stellen som gelds in het schadefonds geweldsmisdrijven of ten gunste van een instelling die zich ten doel stelt belangen van slachtoffers van strafbare feiten te behartigen. Het bedrag kan niet hoger zijn dan de geldboete die ten hoogste voor het strafbare feit kan worden opgelegd.
5°. andere bijzondere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende, waaraan deze gedurende de proeftijd, of een bij de veroordeling te bepalen gedeelte daarvan, heeft te voldoen."
5.4. De geschiedenis van de totstandkoming van meergenoemde wet bevat niets waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de wetgever heeft bedoeld wijziging te brengen in de toen bestaande regeling van de duur van de proeftijd. Daarom moet worden aangenomen dat art. 14b, tweede lid, Sr bij vergissing niet is aangepast aan de nieuwe nummering van art. 14c, tweede lid, Sr. Art. 14b, tweede lid, Sr moet dus - voor zover hier van belang - worden gelezen als volgt:
"De proeftijd bedraagt in de gevallen bedoeld in artikel 14c, eerste lid en tweede lid, onder 3° en 5°, ten hoogste twee jaren en in de overige gevallen ten hoogste drie jaren."
5.5. Gelet hierop heeft het Hof ten onrechte een proeftijd van drie jaren vastgesteld. Het bestreden arrest kan in zoverre niet in stand blijven, doch de Hoge Raad zal deze misslag herstellen (vgl. HR 30 oktober 2007, LJN BB3999, NJ 2008, 146).
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor zover het Hof een proeftijd van drie jaren heeft vastgesteld;
bepaalt dat de door het Hof opgelegde gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich vóór het einde van de door het Hof vastgestelde proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de in de bestreden uitspraak omschreven bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 8 april 2008.